HR, 08-01-2002, nr. 00706/01
ECLI:NL:HR:2002:AD5594
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-01-2002
- Zaaknummer
00706/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD5594
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD5594, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5594
ECLI:NL:HR:2002:AD5594, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5594
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5594
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5594
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5594
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 340 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2002/36
Conclusie 08‑01‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00706/01
Mr Wortel
Zitting: 6 november 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
- 1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te Arnhem ter zake van
(feiten1 en 6) "wederspannigheid",
(feit 2) "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen",
(feit 3) "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994",
(feit 4) "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" en
(feit 5) "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, terwijl hem (ten aanzien van het onder 3. bewezenverklaarde) de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd voor de tijd van 12 maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. P.A. van der Vliet, advocaat te Heerenveen, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ongemotiveerd is voorbij gegaan aan een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.
4.
Blijkens het van 's Hofs terechtzitting opgemaakte proces-verbaal is aldaar niet de verdachte verschenen, maar wel mr R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, die verklaarde uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Voorts heeft de gemachtigde opgegeven dat verzoeker het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte aanbiedt.
5.
In de bestreden uitspraak is met betrekking tot de op te leggen straf of maatregel wèl overwogen op welke gronden het Hof een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf als door het Hof bepaald aangewezen achtte, maar een afwijzing van het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid is daarin niet te vinden.
6.
Het kan zijn dat het Hof die afwijzing welbewust niet heeft opgenomen, omdat ter terechtzitting niet door de verdachte zelf een dergelijk aanbod is gedaan, en aldaar evenmin enig door de verdachte opgesteld of ten minste ondertekend stuk is geproduceerd waarin dat aanbod besloten ligt. Als dat het geval is geweest, dan moet het Hof zich hebben laten leiden door de gedachte dat een raadsman, zelfs als hij nadrukkelijk gemachtigd is namens zijn niet verschenen cliënt de verdediging te voeren en dat ook doet, niet namens de verdachte het aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid kan doen, respectievelijk de instemming met het opleggen van die straf kan betuigen, zoals ten tijde van het wijzen van de bestreden uitspraak vereist was ingevolge art. 22c, eerste lid (OUD), Sv, respectievelijk art. 22d, vierde lid (OUD), Sv.
7.
Voor zover ik kon nagaan is deze - door het in werking treden, op 1 februari jongstleden, van de Wet van 7 september 2000, Stb 365 (Kamerstukken 26 114) overigens achterhaalde - kwestie van een door een gemachtigde raadsman, namens de niet verschenen verdachte, gedaan aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte nog niet eerder door Uw Raad beslist.
8.
Bij de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 24 692, strekkende tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting), dat heeft geleid tot de Wet van 15 januari 1998, Stb 33, in werking getreden op 1 februari 1998, heeft de minister van Justitie aan dit punt aandacht besteed.
In de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt:
"Bij de uitoefening van de volgende bevoegdheden die bij uitstek aan de verdachte toekomen, kan men zich, zoals de leden van voornoemde fracties, afvragen of deze eveneens toekomen aan de raadsman die bij afwezigheid van zijn cliënt diens verdediging voert. Het gaat daarbij in het bijzonder over [...] b) het doen van een aanbod met bereidverklaring tot het ondergaan van de straf van onbetaalde arbeid [...]
ad b) In het kader van de herziening van de regeling taakstraffen die, zoals het zich nu laat aanzien begin 1997 aan de Raad van State zal worden voorgelegd, is ook aandacht besteed aan de mogelijkheid van het opleggen van een taakstraf indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is. De ratio van het huidige artikel 22c, eerste lid, Sr is dat de rechter vaststelt dat de verdachte bereid is een taakstraf te ondergaan, omdat betrokkene niet tegen diens wil tot arbeid kan worden verplicht.
Blijkens het door de vragenstellers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 april 1995, NJ 1996, nr 73 is daarvoor thans niet toereikend dat de raadsman van de bereidheid van diens cliënt melding maakt, doch dat daarnaast van een schriftelijk aanbod van de verdachte zelf sprake moet zijn. Nu in het onderhavige wetsvoorstel evenwel een duidelijk formeel kader is geschapen voor de raadsman die de verdediging van zijn cliënt voert en daarvoor tevoren overleg heeft gepleegd, meen ik dat dit ook betekent dat namens cliënt een geldig aanbod tot het ondergaan van een taakstraf kan worden gedaan."
(Kamerstukken II, 1996/1997, 24 692, nr 6, pp. 6 en 7)
9.
Er zouden, naar mij voorkomt, klemmende redenen moeten zijn om van een zo duidelijke aanwijzing omtrent de bedoelingen van de wetgever af te wijken. Zulke klemmende redenen zie ik niet. Daarbij zij opgemerkt dat men van een advocaat moet kunnen verwachten dat hij, als nadrukkelijk gemachtigde namens zijn niet ter terechtzitting verschenen cliënt de verdediging voerend, niet namens die cliënt het tot begin dit jaar wettelijke vereiste aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte zal doen indien hij er niet van overtuigd is dat zijn cliënt die arbeid daadwerkelijk zal willen en kunnen verrichten.
10.
Naar mijn inzicht is er derhalve ter terechtzitting een aanbod als bedoeld in art. 22c, eerste lid (OUD), Sr - mede op te vatten als de bereidverklaring als bedoeld in art. 22d, vierde lid (OUD), Sr - gedaan, waarop niet de in art. 359, achtste lid (OUD) Sv vereiste gemotiveerde beslissing is genomen. Dat voert ingevolge art. 359, tiende lid (OUD) Sv tot nietigheid van de bestreden uitspraak, vgl. o.a. HR NJ 2001, 70.
