Wellicht is hier bedoeld: naar aanleiding van (NJ).
HR, 22-05-2001, nr. 03519/00U
ECLI:NL:HR:2001:AB1762
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-05-2001
- Zaaknummer
03519/00U
- Conclusie
Nr. 03519/00/U
- LJN
AB1762
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB1762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1762
ECLI:NL:HR:2001:AB1762, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1762
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 28 met annotatie van G.A.M. Strijards
Conclusie 22‑05‑2001
Nr. 03519/00/U
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 03519/00/U
Zitting 27 februari 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De opgeëiste persoon heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 28 juni 2000 waarbij de uitlevering aan de Republiek Turkije ter fine van executie van door de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan bij beschikking van 12 juni 1991 opgelegde straf, welke beschikking op 17 september 1991 is bekrachtigd door 5e strafafdeling van de Hoge Raad, toelaatbaar is verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur - waarvan de taalkundige kwaliteit zichtbaar heeft geleden onder de confrontatie met de taalkundige inhoud van de uit het Turks in het Nederlandse vertaalde dossierstukken -, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De eerste drie middelen richten zich tegen de navolgende in de uitspraak van de rechtbank opgenomen overwegingen:
"De raadsman heeft primair betoogd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard daar er sprake is van een onherroepelijk vonnis dat bij verstek is gewezen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank verwijst met betrekking tot de vraag of de uitspraak van de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan d.d. 12 juni 1991 op tegenspraak is gewezen naar hetgeen de rechtbank in haar tussenuitspraak van 25 april 2000 hieromtrent heeft overwogen, welke overweging deze rechtbank tot de hare maakt. De rechtbank is voorts van oordeel dat de bekrachtiging van de uitspraak van de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan door de Hoge Raad, 5de strafafdeling d.d. 17 september 1991, eveneens op tegenspraak tot stand is gekomen. De rechtbank verwijst daartoe naar de inhoud van voornoemde bekrachtiging door de Hoge Raad, 5de strafafdeling, alsmede naar de inhoud van het schrijven van de hoofdofficier van justitie te Bogazliyan d.d. 30 mei 2000. De rechtbank constateert voorts dat de door de raadsman bij zijn pleitaantekeningen overgelegde schriftelijke reactie van de Turkse advocaat Osman Oguzhan van de opgeëiste persoon met het oordeel van de rechtbank niet in tegenspraak is. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de raadsman om de Turkse advocaat van de opgeëiste persoon als getuige te doen horen afwijzen, nu haar de noodzaak daartoe niet is gebleken."
4.
In de - overigens in een andere samenstelling gewezen - tussenuitspraak van 25 april 2000 heeft de rechtbank overwogen:
"De rechtbank is met betrekking tot de uitspraak van de strafrechtbank van Bogazliyan d.d. 12 juni 1991 van oordeel dat naar Nederlands recht gesproken kan worden van een strafrechtelijke procedure op tegenspraak. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat uit de overgelegde stukken en uit het behandelde ter terechtzitting op 11 april 2000 is gebleken dat voornoemde strafrechtbank alleen op 15 juli 1987 een openbare hoorzitting heeft gehouden, waar de opgeëiste persoon bijgestaan door een advocaat (blijkens de mededeling van de opgeëiste persoon op de terechtzitting van 11 april 2000) is verschenen, terwijl de opgeëiste persoon na zijn vrijlating nog een aantal keren contact heeft opgenomen met zijn advocaat. Aan dit oordeel doet niet af dat de opgeëiste persoon bij de uitspraak niet aanwezig is geweest, nu zulks niet met zich meebrengt dat daardoor gesproken zou kunnen worden van een vonnis gewezen bij verstek."
5.
Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitspraak van de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan op tegenspraak is gewezen.
6.
