HR, 06-11-2001, nr. 03246/00P
ECLI:NL:HR:2001:AD8355
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-11-2001
- Zaaknummer
03246/00P
- Conclusie
Nr. 03246/00/P
- LJN
AD8355
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD8355, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD8355
ECLI:NL:HR:2001:AD8355, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD8355
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑11‑2001
Nr. 03246/00/P
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 03246/00/P
Zitting 25 september 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Aan verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij beslissing van 13 juni 2000 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 2.775,- subsidiair 40 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr G.J.P.M. Mooren, advocaat te Oisterwijk, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.
Het hof heeft in zijn bestreden beslissing onder het kopje "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging" het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van verweerder is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verweerder op een openbare behandeling van de onderhavi[g]e zaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden, nu sedert de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Breda van 29 mei 1998 twee jaren en twee dagen zijn verstreken.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden, nu als vertrekpunt voor de berekening van de termijn moet worden aangehouden de datum waarop verweerder appel heeft ingesteld (8 juni 1998) en als eindpunt de datum van behandeling door het hof (31 mei 2000), zodat de termijn minder dan twee jaren bedraagt."
5.
Alvorens op het middel in te gaan, wil ik opmerken dat nu het betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel het hof alsmede de steller van het middel ten onrechte spreken over de (niet-)ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging in plaats van in zijn vordering.
6.
Wat betreft de berechting van de vordering in hoger beroep geldt - evenals in strafzaken - dat die procesfase met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld (vgl. r.o. 3.16 van HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH). Het hof heeft derhalve terecht geoordeeld dat als aanvangspunt van de redelijke termijn de datum dient te worden aangehouden waarop namens verzoeker hoger beroep is ingesteld, maar is er ten onrechte vanuit gegaan dat als eindpunt van de redelijke termijn in hoger beroep de datum van behandeling door het hof heeft te gelden.
7.
Nu tussen het instellen van hoger beroep op 8 juni 1999 en de einduitspraak van het hof op 13 juni 2000 meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM overschreden. Het middel klaagt er terecht over dat het andersluidende oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
8.
In aanmerking genomen dat de redelijke termijn met slechts vijf dagen (0,68%) is overschreden, terwijl voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel nopen, is er geen reden om af te wijken van de hoofdregel dat overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en van de duur van de vervangende hechtenis (vgl. r.o. 3.11 van HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 m.nt. JdH).
9.
Het tweede middel klaagt erover dat het hof bij de berekening van het door verzoeker wederrechtelijk genoten voordeel is uitgegaan van een voordeel van ƒ 25,- per bolletje cocaïne in plaats van het namens verzoeker genoemde bedrag van ƒ 2,50 à ƒ 5,- per bolletje.
10.
Het hof heeft in een nadere bewijsoverweging onder meer overwogen:
"Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verweerder steeds 8 bolletjes voor de verkoop ontving waarvan hij 7 bolletjes moest verkopen en het achtste bolletje steeds voor eigen gebruik mocht behouden. Voorts is komen vast te staan dat de bolletjes cocaïne verkocht werden voor ƒ 25,-- per stuk.
- ()
De stelling van de raadsman, dat - gelet op de voor verweerder hiervoor vermelde geldende regeling - bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van de inkoopprijs, zijnde ƒ 2,50 à ƒ 5,--, wijst het hof als zijnde onjuist van de hand, nu verweerder als hij het bewezenverklaarde niet zou hebben gepleegd en de bolletjes cocaïne zelf had moeten verwerven hiervoor een bedrag van ƒ 25,-- per bolletje zou hebben moeten betalen."
11.
Art. 36e, vierde lid, tweede volzin, Sr houdt in dat onder voordeel de besparing van kosten is begrepen. Nu het hof heeft vastgesteld - welke vaststelling in cassatie niet wordt betwist - dat een bolletje cocaïne ƒ 25,- per stuk kostte, is het feitelijke oordeel van het hof dat verzoeker per bolletje dat hij voor eigen gebruik mocht behouden ƒ 25,- aan kosten heeft bespaard en derhalve per bolletje ƒ 25,- voordeel heeft genoten niet onbegrijpelijk.
12.
Het middel is ondeugdelijk en kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
13.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak zou behoren te worden vernietigd.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel, met vermindering van dat bedrag in dier voege als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 06‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 november 2001
Strafkamer
nr. 03246/00 P
KD/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2000, nummer 20/002360-98 OWV, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 29 mei 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van tweeduizendzevenhonderdvijfenzeventig gulden (f. 2.775,=), subsidiair veertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Oisterwijk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het in het middel bedoelde verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van verweerder is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verweerder op een openbare behandeling van de onderhavige zaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden, nu sedert de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Breda van 29 mei 1998 twee jaren en twee dagen zijn verstreken.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden, nu als vertrekpunt voor de berekening van de termijn moet worden aangehouden de datum waarop verweerder appel heeft ingesteld (8 juni 1998) en als eindpunt de datum van behandeling door het hof (31 mei 2000), zodat de termijn minder dan twee jaar bedraagt."
3.3.
Het Hof heeft bij zijn beschouwing van het tijdsverloop ten onrechte de datum van de behandeling van de zaak in hoger beroep in plaats van de datum van zijn einduitspraak als eindpunt van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn gehanteerd. In zoverre heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat behoeft evenwel op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
3.4.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld volgt dat zich hier een dergelijk geval niet voordoet.
3.5.
In het middel wordt subsidiair het standpunt betrokken dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep het Hof tot vermindering van het vastgestelde bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel had moeten leiden. Uit het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan niet blijken dat namens de betrokkene een beroep op een dergelijke vermindering is gedaan vanwege de schending van de redelijke termijn.
In cassatie kan hierover niet met vrucht voor het eerst worden geklaagd. Het middel kan derhalve ook op dit
onderdeel niet tot cassatie leiden.
4.Beoordeling. van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier W.J.V. Spek, en uitgesproken op 6 november 2001.