11.
Het middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve vond ik geen verdere redenen voor vernietiging van de bestreden uitspraak.
Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend Gerechtshof opdat de zaak in zoverre opnieuw zal worden berecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 januari 2002
Strafkamer
nr. 00706/01
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 december 2000, nummer 21/002287-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 2 augustus 1999 - de verdachte ter zake van 1. en 6. "wederspannigheid", 2. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen", 3. "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994", 4. "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 5. "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot 6 weken gevangenisstraf met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 12 maanden voor wat betreft het onder 3. bewezenverklaarde.
1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. P.A. van der Vliet, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte heeft afgewezen zonder daarbij de redenen op te geven die tot deze beslissing hebben geleid.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2000 heeft mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, aldaar verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
Het proces-verbaal houdt voorts in dat de raadsman namens de verdachte heeft aangeboden onbetaalde arbeid ten algemenen nutte te verrichten.
3.3.
Het Hof heeft aan de verdachte de straf opgelegd die hiervoor onder 1 is vermeld. Het heeft deze strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden - dat verdachte in het verleden bij herhaling is veroordeeld terzake van (soortgelijke) misdrijven als de onderhavige."
3.4.
De vraag dient te worden beantwoord of, gelet op de hiervoor onder 3.2 weergegeven gang van zaken, kan worden aangenomen dat een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid is gedaan met instemming van de verdachte, zodat dit aanbod kan worden aangemerkt als een aanbod van de verdachte zelf en een eventuele oplegging van die straf zou geschieden met instemming van de verdachte.
3.5.
De raadsman van de verdachte heeft de verdediging gevoerd ingevolge het bepaalde in art. 279 Sv.
Die bepaling is in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd bij de Wet van 15 januari 1998, Stb.33.
Ingevolge die bepaling kan de raadsman die verklaart door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigd te zijn tot het voeren van de verdediging alle aan de verdachte bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden uitoefenen, dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in art. 331, eerste lid, Sv. De parlementaire geschiedenis houdt, voorzover hier van belang onder meer in:
"Bij de uitoefening van de volgende bevoegdheden die bij uitstek aan de verdachte toekomen, kan men zich, zoals de leden van voornoemde fracties, afvragen of deze eveneens toekomen aan de raadsman die bij afwezigheid van zijn cliënt diens verdediging voert. Het gaat daarbij in het bijzonder over (...) b) het doen van een aanbod met bereidverklaring tot het ondergaan van de straf van onbetaalde arbeid (...)
ad b) In het kader van de herziening van de regeling taakstraffen die, zoals het zich nu laat aanzien begin 1997 aan de Raad van State zal worden voorgelegd, is ook aandacht besteed aan de mogelijkheid van het opleggen van een taakstraf indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is. De ratio van het huidige artikel 22c, eerste lid, Sr is dat de rechter vaststelt dat de verdachte bereid is een taakstraf te ondergaan, omdat betrokkene niet tegen diens wil tot arbeid kan worden verplicht.
Blijkens het door de vragenstellers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 april 1995, NJ 1996, nr 73 is daarvoor thans niet toereikend dat de raadsman van de bereidheid van diens cliënt melding maakt, doch dat daarnaast van een schriftelijk aanbod van de verdachte zelf sprake moet zijn. Nu in het onderhavige wetsvoorstel evenwel een duidelijk formeel kader is geschapen voor de raadsman die de verdediging van zijn cliënt voert en daarvoor tevoren overleg heeft gepleegd, meen ik dat dit ook betekent dat namens cliënt een geldig aanbod tot het ondergaan van een taakstraf kan worden gedaan."
(Kamerstukken II, 1996/1997, 24 692, nr 6, blz. 6 en 7).
3.6.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat de raadsman die heeft verklaard uitdrukkelijk tot de verdediging gemachtigd te zijn, niet alleen alle aan de verdachte in dat kader bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, maar ook namens de verdachte een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte kan doen. Een zodanig aanbod moet dan worden aangemerkt als een aanbod van de verdachte zelf.
3.7.
Het voorgaande brengt mee dat, nu een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte was gedaan, het Hof ingevolge art. 359, achtste lid (oud) in verbinding met art. 415 Sv een beslissing dienaangaande had behoren te geven en de redenen voor een afwijzing van het aanbod had moeten opgeven. Het bestreden arrest houdt dienaangaande evenwel niets in, zodat het in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
3.8.
Het middel is dus gegrond.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.
Het Hof heeft tot het bewijs van de bewezenverklaarde feiten telkens gebezigd "de verklaring van de gemachtigde", kort gezegd ten aanzien van ieder van die feiten inhoudende dat de verdachte het tenlastegelegde had begaan.
4.2.
Met de "gemachtigde" is, gelet op de inhoud van het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting, kennelijk bedoeld mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen die aldaar heeft verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
4.3.
De omstandigheid dat mr. Snorn aldus gemachtigd was brengt echter niet mee dat hij als vertegenwoordiger van de verdachte optrad in die zin dat deze verklaringen hadden te gelden als verklaringen van de verdachte, zoals dat bij voorbeeld wel het geval is indien art. 398 onder 2° Sv of art. 48, eerste lid WED in verbinding met laatstgenoemde bepaling van toepassing is.
4.4.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de bewezenverklaring [,die mede steunt op bewijsmiddelen die de wet niet kent,] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 8 januari 2002.