Van deze ontmoeting wordt ook melding gemaakt in de zich als Exhibit A bij de stukken bevindende Affidavit van Special Agent Drug Enforcement Administration D.E. Moritz II, van 12 september 2000, § 14.
HR, 18-12-2001, nr. 01083/01U
ECLI:NL:HR:2001:AD4292
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-12-2001
- Zaaknummer
01083/01U
- Conclusie
mr. N. Keijzer
- LJN
AD4292
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4292, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4292
ECLI:NL:HR:2001:AD4292, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4292
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4292
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4292
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 315 met annotatie van G.A.M. Strijards
NbSr 2002/35
Conclusie 18‑12‑2001
mr. N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 01083/01 U
mr. N. Keijzer
zitting 2 oktober 2001
conclusie inzake
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 15 december 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Arnhem de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard.
2.
Tegen die uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem hebben mr J.Y Taekema en mr J.L.A.M. le Cocq d'Armandville, advocaten te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Alvorens over te gaan tot bespreking van de middelen maak ik een opmerking ambtshalve: De weergave door de Rechtbank van de feiten met betrekking waartoe de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht is, gelet op de stukken, onbegrijpelijk.
4.
Het uitleveringsverzoek houdt dienaangaande in:
"[De opgeëiste persoon] is the subject of complaint No. 00-3090-Garber, filed on June 18, 2000, in the United States District Court for the Southern District of Florida, charging him with conspiracy to manufacture and distribute MDMA and heroin with the intent that it be imported into the United States, in violation of Title 21, section 963 and 959 of the United States Code. (...)
The facts of the case indicate that [de opgeëiste persoon] assisted in the operation of a laboratory in the Netherlands that manufactured MDMA (ecstacy). [de opgeëiste persoon] played an integral role in the delivery of one kilogram of heroin and 25,000 tablets of MDMA to two associates in Panama, for delivery to an undercover Drug Enforcement Administration special agent."
5.
De genoemde complaint bevindt zich bij de stukken. Deze betreft verscheidene verdachten. Omtrent de activiteiten van [de opgeëiste persoon] houdt de complaint in:
"14)Dutch
police identified [de opgeëiste persoon] as a dual citizen of Turkey and Holland who resides in Rotterdam and Holland and who is suspected of trafficking heroin. Although coded messages were utilized, the intercepted conversations between [de opgeëiste persoon] and [...] coincided with the negotiations in Panama (...) According to [...], in intercepted conversations [de opgeëiste persoon] expressed concern at the delay in the completion of the pending narcotics transactions.
(...)
18)Throughout and subsequent to the negotiations in Panama between [...], [...] and [...], [...] conducted several conversations with [de opgeëiste persoon] informing him of the status of the negotiations. During a recent intercepted conversation on July 14, 2000, [...] informed [de opgeëiste persoon] that negotiations were about to be completed and that [de opgeëiste persoon] should travel to Panama in order to satisfy himself that the transactions are appropriately completed."
6.
Behalve die complaint bevindt zich bij de stukken voorts een Indictment (akte van beschuldiging) van het United States District Court Southern District of Florida, van 8 september 2000, genummerd 00-0746, welke 18 Counts (beschuldigingsgronden) inhoudt. De eerste daarvan is in de bestreden uitspraak met juistheid weergegeven. Bij de weergave van Count II heeft de Rechtbank weggelaten de daarbij behorende opgave van Manners and Means en de daarbij eveneens behorende opgave van Overt Acts. Deze laatste houdt voorzover betrekking hebbende op [de opgeëiste persoon] het volgende in:
"In furtherance of the aforesaid conspiracy and to effect the objects thereof, in the Southern District of Florida and elsewhere, one or more of the defendants and coconspirators committed and caused to be committed one or more of the following overt acts:
(...)
- 12)
On or about September 9, 1999, [...] and [...] met with the defendants [...], [de opgeëiste persoon] and others in Rotterdam, Holland, received a sample of MDMA and a test kit to test the quality of the MDMA and discussed the price of Turkish heroin and the method of delivery to the United States.1.
(...)
22) On or about June 19, 1999, the defendant [de opgeëiste persoon] caused money to be wire transferred from Holland to Turkey.2.
(...)
25) On or about July 14, 2000, the defendant [...] in Panama had a telephone conversation with the defendant [de opgeëiste persoon] in Holland.3.
