HR, 10-07-2001, nr. 00511/00
ECLI:NL:HR:2001:ZD1870
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-07-2001
- Zaaknummer
00511/00
- Conclusie
Nr. 00511/00
- LJN
ZD1870
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD1870, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD1870
ECLI:NL:HR:2001:ZD1870, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD1870
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑07‑2001
Nr. 00511/00
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 00511/00
Zitting 29 mei 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 5 juli 1999 ter zake van 1. en 2. "opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid, 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en een geldboete van ƒ 100.000,- subsidiair 360 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het verweer dat sprake is van afwezigheid van alle schuld en op het beroep op schending van art. 6 EVRM.
4.
De in het middel bedoelde verweren zijn in vervat in de in eerste aanleg aan de rechtbank overgelegde pleitnota.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De raadsman verwijst voor de in eerste aanleg gevoerde verweren naar de desbetreffende passages in zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnota, die als bijlage is gevoegd bij zijn pleitnota in hoger beroep. Hij beschouwt deze verweren als te zijn herhaald."
6.
De ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman overgelegde pleitnota, waaraan als bijlage de pleitnota uit eerste aanleg is gehecht, houdt onder meer in (p. 2):
"Het standpunt van mijn kliënt heb ik in mijn pleidooi bij de rechtbank reeds duidelijk naar voren gebracht. Ik kan deze pleitnota hier opnieuw voorlezen, maar indien uw Hof daar geen behoefte aan heeft omdat zij met de inhoud reeds uit het procesdossier bekend is, dan acht ik hier de inhoud van die pleitnota als bekend, en beschouw ik de nota hier integraal overgenomen en ingelast. Een kopie ervan heb ik aan deze pleitnota gehecht.
Ik wil hierbij benadrukken dat ik geacht wil worden de in eerste aanleg gevoerde verweren en gedane verzoeken herhaald te hebben.
Ik verzoek de griffier ook de pleitnota in eerste aanleg aan te hechten aan het proces-verbaal van de zitting, zodat deze daarvan integraal onderdeel uitmaakt.
- ()
(p. 13) Evenals de feiten van de delikten 1 en 2, verwijs ik ook hier naar het standpunt van mijn kliënt, zoals weergegeven in mijn pleitnota in eerste aanleg waarvan een exemplaar aan deze nota is gehecht."
7.
Nu niet blijkt dat verzoeker dan wel zijn raadsman de in het middel bedoelde passages als vervat in de in eerste aanleg overgelegde pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep bij wijze van verweer heeft voorgedragen, was het hof niet gehouden daaromtrent een beslissing te geven. Hieraan doet niet af dat de raadsman in algemene zin heeft verzocht om de in eerste aanleg gevoerde verweren als ter terechtzitting in hoger beroep als integraal herhaald te beschouwen (vgl. HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59 en HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60 m.nt. Kn) en dat de in eerste aanleg overgelegde pleitnota als bijlage aan de in hoger beroep overgelegde pleitnota is gehecht.
8.
Hoewel de raadsman zich daar in het middel niet met zoveel woorden op beroept, wil ik voor de volledigheid nog opmerken dat voornoemde jurisprudentie niet kan worden omzeild door de bal naar het hof toe te spelen, zoals de raadsman in zijn in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft gedaan met de zinsnede: "Ik kan deze pleitnota hier opnieuw voorlezen, maar indien uw Hof daar geen behoefte aan heeft omdat zij met de inhoud reeds uit het procesdossier bekend is, dan acht ik hier de inhoud van die pleitnota als bekend, en beschouw ik de nota hier integraal overgenomen en ingelast". Het voordragen van verweren behoort immers bij uitstek tot de taak van de verdediging en de verantwoordelijkheid daarvoor kan niet op deze wijze op de rechter worden afgeschoven. Dit lijkt mij in overeenstemming met het door annotator Knigge onder HR NJ 1999, 60 zowel streng als aansprekend genoemde standpunt van Uw Raad in dezen.
9.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
10.
Het tweede middel klaagt erover dat 's hofs arrest aan nietigheid leidt, aangezien dat arrest slechts de tweede pagina van de dagvaarding bevat waarop de feiten 2 en 3 staan vermeld.
11.
Het bestreden arrest houdt op pagina 1 onder het kopje Tenlastelegging in:
"Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie is gevoegd in dit arrest."
12.
