HR, 03-07-2001, nr. 02924/00
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2847
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2001
- Zaaknummer
02924/00
- LJN
ZD2847
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:ZD2847, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2847
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2847, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2847
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2001, 183
VR 2001, 183
Uitspraak 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
3 juli 2001
Strafkamer
nr. 02924/00
AGJ/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 april 2000, parketnummer 20/000105-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens de bewijsvoering, de opgelegde straf en de strafmotivering - bevestigd een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 29 juli 1998, waarbij de verdachte tot straf is veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994". Het Hof heeft de verdachte deswege veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, Sv is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot ver-werping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de weigering om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in art. 163, tweede lid, WVW 1994.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 12 april 1998 in de gemeente Maastricht als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onder-zoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen".
3.3. Voorts heeft het Hof het volgende overwogen:
"Namens verdachte is door de raadsman aangevoerd dat verdachte na zijn aanhouding de bereidheid toonde om mee te werken aan een ademonderzoek te Maastricht. In Maastricht bleek het ademanalyseapparaat na twee blaasproeven defect te zijn. Verdachte kon, aldus de raadsman, niet worden gedwongen om met de politie mee te gaan naar Valkenburg voor het ondergaan van een nieuw ademonderzoek. Deze handelwijze van verdachte, aldus de raadsman, kan niet worden opgevat als een weigering om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt dit verweer nu dit standpunt van verdachte geen steun vindt in het recht".
3.4. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat tot de "ten dienste van het onderzoek te geven aanwijzingen" als bedoeld in art. 163, tweede lid, WVW 1994 niet kan behoren de aanwijzing van de politie aan de verdachte om in een dienstvoertuig plaats te nemen teneinde het ademonderzoek uit te voeren in een ander politiebureau (namelijk in Valkenburg aan de Geul) dan waarheen hij na zijn aanhouding was overgebracht (te weten het hoofdbureau van politie in Maastricht).
3.5. Uit de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 volgt dat in een geval als het onderhavige - waarin het ademanalyse-apparaat in het politiebureau waarheen de verdachte na zijn aanhouding was overgebracht, niet naar behoren functioneerde - gebruik mag worden gemaakt van een apparaat "in de nabije omgeving". Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de verdachte in een dergelijk geval verplicht is medewerking te verlenen aan alle aanwijzingen ten dienste van het met dit apparaat "in de nabije omgeving" te verrichten onderzoek.
3.6. 's Hofs verwerping van het gevoerde verweer geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op de ligging van Valkenburg aan de Geul en Maastricht.
3.7. De ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen stelling dat de verdachte op het politiebureau te Maastricht een bloedproef heeft aangeboden, noopt niet tot een ander oordeel. Gelet op het hiervoor overwogene moet art. 163, vierde lid, WVW 1994, immers aldus worden verstaan dat in een geval als het onderhavige een bloedonderzoek eerst dan mag plaatsvinden indien de medewerking van de verdachte aan het onderzoek met het ademanalyse-apparaat "in de nabije omgeving" niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek.
3.8. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2001.
Conclusie 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
Mr. Fokkens
Nr. 2924/00
Zitting 8 mei 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is op 18 april 2000 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens overtreding van art. 163, tweede lid, WVW 1994, veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden te vervangen door tien dagen hechtenis. Het hof heeft verdachte bovendien de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden.
2. Namens verdachte heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof het ten laste gelegde ten onrechte bewezen heeft verklaard. Verdachte zou wel bereid zijn geweest mee te werken aan de ademanalyse, maar weigerde slechts zich te laten overbrengen naar een politiebureau in een andere gemeente. Bovendien had verdachte aangeboden mee te werken aan een bloedonderzoek.