26) On or about July 21, 2000, the defendant [...] in Panama had a telephone conversation with the defendant [de opgeëiste persoon] in Holland."
7.
Van de Counts III through XVIII heeft de Rechtbank slechts de gemeenschappelijke aanhef weergegeven, en de aan het slot daarvan gestelde opsomming van de per count aan de individuele verdachten verweten feiten weggelaten. Alleen Count X heeft betrekking op [de opgeëiste persoon]. Deze houdt in:
"September 7, 1999Cause travel of [...] and [...] from Miami to Holland"
8.
Uw Raad kan, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, vaststellen dat de uitlevering is gevraagd ter strafvervolging ter zake van de feiten ten laste van [de opgeëiste persoon] vermeld in het uitleveringsverzoek alsmede die welke zijn vermeld in de Indictment van het United States District Court Southern District of Florida, van 8 september 2000, genummerd 00-0746.
9.
Het eerste middel houdt het betoog in dat, gelet op art. 2, derde lid aanhef en onder a, van het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten4. (N/VS), de uitlevering ontoelaatbaar had moeten worden verklaard, omdat, in gelijksoortige omstandigheden als de in het uitleveringsverzoek gestelde, de Nederlandse rechter over feiten als waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft geen strafrechtsmacht zou mogen uitoefenen. Daartoe wordt aangevoerd dat de aan [de opgeëiste persoon] (die de Nederlandse nationaliteit bezit) verweten gedragingen zich hebben afgespeeld buiten het grondgebied van de Verenigde Staten.
10.
Art. 2, derde lid, N/VS luidt:
Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat indien:
- a.
de rechters van de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen, of
- b.
de opgeëiste persoon onderdaan is van de verzoekende staat.
11.
Het middel berust op een m.i. onjuiste uitleg van art. 2, derde lid aanhef en onder a, N/VS. Het gaat er namelijk van uit dat die bepaling dwingt tot de vraag5. "of de Nederlandse rechter rechtsmacht zou hebben in de situatie dat de bovenstaande gedragingen buiten Nederland zouden zijn vertoond door een niet Nederlandse onderdaan." Het gedachte-experiment waar de passage "onder gelijksoortige omstandigheden" toe dwingt heeft echter, wanneer aan Nederland de uitlevering van een Nederlander wordt gevraagd, niet betrekking op een "niet Nederlandse onderdaan", maar op een Nederlander. Dit volgt reeds uit een grammaticale uitleg van de bepaling: "daarover" slaat immers terug op "feiten", niet op de opgeëiste persoon.
12.
Noch de wetsgeschiedenis van de desbetreffende Goedkeuringswet6. noch het commentaar van Abbell/Ristau op uitleveringsverdragen als het onderhavige7. geeft steun aan het door de stellers van het middel gekozen uitgangspunt.
13.
Ware de door de stellers van het middel voorgestane uitleg juist, dan zou dat meebrengen dat uitlevering door Nederland aan de Verenigde Staten van een Nederlander met betrekking tot een buiten de Verenigde Staten begaan feit slechts mogelijk zou zijn indien een zodanig feit zou behoren tot de beperkte groep van feiten ten aanzien waarvan Nederland strafrechtsmacht heeft gevestigd ook voorzover buiten Nederlands grondgebied begaan door een niet-Nederlander (vgl. art. 4 en 4a Sr; art. 13, derde lid, Opiumwet; art. 3 Wet Oorlogsstrafrecht; art. 73 Algemene wet inzake rijksbelastingen; art. 5 Uitvoeringswet folteringverdrag). Omgekeerd zou uitlevering door de Verenigde Staten aan Nederland van een Amerikaan met betrekking tot een buiten het grondgebied van Nederland begaan feit slechts mogelijk zijn met betrekking tot de eveneens beperkte groep van feiten ten aanzien waarvan de Verenigde Staten strafrechtsmacht heeft gevestigd ook voorzover buiten het grondgebied van die staat begaan door een niet-Amerikaan.8.
Indien de verdragsluitende partijen met betrekking tot de uitlevering van eigen nationalen een zodanige beperking voor ogen had gestaan, dan zou dat wel tot uitdrukking zijn gebracht in art. 8 N/VS, dat over de uitlevering van eigen nationalen handelt. In dat artikel wordt echter van een zodanige beperking niet gerept.