Het oordeel van de rechtbank dat verzoeker op tegenspraak is veroordeeld, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. De klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een op tegenspraak gewezen vonnis miskent dit en kan derhalve niet tot cassatie leiden. In de toelichting op het middel proef ik evenwel ook de klacht dat het oordeel van de rechtbank - gelet op de ter terechtzitting van 15 juni 2000 overgelegde verklaring van de advocaat die verzoeker in Turkije in het kader van de strafzaak heeft bijgestaan - onbegrijpelijk is.
7.
Art. 3, eerste lid, eerste volzin van het Tweede Aanvullende Protocol bij het EUV, bij welk protocol zowel Nederland als Turkije partij is, luidt als volgt:
"When a Contracting Party requests from another Contracting Party the extradition of a person for the purpose of carrying out a sentence or detention order imposed by a decision rendered against him in absentia, the requested Party may refuse to extradite for this purpose, if, in its opinion, the proceedings leading to the judgement did not satisfy the minimum rights of defence recognised as due to everyone charged with a criminal offence."
8.
Deze bepaling dient te worden bezien in het licht van art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM:
"Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
- ()
- c.
zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze, of indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen."
9.
Uit voornoemde bepalingen volgt dat uitlevering niet toelaatbaar is als de opgeëiste persoon in de verzoekende staat niet het recht heeft kunnen uitoefenen zichzelf te verdedigen of zich te laten bijstaan door een raadsman van zijn keuze (vgl. HR 4 juli 2000, griffienummer 00475/00/U).
10.
Uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken blijkt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende:
- (i)
Het uitleveringsverzoek heeft betrekking op de executie van een straf die is opgelegd ter zake van strafbare feiten die op 11 juli 1987 zijn begaan.
- (ii)
Op 15 juli 1987 heeft een openbare hoorzitting plaatsgevonden, alwaar verzoeker een verklaring heeft afgelegd.
- (iii)
Verzoeker is op 16 december 1987 op vrije voeten gesteld.
11.
De verklaring die verzoeker ter terechtzitting van 11 april 2000 heeft afgelegd, en die ter terechtzitting van 15 juni 2000, alwaar het onderzoek ter terechtzitting in verband met de gewijzigde samenstelling van de rechtbank opnieuw is aangevangen, met instemming van alle procesdeelnemers als op laatstgenoemde zitting herhaald en in het daarvan opgemaakte proces-verbaal als ingelast dient te worden beschouwd, houdt onder meer in dat:
- (i)
Osman Oguzhan aan verzoeker was toegewezen als zijn advocaat;
- (ii)
verzoeker en zijn advocaat op 15 juli 1987 aanwezig waren bij een zitting, alwaar verzoeker is gehoord door de rechtbank;
- (iii)
na zijn vrijlating, die plaatsvond onder de voorwaarde dat hij zich beschikbaar moest houden voor een terechtzitting, verzoeker direct naar Nederland is gegaan;
- (iv)
verzoeker na zijn vrijlating nog een aantal keren contact heeft opgenomen met zijn advocaat, maar dat daar niets is uitgekomen.
12.
De door de verdediging aan de ter terechtzitting van 15 juni 2000 overgelegde pleitnota gehechte Nederlandse vertaling van de brief van Osman Oguzhan, waarin deze vragen van verzoekers raadsman in de uitleveringsprocedure met betrekking tot het verloop van de strafzaak in Turkije beantwoordt, houdt onder meer in dat:
- (i)
de advocaat verzoeker gedurende het gehele vier jaar durende proces dat op 11 augustus 1997 (naar ik begrijp 1987, NJ) is aangevangen als raadsman heeft vertegenwoordigd;
- (ii)
het proces na aanvang iedere maand is voortgezet toen verzoeker nog gedetineerd was;
- (iii)
de raadsman tot het einde van het proces bij elke zitting aanwezig is geweest.
13.
