HR NJ 2000, 721, m.nt. JdH. Vgl. in dit verband ook HR NJ 1997, 6 m.nt. Sch. en HR NJ 1983, 660.
HR, 22-05-2001, nr. 02854/00
ECLI:NL:HR:2001:ZD2667
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-05-2001
- Zaaknummer
02854/00
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
ZD2667
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2667, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2667
ECLI:NL:HR:2001:ZD2667, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑05‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2667
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑05‑2001
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 02854/00
Mr. Machielse
Zitting: 13 maart 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij arrest van 4 april 1995 is verzoeker door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld ter zake van - kort gezegd - bijstandsfraude, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
2.
Door of namens verzoeker zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende. Verzoeker is in hoger beroep bij verstek veroordeeld. Op 25 mei 2000 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Uit het dossier kan niet volgen dat door of namens het OM - na de datum van het gewezen arrest - ook maar enige poging is gedaan tot betekening van een verstekmededeling aan verzoeker, evenmin dat verzoeker daartoe door het OM op de zogenoemde opsporingslijst is geplaatst. In het zogeheten "executiemapje" bevindt zich namelijk geen enkel stuk dat hierop betrekking heeft. Navraag bij een medewerkster van het parket strafzaken van het hiervoor genoemde hof, bevestigde mij dat er inderdaad geen pogingen tot betekening als evenbedoeld zijn gedaan. De vraag rijst derhalve ambtshalve of te dezen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, en, zo ja, voor wiens rekening die dient te komen, alsook met welk gevolg.
4.
In verband met het voorstaande is van belang of verzoeker, die blijkens de akte hoger beroep kennis heeft gedragen van de tegen hem ingestelde vervolging, heeft nagelaten op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of heeft nagelaten ervoor te zorgen - op enigerlei wijze - dat voor hem bestemde post hem ook daadwerkelijk zou bereiken, althans dat hij van de inhoud daarvan - op enigerlei wijze - op de hoogte zou kunnen geraken.1. Uit het ten behoeve van de aanzegging rechtsdag in cassatie door mij opgevraagde historisch adressenoverzicht van verzoeker volgt in dit verband dat verzoeker:
- -
vanaf 4 april 1995 tot 20 november 1995 in Arnhem een GBA-adres heeft gehad;
- -
op 20 november 1995 uit Nederland is vertrokken met onbekende bestemming;
- -
van 10 januari 1996 tot en met 2 juni 1996 in Arnhem een GBA-adres heeft gehad;
- -
op 2 juni 1996 tot in elk geval 13 oktober 2000 wederom is vertrokken naar het buitenland en hij, gelet op het toevoegsel "E", klaarblijkelijk in den vreemde is geëmigreerd. Op 19 oktober 2000 kwam verzoekers naam evenmin voor in het Vestigingsregister, gelet op de daarvan afkomstig zijnde door mij opgevraagde informatie.
5.
In het eerste jaar na zijn veroordeling in hoger beroep heeft het OM van verzoeker dus slechts anderhalve maand niet de beschikking gehad over een bekend GBA-adres, alwaar de verstekmededeling aan hem, al dan niet in persoon, had kunnen worden uitgereikt, dan wel betekend op de voet van art. 588 lid 2 of lid 3 Sv. Van een betekening aan verzoeker conform art. 588 lid 3 sub c Sv blijkt evenwel evenmin.
6.
Uit het voorgaande volgt dat - hoe dan ook - te dezen sprake is geweest van een total inactivity van het OM voor de duur van 5 jaar en anderhalve maand.
7.
Vaste rechtspraak is dat een overschrijding van de redelijke termijn in de regel behoort te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Toch meen ik dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet. Daarbij neem ik, naast het vorenoverwogene onder 6., in het bijzonder nog aanmerking de gedateerde periode waarop de tenlastelegging ziet - zijnde de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 mei 1993 - alsmede de respectievelijke zwaarte van de verweten feiten en de respectievelijke hoogte van de strafoplegging.2.
8.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2001
Vgl. HR DD 93.133, waarin de Hoge Raad eveneens wegens undue delay tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie kwam, maar waarin - anders dan in casu - minst genomen nog sprake was van twee betekeningen verstekmededelingen, waarvan de eerste mislukte, zij het dat daar sprake was van een inactivity voor de duur van ruim negen jaar en zij het dat de verdachte in die zaak veel langduriger over een bekend GBA-adres beschikte. Vgl. voorts HR DD 93.145, waarin minst genomen eveneens sprake was van een betekening verstekmededeling (niet in persoon), dus waarin het OM eveneens nog enige activiteiten ontplooide.
Uitspraak 22‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
22 mei 2001
Strafkamer
nr. 02854/00
ACH/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatietegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 april 1995,
parketnummer(s) 21/001711-94, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
ten tijde van de bestreden uitspraak wonende te Arnhem.
- 1.
De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 19 mei 1994 - de verdachte ter zake van (voor wat betreft de periode
1 januari 1991 t/m 31 augustus 1992) "in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden; meermalen gepleegd" en (voor wat betreft de periode 1 september 1992 t/m 31 mei 1993) "in strijd met de waarheid enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden; meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
- 3.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
- 3.1.
De stukken van het geding houden het volgende in:
- (i)
de verdachte is bij arrest van het Hof van 4 april 1995 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken; de dagvaarding van de verdachte om op de terechtzitting van het Hof te verschijnen was niet aan de verdachte in persoon betekend;
- (ii)
de verdachte heeft op 25 mei 2000 tegen het arrest van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
- 3.2.
De stukken van het geding behelzen niets waaruit kan volgen dat tussen 4 april 1995 en 25 mei 2000 is getracht de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen dan wel de verdachte te doen opnemen in het opsporingsregister. De in die periode van ruim vijf jaren opgetreden vertraging dient daarom voor rekening van het Openbaar Ministerie te komen. Dat leidt tot het oordeel dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. De mate van overschrijving is zodanig dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art.6, eerste lid, EVRM behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreven, in dit geval laatstgenoemd belang moet prevaleren.
- 3.3.
Het onder 3.2 overwogene leidt ertoe dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
- 4.
Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en beslist moet worden als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 22 mei 2001.