Ook in het licht van de preambule van het verdrag N/VS, waarin uitdrukking wordt gegeven aan het streven naar doeltreffender samenwerking tussen beide staten met betrekking tot bestrijding van de misdaad,9. moet de door de stellers van het middel voorgestane uitleg van de hand worden gewezen.
14.
Of in casu aan het vereiste van art. 2, derde lid aanhef en onder a, N/VS is voldaan hangt er derhalve van af of Nederland strafrechtsmacht heeft gevestigd ten aanzien van feiten als de onderhavige indien door een Nederlander gepleegd buiten Nederlands grondgebied.
15.
De feiten met betrekking waartoe de uitlevering is gevraagd kunnen worden aangemerkt als deelneming aan dan wel strafbare voorbereiding tot de invoer van middelen vermeld op lijst I bij de Opiumwet, strafbaar gesteld bij art. 2 Opiumwet juncto art. 47 dan wel art. 48 Sr, respectievelijk bij art. 10a, eerste lid, juncto art. 10, vierde lid, Opiumwet. (De in de toelichting op het middel vervatte stellingname dat met betrekking tot voorbereidingshandelingen de uitlevering niet kan worden toegestaan omdat daarvan in het toepasselijke uitleveringsverdrag niet wordt gerept gaat voorbij aan art. 2, aanhef en onder b, N/VS, en tevens aan het gestelde in de Bijlage bij het Verdrag, sub 36.) Met betrekking tot zodanige feiten is, ongeacht de locus delicti, strafrechtsmacht gevestigd bij art. 13, derde lid, Opiumwet. Aan het vereiste van art. 2, derde lid aanhef en onder a, N/VS is reeds uit dien hoofde voldaan.
16.
Tevens leveren de feiten waarop het onderhavige uitleveringsverzoek betrekking heeft op: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (art. 140, eerste lid, Sr).10. Naar ik meen is ook in dat opzicht aan het vereiste van art. 2, derde lid aanhef en onder a, N/VS voldaan, omdat in "gelijksoortige omstandigheden", te weten indien de organisatie tot oogmerk had de invoer van heroïne en MDMA in Nederland, en de 'deelnemings'handelingen van [de opgeëiste persoon] niet hadden plaatsgehad in Nederland maar in de Verenigde Staten, eveneens Nederlandse strafrechtsmacht zou hebben bestaan.
17.
Als locus delicti van het in art. 140, eerste lid, Sr omschreven misdrijf kan worden aangemerkt de plaats waar de 'deelnemings'handelingen zijn verricht. 11. Ingevolge art. 5, eerste lid aanhef en onder 2º, Sr geldt in het onderhavige verband derhalve als voorwaarde voor Nederlandse strafrechtsmacht dat de 'deelnemings'handelingen strafbaar zijn naar het recht van de staat waar ze zijn verricht (te weten: dat van de Verenigde Staten of dat van de deelstaat Florida).12. Dat, gelet op de context waarin de aan [de opgeëiste persoon] verweten handelingen zijn verricht, aan die voorwaarde is voldaan valt af te leiden uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde teksten van wetsbepalingen, in samenhang met de eveneens overgelegde Affidavit in support of request of extradition, van 15 september 2000, opgesteld door Richard D. Gregorie, Assistant United States Attorney, onder 6 en 7. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat dit het geval is, is derhalve niet onbegrijpelijk; verder kan het, gelet op art. 99, eerste lid aanhef en onder 2º, RO, niet worden getoetst.
De vraag of als locus delicti van het misdrijf van art. 140 Sr wellicht tevens de plaats valt aan te merken waar de door die 'deelnemings'handelingen ondersteunde en door de organisatie beoogde misdrijven zijn gepleegd of wellicht zelfs de plaats waar de door de organisatie beoogde misdrijven bedoeld waren om te worden gepleegd,13. behoeft in deze zaak derhalve geen beantwoording.14.
18.
De Rechtbank heeft dus geen blijk gegeven van schending van art. 2, derde lid aanhef en onder a, N/VS, zodat het middel faalt.
19.
Het tweede middel houdt de klacht in dat de Rechtbank, door haar verwerping van het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn en door te verzuimen overlegging te verzoeken van aanvullend bewijsmateriaal, de artikelen 9 en 10 N/VS heeft geschonden.