Achter pagina 1 van het arrest zijn drie kopieën van de tweede pagina van de tenlastelegging behelzende de feiten 2 en 3 ingevoegd. Een kopie van de eerste pagina bevattende het onder 1 tenlastegelegde feit ontbreekt aldaar.
13.
Op pagina 2 van het arrest wordt voor de bewezenverklaring verwezen naar een bijlage bij het arrest, zijnde de achter pagina 2 ingevoegde uitgestreepte tenlastelegging van onder meer feit 1. De tenlastelegging van feit 1, inclusief de doorgehaalde gedeelten, is goed leesbaar. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het arrest de tenlastelegging van feit 1 bevat (vgl. HR 14 april 1987, DD 87.411).
14.
Het middel faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
15.
Het derde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 3 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
16.
Ten laste van verzoeker is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 18 maart 1997 te 's-Gravenhage opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 1996, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op dat door de Inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst te 's-Gravenhage uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting, een te laag belastbaar inkomen opgegeven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven."
17.
Voorzover het middel betoogt dat de bewezenverklaring van feit 3 - gelet op de gemotiveerde betwisting van het onder 3 tenlastegelegde feit zoals opgenomen in de in eerste aanleg overgelegde pleitnota - een nadere motivering behoeft, faalt het reeds op de in verband met de bespreking van het eerste middel uiteengezette gronden.
18.
Verzoeker heeft blijkens het als bewijsmiddel 19 tot bewijs gebezigde aangifteformulier inkomstenbelasting over het jaar 1996 ƒ 7726,- aan inkomsten opgegeven bij de belastingdienst, terwijl hij blijkens zijn onder 8 tot bewijs gebezigde verklaring schat in 1996 tussen de ƒ 50.000,- en ƒ 100.000,- te hebben verdiend exclusief de facturen aan [bedrijf C]. Voorts houdt de als bewijsmiddel 18 tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene A] onder meer in dat verzoeker 50% ontving van de (in 1996, NJ) ten onrechte aan Soyo in rekening gebrachte BTW. Daaruit heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat verzoeker opzettelijk een onjuiste en onvolledige aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1996 heeft gedaan.
19.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
20.
Het vierde middel behelst de klacht dat de bewijsconstructie (bedoeld zal zijn: van feit 2, NJ) innerlijk tegenstrijdig is.
21.
De als bewijsmiddel 8 tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker houdt onder meer in:
"Naast Soyo leverde ik ook aan Simmpossible. Ik factureerde mijn kosten aan [bedrijf C], de andere bedragen ontving ik contant."
22.
De als bewijsmiddel 17 tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene B] houdt onder meer in:
"[Verdachte] leverde processoren en simm's aan achtereenvolgens De Regenboog en Simmpossible, voor welke rechtspersonen ik werkzaam ben. [Verdachte] leverde de goederen in Magraten voorzien van een factuur."
23.
Verzoeker werkte voor [bedrijf C] en declareerde de kosten die hij in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [bedrijf C] maakte aan dat bedrijf. De goederen die hij aan Simmpossible leverde bracht hij aan Simmpossible in rekening. Wat hier tegenstrijdig aan is vermag ik niet in te zien.
24.
Het middel is ondeugdelijk.
25.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 10‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 juli 2001
Strafkamer
nr. 00511/00
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 juli 1999, nummer 22/000920-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" en 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorzien aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van éénhonderdduizend gulden, subsidiair driehonderdzestig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een tweetal verweren.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt onder meer in:
"De raadsman verwijst voor de in eerste aanleg gevoerde verweren naar de desbetreffende passages in zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnota, die als bijlage is gevoegd bij zijn pleitnota in hoger beroep. Hij beschouwt deze verweren als te zijn herhaald".
3.3.
Het Hof was niet gehouden om een beslissing te geven omtrent de in het middel bedoelde verweren, die weliswaar zijn opgenomen in de pleitnotitie van de raadsman in eerste aanleg, doch waarvan niet blijkt dat die ter terechtzitting in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk zijn herhaald. Als zodanige herhaling kan niet gelden dat, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, de raadsman in algemene zin heeft aangegeven dat hij blijft bij hetgeen is vermeld in de pleitnotitie aan de hand waarvan hij het woord heeft gevoerd bij de Rechtbank (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60).
Dat wordt niet anders door hetgeen de raadsman nog nader in zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft vermeld met betrekking tot de herhaling en inlassing van de in eerste aanleg gevoerde verweren en verzoeken, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.
3.3.
Het middel kan daarom bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.