Gelet op de brief van Osman Oguzhan dat het proces op 11 augustus 1987 is aangevangen en vervolgens vier jaar heeft geduurd, is het oordeel van de rechtbank dat naar Nederlands recht kan worden gesproken van een strafrechtelijke procedure op tegenspraak aangezien de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan alleen op 15 juli 1987 een openbare hoorzitting heeft gehouden alwaar verzoeker aanwezig was en werd bijgestaan door een advocaat zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk. Uitgaande van haar oordeel dat alleen op 15 juli 1987 een zitting heeft plaatsgevonden, is zonder nadere motivering - die ook op dit punt ontbreekt - evenmin begrijpelijk waarom volgens de rechtbank in dit verband van belang zou zijn dat verzoeker na zijn vrijlating op 16 december 1987 nog een aantal malen heeft geprobeerd contact met zijn advocaat in Turkije op te nemen.
14.
Voorzover het middel bedoelt te klagen over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank is het derhalve terecht voorgesteld. Op grond van het navolgende behoeft dit evenwel niet tot cassatie te leiden.
15.
Uit de inhoud van de hiervoor onder 10 t/m 12 genoemde stukken blijkt dat:
- (i)
verzoeker gedetineerd was toen de procedure bij de zwarestrafrechtbank op 11 augustus 1987 een aanvang nam en dat hij op 16 december 1987 is vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij zich beschikbaar zou houden voor de terechtzitting;
- (ii)
Osman Oguzhan als advocaat aan verzoeker was toegewezen;
- (iii)
verzoeker hiervan op de hoogte was nu die advocaat hem op 15 juli 1987 heeft bijgestaan tijdens een verhoor door de rechtbank;
- (iv)
Verzoeker kennelijk geen bezwaar had tegen het feit dat Oguzhan als zijn advocaat optrad, aangezien (a) vanaf het begin van het proces op 11 augustus 1987 tot verzoekers vrijlating op 16 december 1987 er elke maand een zitting is geweest waar Oguzhan in ieder geval aanwezig was, en gesteld noch gebleken is dat verzoeker kenbaar heeft gemaakt dat hij dit niet wilde, terwijl
- (b)
verzoeker naar eigen zeggen na zijn vrijlating nog een aantal malen - zij het tevergeefs - heeft geprobeerd vanuit Nederland in contact te komen met Oguzhan;
- (v)
Oguzhan gedurende het gehele proces in Turkije op elke zitting van de zwarestrafrechtbank aanwezig is geweest en verzoeker aldaar als raadsman heeft vertegenwoordigd.
16.
Nu verzoeker wist dat er in Turkije een strafzaak tegen hem liep toen hij na zijn vrijlating het land verliet en hij gedurende de gehele procedure voor de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan is vertegenwoordigd door een advocaat van wie hij wist dat deze aan hem was toegewezen en tegen welke toewijzing hij kennelijk geen bezwaar had, is verzoeker in voldoende mate in de gelegenheid geweest om zijn verdediging te voeren, zodat het bepaalde in art. 3, eerste lid, eerste volzin van het Tweede Aanvullende Protocol bij het EUV niet aan de toelaatbaarverklaring van de uitlevering in de weg staat (vgl. HR 13 februari 2001, griffienummer 00475/00/U en HR 12 mei 1992, DD 92.324).
17.
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de bekrachtiging van de uitspraak van de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan door de Hoge Raad, 5e strafafdeling van 17 september 1991 op tegenspraak tot stand is gekomen.
18.
Uit het uitleveringsverzoek en de daarbij overgelegde stukken blijkt dat Turkije de uitlevering verzoekt ter executie van de straf van dertien jaren en zes maanden waartoe verzoeker bij uitspraak van de zwarestrafrechtbank van Bogazliyan van 12 juni 1991 is veroordeeld. De Hoge Raad heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep afgewezen en de beslissing van de zwarestrafrechtbank bekrachtigd.
19.