20.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 1 december 2000, waar het uitleveringsverzoek is behandeld, heeft de Officier van Justitie aldaar verklaard dat in de zaak tegen [de opgeëiste persoon] met toestemming van de Nederlandse autoriteiten op Nederlands grondgebied Amerikaanse infiltratie heeft plaatsgehad. De raadsman heeft onder meer aangevoerd:
"Gelet op het grote verschil in strafsystemen in Nederland en de Verenigde Staten ben ik van oordeel dat er extra controle moet plaatsvinden voordat Nederlandse onderdanen worden blootgesteld aan het Amerikaanse rechtssysteem. Als dit niet gebeurt is dit een aantasting van de integriteit van het Nederlandse rechtssysteem. Ik vind dat ik in deze uitleveringsprocedure moet kunnen beschikken over de stukken om te zien of de infiltratie naar Nederlands recht rechtmatig is geweest."
21.
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen en beslist:
"De rechtbank verwerpt dit verweer. Bij de vaststelling of de stukken genoegzaam zijn is het criterium of het bewijsmateriaal volgens het Nederlandse recht de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Daarbij geldt als maatstaf of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.
Bij het uitleveringsverzoek is gevoegd een beëdigde schriftelijke verklaring ter ondersteuning van een extraditieverzoek van Richard D. Gregorie, Adjunct Federale Officier van Justitie, waarin hij onder overleggin van bijlagen verslag doet van een onderzoek verricht naar mogelijk strafbare handelingen van de opgeëiste persoon.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze stukken voldoen aan de eisen welke artikel 9, lid 3 sub b, van voornoemd verdrag daaraan stelt. Daarbij geldt dat op grond van het aan het uitleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel de uitleveringsrechter ervan uit moet gaan dat de door de verzoekende staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken op rechtmatige wijze tot stand zijn gekomen, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn van het tegendeel. Nu de stukken van het geding niets behelzen dat de gevolgtrekking zou kunnen rechtvaardigen dat van dergelijke aanwijzingen sprake is en ook de raadsman in dit opzicht niets heeft aangevoerd, oordeelt de rechtbank dat de overgelegde stukken in het kader van artikel 9, derde lid sub b voornoemd genoegzaam zijn en gaat zij derhalve voorbij aan het verzoek van de raadsman tot het doen van een nader onderzoek in deze."
22.
In de toelichting op het middel wordt hiertegen aangevoerd:
"Bij requirant leeft sterk de gedachte dat er geen eerlijk spel is gespeeld in zijn zaak. De reden om requirant in de Verenigde Staten te berechten zou zeer wel kunnen zijn dat de bewijsvoering naar Nederlands recht ontoereikend of ondeugdelijk is. (...) De onrechtmatigheid van het bewijs evenwel stond en staat met de toen en thans voor handen zijnde gegevens niet vast. Maar bij die stand van zaken had de rechtbank, alle belangen afwegende, gebruik moeten maken van de haar bij artikel 10 van het verdrag geboden mogelijkheid om aanvullend bewijsmateriaal te verzoeken."
23.
Aldus wordt echter miskend dat nergens in het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag, in het bijzonder niet in de artikelen 9 en 10 N/VS, de eis wordt gesteld dat het door de verzoekende staat overgelegde bewijsmateriaal rechtmatig is verkregen. Het is om die reden dat - behoudens het geval van een ernstig vermoeden dat zich een flagrante schending van art. 6 EVRM of art. 14 IVBPR heeft voorgedaan;15. zulks is echter in de onderhavige zaak niet vastgesteld of aangevoerd16. - het niet aan de uitleveringsrechter ter beoordeling staat of het onderzoek waaruit het verzoek tot uitlevering is voortgevloeid op rechtmatige wijze is verlopen.17. Dat geldt ook wanneer Nederland aan dat onderzoek heeft bijgedragen door het op zijn grondgebied toestaan van buitenlandse infiltratie.18. De Rechtbank heeft het verweer dan ook terecht verworpen.
24.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
25.
Het derde middel houdt de klacht in dat de Rechtbank, door het verweer te verwerpen dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de terugkeer- en de WOTS-omzettingsgarantie in de stukken ontbreken, art. 8, eerste lid, N/VS en art. 4 Uitleveringswet heeft geschonden.
26.