4. Het verweer dat verdachte zich wel bereid had getoond mee te werken aan een ademonderzoek, heeft het hof als volgt samengevat en verworpen:
Namens verdachte is door de raadsman aangevoerd dat verdachte na zijn aanhouding de bereidheid toonde om mee te werken aan een ademonderzoek te Maastricht. In Maastricht bleek het ademanalyseapparaat na twee blaasproeven defect te zijn. Verdachte kon, aldus de raadsman, niet worden gedwongen om met de politie mee te gaan naar Valkenburg voor het ondergaan van een nieuw ademonderzoek. Deze handelwijze van verdachte, aldus de raadsman, kan niet worden opgevat als een weigering om medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt dit verweer nu dit standpunt van verdachte geen steun vindt in het recht.
5. Het middel berust kennelijk ten dele op de gedachte dat verdachte heeft voldaan aan het bepaalde in art. 163, tweede lid, WVW 1994 doordat hij heeft meegewerkt totdat werd geconstateerd dat het in Maastricht aanwezige apparaat defect was. Deze gedachte is onjuist, omdat art. 8 en 9 Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1997, 273) voorzien in de mogelijkheid het onderzoek te herhalen. Deze mogelijkheid is toegelicht in de Nota van toelichting bij het gelijkluidende art. 9 van het in 1987 in werking getreden Besluit alcoholonderzoeken:
Uit de toelichting bij artikel 8 moge blijken, dat het in de praktijk door verschillende oorzaken kan voorkomen dat de ademanalyse, ondanks de medewerking van de verdachte, niet leidt tot een onderzoeksresultaat: het onderzoek wordt voortijdig afgebroken, de verdachte slaagt er niet in twee meetresultaten te produceren of het verschil tussen de meetresultaten blijkt te groot. Om te voorkomen dat al te vaak gebruik moet worden gemaakt van de bloedproef, is bepaald dat het onderzoek met toepassing van artikel 8 eenmaal kan worden herhaald. Het betreft hier een bevoegdheid en niet een verplichting: soms zal het de voorkeur verdienen aanstonds over te gaan tot de bloedproef. Blijft ook de tweede keer het onderzoek onvoltooid, dan dient te worden overgegaan tot het afnemen van de bloedproef. (Stb. 1987, 432, Nota van Toelichting, blz. 8)
6. Art. 163, tweede lid, WVW 1994 omvat dus ook de verplichting mee te werken aan dat tweede onderzoek (zie met betrekking tot het meewerken aan een tweede bloedproef HR 2 juli 1990, VR 1991, 7 rov. 5.2.).
7. Voorts berust het middel op de gedachte dat verdachte niet gehouden was mee te gaan naar het politiebureau te Valkenburg nadat hij reeds was meegegaan naar het politiebureau te Maastricht.
8. De ademanalyse zal doorgaans geschieden op een politiebureau (Kamerstukken II 1986-1987, 19 285, nr. 9 (MvA) blz. 19; Kamerstukken I 1986-1987, 19 285, nr. 131b, blz. 1; conclusie van A-G Leijten voor HR 19 januari 1993, NJ 1993, 533, VR 1993, 84). Dit betekent dat een weigering mee te gaan naar het politiebureau tevens een weigering in de zin van art. 163, tweede lid, WVW 1994 oplevert (vgl. HR 19 januari 1993, NJ 1993, 533, VR 1993, 84 waarin een verdachte met een gecompliceerde beenbreuk naar het ziekenhuis was vervoerd en stelde dat het ademanalyse-apparaat dan maar naar het ziekenhuis had moeten worden vervoerd: hij weigerde niet in de zin van het tot art. 163 WVW 1994 vernummerde art. 33a WVW maar weigerde vervolgens wel mee te werken aan de bloedproef).
9. In het verlengde hiervan ligt de vraag of verdachte gehouden was mee te gaan naar een tweede politiebureau. Dat hij daartoe verplicht is volgt in de eerste plaats uit art. 8 en 9 Besluit alcoholonderzoeken en het feit dat de ademanalyse doorgaans zal geschieden op een politiebureau: verdachte is gehouden aan een tweede onderzoek mee te werken. In de tweede plaats is deze verplichting door de wetgever - al is het wellicht impliciet - onderkend. Bij de bespreking van het wetsvoorstel waarbij de ademanalyse werd ingevoerd, onderkende de minister van justitie de mogelijkheid dat door welke oorzaak dan ook geen bruikbaar apparaat voorhanden was.