De Nederlandse vertaling van een door de verzoekende staat overgelegde brief van 30 mei 2000 van de hoofdofficier van justitie te Bogazliyan houdt met betrekking tot de werkwijze en de functie van de Hoge Raad onder meer in:
"Bij het onderzoek in beroep van misdaden die vallen binnen de competentie van de Rechtbank voor Zware Straffen of [onleesbaar] worden door de Hoge Raad zittingen gehouden, indien de verdachte of diens gemachtigde daarom vragen altijd, [en -] indien er geen verzoek voorligt [-] indien het nodig wordt geacht. Wanneer er in de beroepszaak een zitting wordt gehouden, wordt de zittingsdatum aan de verdachte of diens gemachtigde doorgegeven. ()
De Hoge Raad onderzoekt met1. de zaken die in een beroepschrift naar voren zijn gebracht in hoeverre de wettelijke inconsequenties2. het vonnis hebben beïnvloed, en indien zij ziet in welke opzicht de wet is overtreden, annuleert zij het vonnis in dat opzicht (Sv artikel 320, 321)."
20.
Hieruit leid ik af dat bij de Turkse Hoge Raad geen nieuw onderzoek naar de feiten plaatsvindt, maar dat wordt gecontroleerd of de zwarestrafrechtbank de wet wel goed heeft toegepast. Alleen voorzover dat niet het geval is wordt het vonnis vernietigd. Anders wordt het beroep verworpen en het vonnis bekrachtigd. Een gelijkenis met de functie van Uw Raad doemt op.
21.
Gelet op de aard van de procedure bij de Turkse Hoge Raad en in aanmerking genomen dat de uitlevering wordt verzocht ter tenuitvoerlegging van de straf die bij het vonnis van de zwarestrafrechtbank is opgelegd, behoeft mijns inziens alleen de procedure bij de zwarestrafrechtbank de toets van art. 3, eerste lid, eerste volzin van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV te kunnen doorstaan.
22.
Het middel faalt derhalve bij gebrek aan belang.
23.
Het derde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek de raadsman die verzoeker in Turkije heeft bijgestaan als getuige te horen.
24.
Blijkens de ter terechtzitting van 15 juni 2000 overgelegde pleitnota heeft de verdediging het verzoek Osman Oguzhan als getuige te horen als volgt gemotiveerd:
"De raadsman van cliënt heeft nog een aantal vragen voorgelegd aan de raadsman, maar de vertaling om deze te verzenden is nog niet binnen. Namens cliënt wordt dan ook het verzoek gedaan zijn toenmalige raadsman als getuige te doen oproepen."
25.
Door te overwegen dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken heeft de rechtbank ingevolge art. 26, vierde lid, Uitleveringswet de juiste maatstaf toegepast. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk, aangezien ter terechtzitting van 15 juni 2000 door de verdediging reeds een brief is overgelegd van de advocaat die verzoeker in Turkije tijdens de strafzaak heeft bijgestaan en waarin deze opheldering verschaft over de procedurele gang van zaken destijds, en - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - niet is aangegeven welke nadere vragen de verdediging nog aan die advocaat wenst te stellen.
26.
Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
27.
Het vierde middel richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard op grond van het verstrijken van een onredelijke termijn tussen de feiten en het uitleveringsverzoek.
28.
Het middel faalt reeds, aangezien het in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn geen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een bij een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak opgelegde straf (vgl. HR 1 februari 2000, griffienummer 00031/99/U). Het middel kan worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
29.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
30.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2001
Ook hier zal de originele Turkse tekst wel iets anders bedoelen (NJ).
Uitspraak 22‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 mei 2001
Strafkamer
nr. 03519/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 28 juni 2000, parketnummer 04/640016-98, op een verzoek van Ministerie van Buitenlandse Zaken van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Turkije tot verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraf toelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1.
De middelen komen op tegen de verwerping van het verweer dat het vonnis ter tenuitvoerlegging waarvan de uitlevering wordt verzocht, en de bekrachtiging daarvan tot stand zijn gekomen na een verstekprocedure.
3.2.1.
De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman heeft primair betoogd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard daar er sprake is van een onherroepelijk vonnis dat bij verstek is gewezen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank verwijst met betrekking tot de vraag of de uitspraak van de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan d.d. 12 juni 1991 op tegenspraak is gewezen naar hetgeen de rechtbank in haar tussenuitspraak van 25 april 2000 hieromtrent heeft overwogen, welke overweging deze rechtbank tot de hare maakt".