Naar aanleiding van het bedoelde verweer heeft de Rechtbank overwogen en beslist:
"De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Het verstrekken van deze garanties is geen vereiste voor het toelaatbaar verklaren van de uitlevering ter fine van strafvervolging. Immers artikel 8 van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met Bijlage (Trb. 1980, 111 en Trb. 1983, 133), gelezen in verband met artikel 2 van het Verdrag inzake overbrenging gevonniste personen (Trb. 1983, 74), sluit met betrekking tot verzochte uitlevering ter vervolging of strafoplegging iedere weigering op grond van nationaliteit van de opgeëiste persoon uit."
27.
In de toelichting op het middel wordt hiertegen opgekomen met de volgende redenering:
"Ook in de situatie dat het Koninkrijk der Nederlanden in beginsel gehouden en bereid is de eigen onderdaan uit te leveren dient het op basis van de nationale wetgeving, voor zover de verdragstekst zich daartegen niet verzet, garanties te vragen voor de teruglevering en omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven."
28.
Art. 8, eerste lid, N/VS luidt:
Ingeval er tussen de Verdragsluitende Partijen een verdrag van kracht is betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties, kan geen van beide Verdragsluitende Partijen weigeren haar eigen onderdanen uit te leveren uitsluitend op grond van hun nationaliteit.
29.
Nederland en de Verenigde Staten zijn beide aangesloten bij de Convention on the transfer of sentenced persons,19. waarvan art. 2, eerste lid, luidt:
The Parties undertake to afford each other the widest measure of co-operation in respect of the transfer of sentenced persons in accordance with the provisions of this Convention.
30.
De stellers van het middel zien eraan voorbij dat - anders dan bijvoorbeeld art. 6 Europees uitleveringsverdrag - art. 8, eerste lid, N/VS zich er wel tegen verzet, de uitlevering ter strafvervolging van een Nederlander op de voet van art. 4 Uitleveringswet afhankelijk te stellen van het door de verzoekende staat afgeven van een garantie voor de teruglevering en omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven.20. Gelet op art. 94 Grondwet moet art. 4 Uitleveringswet in zoverre buiten toepassing blijven. De Rechtbank heeft derhalve noch art. 8, eerste lid, N/VS, noch art. 4 Uitleveringswet geschonden, zodat het middel faalt.
31.
Ambtshalve merk ik nog op dat de Rechtbank niet naar de eis van art. 28, derde lid, Uitleveringswet de feiten heeft vermeld waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Uw Raad kan, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, als zodanig de feiten opgeven die zijn vermeld in het uitleveringsverzoek alsmede die welke ten laste van [de opgeëiste persoon] zijn genoemd in de Indictment van het United States District Court Southern District of Florida, van 8 september 2000, genummerd 00-0746.
32.
Tenslotte zij ambtshalve nog opgemerkt dat de Rechtbank heeft verzuimd art. 2 N/VS te vermelden als toepasselijke verdragsbepaling.
33.
De middelen ongegrond achtende en geen andere dan de hiervoren ambtshalve aangevoerde gronden aanwezig ziende waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven, concludeer ik dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voorzover is verzuimd daarin te vermelden dat de uitlevering is gevraagd en kan worden toegestaan ter strafvervolging ter zake van de evenbedoelde feiten en daarin art. 2 N/VS te vermelden als toepasselijke verdragsbepaling, het cassatieberoep voor het overige zal verwerpen, en, doende wat de Rechtbank had behoren toe doen, die feiten en art. 2 N/VS alsnog zal vermelden.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2001
Deze overmaking wordt eveneens vermeld in de Affidavit van Special Agent Moritz, § 25.
Van dit gesprek en dat van 21 juli 2000 wordt eveneens melding gemaakt in in de Affidavit van Special Agent Moritz, § 28.
's-Gravenhage, 24 juni 1980, Trb. 1980, 111.
Toelichting op het eerste middel, blz. 4 (cursivering toegevoegd).
Rijkswet van 22 juni 1983, Stb. 1983, 295.
Michael Abbell & Bruno A. Ristau, International Judicial Assistance, Washington D.C., 1990, Vol. 4, § 13-2-4-(5) en § 13-4-5-(5).
Ook voor de Verenigde Staten geldt dat de extraterritoriale jurisdictie met betrekking tot nationals ruimer is dan die met betrekking tot aliens. Dit ontleen ik aan Christopher L. Blakesley, Extraterritorial Jurisdiction, in: M.Ch. Bassiouni, International Criminal Law, Second Edition, New York 1999, blz. 33-105 (i.h.b. blz. 66).