In de praktijk kan het dus voorkomen dat ondanks de medewerking van de verdachte het ademonderzoek niet kan worden voltooid. In die gevallen zal dan kunnen worden overgegaan tot het afnemen van een bloedproef.
De situatie waarin door welke oorzaak dan ook geen bruikbaar apparaat voorhanden is, kan hiermee niet op een lijn worden gesteld. In die situatie kan van medewerking als bedoeld in artikel 33a, vierde lid, geen sprake zijn, zodat ook het afnemen van een vervangende bloedproef () niet mogelijk is.
Het is duidelijk dat deze omstandigheid hoge eisen stelt aan de uitvoeringsorganisatie rond de toepassing van de ademanalyse. Bij het in het leven roepen van de benodigde infrastructuur is daarmee ook rekening gehouden. Zo wordt er voor gezorgd dat een politiekorps in voorkomende gevallen zeer snel kan beschikken over een reservetoestel of tijdelijk gebruik kan maken van een ademanalyse-apparaat in de nabije omgeving. ()
Een regeling volgens welke steeds een bloedproef zou kunnen worden afgenomen wanneer de uitvoering van ademanalyse om wat voor reden dan ook onmogelijk zou zijn, achten wij niet wenselijk. Voorop dient te staan dat een goede organisatie noodzakelijk is om een voortdurende beschikbaarheid van bruikbare ademanalyse-apparaten te waarborgen. Dit past ook bij het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat de bloedproef zoveel mogelijk door ademanalyse dient te worden vervangen. (Kamerstukken I 1986-1987, 19 285, nr. 131b (MvA) blz. 1-2)
10. In de onderhavige zaak doet zich echter niet het geval voor dat geen ademanalyse-apparaat voorhanden is, zoals in de aanvang van het geciteerde deel van de Memorie van Antwoord wordt bedoeld. In de onderhavige zaak was namelijk wel een geschikt ademanalyse-apparaat voorhanden, te weten in Valkenburg. Dat bevond zich immers "in de nabije omgeving". Daarbij acht ik het een feit van algemene bekendheid dat Valkenburg (aan de Geul) zich in de nabije omgeving bevindt van Maastricht.
11. Verdachte was dus gehouden mee te gaan naar het in de nabije omgeving gelegen politiebureau te Valkenburg teneinde mee te werken aan een tweede onderzoek als bedoeld in art. 163, tweede lid, WVW 1994 in verband met art. 8 en 9 Besluit alcoholonderzoeken.
12. Het aanbod van de verdachte mee te werken aan een bloedonderzoek kan in de onderhavige zaak niet in de plaats komen van de verplichting mee te werken aan een (tweede) ademanalyse. Uitgangspunt van het wetsvoorstel waarbij de ademanalyse werd ingevoerd, was dat de bloedproef zoveel mogelijk door ademanalyse dient te worden vervangen (Kamerstukken I 1986-1987, 19 285, 131b (MvA) blz. 2). Teneinde te voorkomen dat al te vaak gebruik moet worden gemaakt van de bloedproef, voorzien art. 8 en 9 Besluit alcoholonderzoeken in de mogelijkheid het onderzoek te herhalen, zoals ook in de reeds aangehaalde Nota van toelichting is beklemtoond.
De mogelijkheid tot bloedonderzoek betreft niet een recht van de verdachte maar een bevoegdheid van de betreffende politiefuntionaris (Remmelink/Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, 2000, blz. 147-148; HR 5 januari 1993, NJ 1993, 472, VR 1993, 20).
13. Het oordeel van het hof - dat de weigering van verdachte mee te gaan naar het politiebureau te Valkenburg een weigering oplevert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in art. 163, tweede lid, WVW 1994 - is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Het middel faalt.
15. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,