3.2.2.
Genoemde tussenuitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“De rechtbank is met betrekking tot de uitspraak van de strafrechtbank van Bogazliyan d.d. 12 juni 1991 van oordeel dat naar Nederlands recht gesproken kan worden van een strafrechtelijke procedure op tegenspraak. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat uit de overgelegde stukken en uit het behandelde ter terechtzitting op 11 april 2000 is gebleken dat voornoemde strafrechtbank alleen op 15 juli 1987 een openbare hoorzitting heeft gehouden, waar de opgeëiste persoon bijgestaan door een advocaat (blijkens de mededeling van de opgeëiste persoon op de terechtzitting van 11 april 2000) is verschenen, terwijl de opgeëiste persoon na zijn vrijlating nog een aantal keren contact heeft opgenomen met zijn advocaat. Aan dit oordeel doet niet af dat de opgeëiste persoon bij de uitspraak niet aanwezig is geweest, nu zulks niet met zich meebrengt dat daardoor gesproken zou kunnen worden van een vonnis gewezen bij verstek”.
3.2.3.
De bestreden uitspraak houdt voorts in:
“De rechtbank is voorts van oordeel dat de bekrachtiging van de uitspraak van de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan door de Hoge Raad, 5de strafafdeling d.d. 17 september 1991, eveneens op tegenspraak tot stand is gekomen. De rechtbank verwijst daartoe naar de inhoud van voornoemde bekrachtiging door de Hoge Raad, 5de strafafdeling, alsmede naar de inhoud van het schrijven van de hoofdofficier van justitie te Bogazliyan d.d. 30 mei 2000. De rechtbank constateert voorts dat de door de raadsman bij zijn pleitaantekeningen overgelegde schriftelijke reactie van de Turkse advocaat Osman Oguzhan van de opgeëiste persoon met het oordeel van de rechtbank niet in tegenspraak is”.
3.3.
Art. 3, eerste lid, van het te dezen toepasselijke Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake uitlevering luidt, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, als volgt:
"When a Contracting Party requests from another Contracting Party the extradition of a person for the purpose of carrying out a sentence or detention order imposed by a decision rendered against him in absentia, the requested Party may refuse to extradite for this purpose, if, in its opinion, the proceedings leading to the judgement did not satisfy the minimum rights of defence recognised as due to everyone charged with criminal offence”.
3.4.
De in 3.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank houden als haar kennelijke oordeel in dat het Turkse vonnis niet kan worden aangemerkt als een "judgement rendered in absentia" waarvan gezegd kan worden dat "the proceedings leading to the judgement did not satisfy the minimum rights of defence recognised as due to everyone charged with criminal offence".
3.5.
Ten aanzien van de totstandkoming van het Turkse vonnis in feitelijke aanleg geldt het volgende. Uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 11 april 2000 en een aan de pleitnota van de raadsman ten behoeve van de zitting van de Rechtbank van 15 juni 2000 gehechte Nederlandse vertaling van een brief van de Turkse raadsman van de opgeëiste persoon moet worden afgeleid dat de opgeëiste persoon ten tijde van de aanvang van behandeling van de strafzaak in Turkije op
- 11.
augustus 1987 was gedetineerd, dat hij tevoren ten minste een maal, te weten op 15 juli 1987, met die raadsman een zitting van de desbetreffende Turkse rechtbank heeft bijgewoond, dat die raadsman tot aan zijn vrijlating voor hem de verdediging heeft gevoerd, dat de opgeëiste persoon op 16 december 1987 uit voorarrest is ontslagen en vervolgens naar Nederland is teruggekeerd, en dat die raadsman ook bij de latere zittingen namens hem de verdediging heeft gevoerd.