Vgl. art. 31, eerste lid, Weens Verdragenverdrag: A treaty shall be interpreted in good faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in the light of its object and purpose.
Vgl. HR 20 juni 2000, NJ 2000, 493.
Vgl. de Vries-Leemans, blz. 104.
Vgl. G.A.M. Strijards, Strafbare deelneming aan een misdadige organisatie, Preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 1991, blz. 37.
Zie voor een bespreking van die vraag H.D. Wolswijk, Locus delicti en rechtsmacht, Deventer 1998, blz. 284-286.
Vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 m.nt. Sch.
Vgl. HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 158.
Vgl. (m.b.t. uitlevering aan Frankrijk): HR 7 april 1987, NJ 1988, 313.
Vgl. HR 10 juli 2001, nr. 00343/01 U.
Straatsburg, 1983, Trb. 1983, 74.
Zie nader Handboek strafzaken, § 91.11.8.
Uitspraak 18‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 december 2001
Strafkamer
nr. 01083/01 U
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 15 december 2000, nummer RK 00/459, op een verzoek van Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Hoogeveen.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. J.Y. Taekema en mr. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville, advocaten te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover is verzuimd daarin te vermelden dat de uitlevering is gevraagd en kan worden toegestaan ter strafvervolging ter zake van de in het uitleveringsverzoek en in het Indictment van het US Distict Court
Southern District of Florida van 8 september 2000, nr. 00-746, genoemde feiten en daarin art. 2 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika te vermelden als toepasselijke verdragsbepaling, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige en doende wat de Rechtbank had behoren te doen, die feiten en art. 2 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika alsnog zal vermelden.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel houdt in dat art. 2, derde lid, onder a, Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag NL/VS) is geschonden. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar had moeten verklaren, omdat gelet op dat artikel uitlevering voor feiten die buiten het grondgebied van de verzoekende staat zijn begaan alleen dan kan worden toegestaan indien de rechters van de aangezochte staat, in dit geval Nederland, in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen. Die rechtsmacht zou in dit geval ontbroken hebben.
3.2.
Art. 2, derde en vierde lid, Uitleveringsverdrag NL/VS houdt voorzover hier van belang, in:
"3. Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat
indien:
- a.
de rechters van de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen, of
- b.
(...)
4. Met inachtneming van de in het eerste tot en met het derde lid vermelde voorwaarden wordt uitlevering eveneens toegestaan:
- a.
voor poging tot of deelneming aan strafbare feiten die tot uitlevering kunnen leiden, daarbij inbegrepen deelneming aan een vereniging van personen wier oogmerk het is het strafbare feit te plegen;
(...)."
3.3.
In de toelichtende nota bij de hiervoor onder 3.2 aangeduide internationale overeenkomst is omtrent het vierde lid van art. 2 van die overeenkomst onder meer opgemerkt:
"De deelneming in een vereniging van personen wier doelstelling is gericht op het plegen van een misdrijf, dekt gedeeltelijk het Amerikaanse begrip conspiracy, echter slechts voor zover naar Nederlands recht sprake is van overtreding van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (vgl. NJ 1979, 11). Daartoe is nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de opgeëiste persoon behoort tot een vereniging van personen die zich in algemene zin op het plegen van misdrijven richt." (Kamerstukken II 1981-1982, 17 122, nr. 1, p.4)
3.4.
Voor de beantwoording van de vraag of aan het vereiste van voornoemd artikel 2 is voldaan en in het bijzonder of 'in gelijksoortige omstandigheden' de aangezochte staat rechtsmacht zou hebben, is van belang of door Nederland, als aangezochte staat, strafrechtsmacht is gevestigd ten aanzien van de feiten waarvoor door de Verenigde Staten in de onderhavige zaak uitlevering is verzocht, indien deze feiten buiten Nederland zouden zijn begaan maar dan met het oog op de invoer in Nederland.
- 3.7.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank met betrekking tot de vraag op welke wijze de in het uitleveringsverzoek vermelde feiten naar Nederlands recht kunnen worden gekwalificeerd het volgende overwogen:
"De rechtbank oordeelt dat het samenspannen tot het invoeren, verspreiden en bezitten van MDMA en heroïne naar Nederlands recht oplevert het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. (...)
Ook overigens is aan de eis van dubbele strafbaarheid voldaan immers behalve als het misdrijf van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zijn de feiten als in de akte van beschuldiging opgenomen, naar Nederlands recht te kwalificeren als het medeplegen van het misdrijf: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen door een ander te trachten te bewegen om dit feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, voorzien en strafbaar gesteld bij art. 10a van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht."