3.6.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het bij de Turkse Hoge Raad gevolgde geding overwogen en beslist als hiervoor onder 3.2.3 is weergegeven. De aldaar genoemde brief van de hoofdofficier van justitie te Bogazliyan van 30 mei 2000, waarvan blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 15 juni 2000 aldaar de korte inhoud is medegedeeld, houdt onder meer in:
“Bij het onderzoek in beroep van misdaden die vallen binnen de competentie van de Rechtbank voor Zware Straffen of [onleesbaar] worden door de Hoge Raad zittingen gehouden, indien de verdachte of diens gemachtigde daarom vragen altijd, indien er geen verzoek voorligt indien het nodig wordt geacht. Wanneer er in de beroepszaak een zitting wordt gehouden, wordt de zittingsdatum aan de verdachte of diens gemachtigde doorgegeven. (...)
De Hoge Raad onderzoekt met de zaken die in een beroepschrift naar voren zijn gebracht in hoeverre de wettelijke inconsequenties het vonnis hebben beïnvloed, en indien zij ziet in welke opzicht de wet is overtreden, annuleert zij het vonnis in dat opzicht (Sv artikel 320, 321)”.
Gelet op het zojuist weergegevene is het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat in bedoeld geding niet is geoordeeld over de gegrondheid van de tegen de opgeëiste persoon ingestelde strafvervolging, niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is op grond van art. 99, eerste lid aanhef en sub 2, RO in cassatie geen plaats.
3.7.
Het in 3.5 en 3.6 overwogene in aanmerking genomen geeft het in 3.4 weergegeven oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daarom falen de middelen.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
Het middel bevat naar de Hoge Raad begrijpt de klacht dat de Rechtbank het verweer betreffende de schending van het recht van de opgeëiste persoon op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
5.2.
Het in het middel bedoelde verweer is in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
"De raadsman heeft subsidiair betoogd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard op grond van het verstrijken van een onredelijke termijn gelegen tussen de gestelde feiten en het verzoek tot uitlevering.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De rechtbank overweegt daartoe dat de stelling van de opgeëiste persoon dat de Turkse autoriteiten sinds zijn vrijlating op 16 december 1987 van zijn verblijfplaats in Nederland op de hoogte zijn geweest niet is onderbouwd, terwijl zulks ook niet uit de stukken is gebleken. De opgeëiste persoon heeft daarnaast, gelet op de inhoud van het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 3 maart 2000, een groot gedeelte van de betreffende periode in detentie doorgebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de belangen van de opgeëiste persoon niet zijn geschaad".
5.3.
Voorzover het middel betrekking heeft op het tijdsverloop tot aan het onherroepelijk worden van het Turkse vonnis in 1991, faalt het middel. Immers, de beoordeling daarvan komt in een geval als het onderhavige niet toe aan de uitleveringsrechter.
Voorzover in het middel ook wordt geklaagd over het tijdsverloop na het onherroepelijk worden van het Turkse vonnis geldt dat het in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn geen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een bij een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak opgelegde straf.
Daarom faalt het middel ook in zoverre zodat de evenweergegeven overwegingen van de Rechtbank onbesproken kunnen blijven.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1.
De Rechtbank heeft verzuimd in de bestreden uitspraak de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt geoordeeld. De Hoge Raad kan het verzuim zelf herstellen.
6.2.
Het vonnis van de zwarestrafrechtbank te Bogazliyan van 12 juni 1991, ter tenuitvoerlegging waarvan de uitlevering is verzocht, houdt, zakelijk weergegeven, in dat de opgeëiste persoon is veroordeeld ter zake van de navolgende feiten:
“In de nacht van 9 op 10 juli 1987 heeft [de opgeëiste persoon] tezamen met [betrokkene A], in de omgeving van Kayseri, Ürgüp Göreme en Bogazliyan (Turkije), [het slachtoffer] van haar vrijheid beroofd en verkracht”.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de onder 6 weergegeven grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin verzuimd is de feiten te vermelden waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard;
Vermeldt als feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard die welke hiervoor onder 6.2 zijn weergegeven;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.