- 3.6.1.
Indien veronderstellenderwijze sprake zou zijn geweest van het buiten Nederland deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk zou hebben gehad het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en heroïne, zou Nederland op grond van art. 2 Sr rechtsmacht hebben gehad. Immers in dat geval zou de organisatie zijn gericht op het in Nederland verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. In dat geval heeft het feit van de deelneming zich in elk geval ook in Nederland voorgedaan en zou de betrokkene zich in Nederland aan een strafbaar feit hebben schuldig gemaakt. Overigens zou in een dergelijk geval ook reeds op grond van art. 2, derde lid onder a in verbinding met art. 2, vierde lid onder a van het toepasselijk verdrag en het hierna onder 3.6.2 aangeduide art. 13, derde lid onder a, Opiumwet de uitlevering voor die feiten kunnen worden toegestaan.
- 3.6.2.
Ook indien wordt uitgegaan van de door de Rechtbank aan de feiten voorts gegeven kwalificatie (het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet), zou er eveneens veronderstellenderwijze sprake zijn geweest van rechtsmacht van Nederland. Immers op grond van art. 13, derde lid onder a, Opiumwet heeft Nederland rechtsmacht met betrekking tot een ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de in art. 10a, eerste lid, strafbaar gestelde feiten voorzover die zijn gepleegd om het in art. 10, vierde lid, Opiumwet, strafbaar gestelde feit voor te bereiden of te bevorderen.
- 3.8.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel keert zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer, dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken ongenoegzaam zijn omdat deze geen inzicht geven in de rechtmatigheid van de bewijsgaring.
4.2.
Als weergave van hetgeen door de raadsman is aange-voerd houdt het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 1 december 2000 onder meer in:
"Gelet op het grote verschil in strafsystemen in Nederland en de Verenigde Staten ben ik van oordeel dat er extra controle moet plaatsvinden voordat Nederlandse onderdanen worden blootgesteld aan het Amerikaanse rechtssysteem. Als dit niet gebeurt is dit een aantasting van de integriteit van het Nederlandse rechtssysteem. Ik vind dat ik in deze uitleveringsprocedure moet kunnen beschikken over de stukken om te zien of de infiltratie naar Nederlands recht rechtmatig is geweest."
4.3.
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen en beslist:
"De rechtbank verwerpt dit verweer. Bij de vaststelling of de stukken genoegzaam zijn is het criterium of het bewijsmateriaal, volgens het Nederlandse recht de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Daarbij geldt als maatstaf of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten.
Bij het uitleveringsverzoek is gevoegd een beëdigde schriftelijke verklaring ter ondersteuning van een extraditieverzoek van Richard D. Gregorie, Adjunct Federale Officier van Justitie, waarin hij onder overlegging van bijlagen verslag doet van een onderzoek verricht naar mogelijk strafbare handelingen van de opgeëiste persoon.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze stukken voldoen aan de eisen welke artikel 9, lid 3 sub b, van voornoemd verdrag daaraan stelt. Daarbij geldt dat op grond van het aan het uitleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel de uitleveringsrechter ervan uit moet gaan dat de door de verzoekende staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken op rechtmatige wijze tot stand zijn gekomen, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn van het tegendeel. Nu de stukken van het geding niets behelzen dat de gevolgtrekking zou kunnen rechtvaardigen dat van dergelijke aanwijzingen sprake is en ook de raadsman in dit opzicht niets heeft aangevoerd, oordeelt de rechtbank dat de overgelegde stukken in het kader van artikel 9, derde lid sub b voornoemd genoegzaam zijn en gaat zij derhalve voorbij aan het verzoek van de raadsman tot het doen van een nader onderzoek in deze."
4.4.
Het onder 4.3 weergegeven oordeel van de Rechtbank geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens de opgeëiste persoon in feitelijke aanleg is aangevoerd dat hij door zijn uitlevering het risico zal lopen te worden blootgesteld aan een flagrante schending van enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, is dat oordeel evenmin onvoldoende gemotiveerd.
4.5.
Voorzover het middel voorts berust op de stelling dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt het bewijs, dat ten behoeve van de staat die uitlevering verzoekt voordien is vergaard met behulp van door Nederland als aangezochte staat verleende rechtshulp, op een andere wijze zou behoren te toetsen op de rechtmatigheid van zijn verkrijging dan bewijs dat niet door middel van zodanige rechtshulpverlening is verkregen, vindt het geen steun in het recht. Als uitgangspunt geldt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt in beginsel ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp.
4.6.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel klaagt erover dat de Rechtbank art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag NL/VS in samenhang met art. 4, tweede lid, Uitleveringswet heeft geschonden door geen garanties te vragen voor de teruglevering van de opgeëiste persoon en de omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven.
5.2.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het door de raadsman terzake gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen.
"De raadsman heeft tenslotte betoogd dat in de stukken de terugkeer- en de WOTS omzettingsgarantie ontbreken, zodat ook daarom de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Het verstrekken van deze garanties is geen vereiste voor het toelaatbaar verklaren van de uitlevering ter fine van strafvervolging. Immers artikel 8 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met Bijlage (Trb. 1980, 111 en Trb. 1983, 133), gelezen in verband met artikel 2 van het Verdrag inzake overbrenging gevonniste personen (Trb. 1983, 74), sluit met betrekking tot verzochte uitlevering ter vervolging of strafoplegging iedere weigering op grond van nationaliteit van de opgeëiste persoon uit."
5.3.
Art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag NL/VS luidt:
"In geval er tussen de Verdragsluitende Partijen een verdrag van kracht is betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties, kan geen van beide Verdragsluitende Partijen weigeren haar eigen onderdanen uit te leveren uitsluitend op grond van hun nationaliteit."
5.4.
Tussen Nederland en de Verenigde Staten is een verdrag betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties van kracht als bedoeld in art. 8, eerste lid, Uitleveringsverdrag NL/VS. Dit is het Verdrag inzake de overbrenging gevonniste personen (Trb. 1983, 74).
5.5.
Art. 4, eerste lid, Uitleveringswet schrijft voor dat Nederlanders niet worden uitgeleverd, tenzij aan de in art. 4, tweede lid, omschreven voorwaarden, de zogenaamde terugkeergarantie, is voldaan.
5.6.
Gelet op art. 94 Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze niet verenigbaar zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Dit betekent in het onderhavige geval dat art. 4 Uitleveringswet buiten toepassing dient te blijven in het geval art. 8, eerste lid van het Uitleveringsverdrag NL/VS toepassing vindt.
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het oordeel van de rechtbank juist.
5.8.
Het middel faalt daarom.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1.
Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard ten einde de opgeëiste persoon te kunnen vervolgen.
6.2.
De bestreden uitspraak houdt in dat door de verzoekende staat is overgelegd:
"een nota nummer 66 met bijlagen van de Embassy of the United States of America, gedateerd 28 september 2000, houdende een verzoek tot uitlevering van [de opgeëiste persoon].
(...) een akte van beschuldiging van de United States District Rechtbank Zuidelijk District van Florida, genummerd 00-0746, betreffende onder andere [de opgeëiste persoon].
(...) een aanhoudingsmandaat van de United States District Rechtbank Zuidelijk District van Florida, genummerd 00-0746, waarin wordt bevolen [de opgeëiste persoon] aan te houden."
6.3.
In de hiervoor onder 6.2 weergegeven omschrijving heeft de Rechtbank nagelaten de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, terwijl zij die omschrijving ook verder in haar uitspraak niet naar behoren heeft gegeven. De bestreden uitspraak houdt derhalve in strijd met art. 28, derde lid, UW niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan.
6.4.
De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen door de uitlevering toelaatbaar te verklaren voor de feiten die - genoegzaam - zijn omschreven in het door de verzoekende staat overgelegde uitleveringsverzoek en het zich bij de stukken bevindende Indictment van het United States District Court Southern District of Florida, van 8 september 2000, genummerd 00-746.
6.5.
Aangezien de Rechtbank heeft verzuimd art. 2
Uitleveringsverdrag NL/VS te vermelden als toepasselijke verdragsbepaling, zal de Hoge Raad doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voorzover daarin is verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, alsmede art. 2 Uitleveringsverdrag NL/VS te vermelden.
Verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van de feiten, zoals omschreven in het uitleveringsverzoek en het Indictment van het United States District Court Southern District of Florida, van 8 september 2000, genummerd 00-0746;
Vermeldt als ook toepasselijk art. 2 Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 18 december 2001.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.