Omdat in bewijsmiddel 7 ook is opgenomen dat [getuige 1] het in dat bewijsmiddel bedoelde telefoongesprek heeft gehoord, is het verleidelijk om er vanuit te gaan dat de bewijsmiddelen 6 en 7 betrekking hebben op hetzelfde telefoongesprek. Uit de data waarop die gesprekken zijn gevoerd en uit hetgeen [betrokkene A] zowel tijdens als na die gesprekken heeft gezegd blijkt evenwel dat dit niet het geval is en dat het om twee verschillende gesprekken gaat.
HR, 27-02-2001, nr. 00135/00
ECLI:NL:HR:2001:AB0260
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-02-2001
- Zaaknummer
00135/00
- Conclusie
Nr. 00135/00
- LJN
AB0260
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0260, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0260
ECLI:NL:HR:2001:AB0260, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0260
- Wetingang
art. 47 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 27‑02‑2001
Nr. 00135/00
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 00135/00
Zitting 14 november 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 17 november 1999 vrijgesproken van de hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feiten en hem ter zake van 1 nog meer subsidiair "medeplegen van door het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" en 2 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf. Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 00136/00 waarin ik heden eveneens concludeer.
2.
Namens verzoeker heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep richt zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraken.
3.
Het middel richt zich met een viertal klachten tegen de bewezenverklaring van feit 1 nog meer subsidiair.
4.
Ten laste van verzoeker is onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaard dat:
"[betrokkene A] op 10 december 1997 te [plaats B] in een woning gelegen aan de [a-straat] opzettelijk een persoon, genaamd [het slachtoffer], zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht (steekwond in de buik en/of een breuk van het bovenste hoorn van het strottenhoofd), immers heeft die [betrokkene A] toen aldaar opzettelijk
- -
meermalen met een scherp en/of puntig voorwerp in het lichaam van [dat slachtoffer] gestoken en
- -
met kracht tegen de hals van [dat slachtoffer] geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt,
tengevolge waarvan voornoemd [slachtoffer] is overleden;
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander in of omstreeks de periode 1 tot en met 10 december 1997 te [plaats B] en elders in Nederland opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen door:
- -
aan die [betrokkene A] mede te delen dat hij, verdachte, en [mededader] en anderen door [dat slachtoffer] (meermalen) zijn bedreigd en
- -
de hulp in te roepen van die [betrokkene A] en anderen teneinde [dat slachtoffer] te laten stoppen met (het uiten van) bedreigingen tegen hem, verdachte, en [mededader] en anderen."
5.
De gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- -
de als bewijsmiddel 1 tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker:
"Over die bedreigingen heb ik met mijn zuster ([mededader], NJ) gesproken en die heeft hulp gevraagd van [betrokkene A] (de zoon van [mededader], NJ). Wij hebben in onderling overleg besloten hulp te vragen aan [betrokkene A]. Op zaterdag 6 of 7 december 1997 heb ik een en ander met mijn zuster besproken. [Betrokkene A] is naar [plaats B] gekomen toen zijn moeder hem op hulp had gevraagd."
- -
het als bewijsmiddel 2 tot het bewijs gebezigde relaas van verbalisanten, inhoudende een weergave van hetgeen [mededader] tegenover hen had verklaard:
"[Het slachtoffer] begon haar en haar dochter te bedreigen. () Hij was een keer kwaad bij haar binnen komen stuiven. Hij had haar een pistool getoond en gezegd dat hij wel wist hoe hij een moeder het beste kon treffen, namelijk door haar dochter te pakken te nemen. Ze verklaarde dat ze over het probleem [slachtoffer] met haar zoon [betrokkene A] hevig had gediscussi[e]erd. Uiteindelijk zag ze het niet meer zitten en had ze de hulp van [betrokkene A] ingeroepen. Ze verklaarde dat ze aan [betrokkene A] had gezegd dat [het slachtoffer] ook [betrokkene A] had gedreigd te zullen vermoorden. Hierop vertelde [betrokkene A] haar dat als [het slachtoffer] hem zou gaan bedreigen, hij hem koud zou maken.
- -
de als bewijsmiddel 6 tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1]:
"Op vrijdag 5 december 1997 belde de moeder van [betrokkene A]. Ik hoorde [betrokkene A] onder andere zeggen:
"Nu is het genoeg geweest. Hij verdwijnt de koffer in en jij bent dom dat je met hem in zee bent gegaan."
[Betrokkene A] vertelde mij dat zijn moeder met iemand in zee was gegaan in verband met een weedplantage, welke op de zolder van [a-straat 1] te [plaats B] was gevestigd en dat die man zijn moeder vreselijk onder druk aan het zetten was en dat deze man had gedreigd het zusje van [betrokkene A] te vermoorden."
de als bewijsmiddel 7 tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 2]:
"Op een avond tussen 5 en 8 december 1997 was ik in Enschede. Ik werd gebeld op mijn mobiele telefoon. De beller vroeg naar [betrokkene A]. Ik hoorde dat [betrokkene A] met een kwade en geëmotioneerde stem tegen de opbeller riep: "Hebt die dat gezegd. Ik maak heb koud[,] ik begraaf hem. Ik ben niet bang voor hem. Ik maak heb dood. Ik lach hem uit. Wat mot ie dan." Althans woorden van een dergelijke strekking. Deze woorden herhaalde [betrokkene A] tijdens dit telefoongesprek meerdere malen. [Getuige 1] heeft dit gesprek gehoord.
Na het telefoongesprek zei [betrokkene A] tegen mij dat de opbeller tegen hem gezegd had dat er dreigementen waren geuit in de richting van [betrokkene A], zijn familie en zijn vrienden.
[Betrokkene A] deelde mij vervolgens mede dat hij binnen een paar dagen naar [plaats B] wilde gaan.
Voordat ik wegging uit de woning hoorde ik dat [betrokkene A] tegen [getuige 1] zie: "Nou ga je zien uit welk hout ik gesneden ben."
6.
Een kenmerk van uitlokken is dat de uitlokker een ander beweegt tot het begaan van een strafbaar feit en dat die ander uitvoering geeft aan het initiatief van de uitlokker (vgl. Krabbe in:
Daderschap en deelneming, 4e, p. 129). Wanneer bij de ander het plan reeds bestond voordat de uitlokker in actie kwam, is van strafbare uitlokking geen sprake (vgl. Van Woensel in: T&C Sr 3e, aant. 5d bij art. 47 en de aldaar genoemde jurisprudentie). Dit laat overigens onverlet dat ook van uitlokking kan worden gesproken als het voornemen om een bepaald strafbaar feit te begaan reeds voor de uitlokkingshandelingen bij een ander aanwezig was, maar eerst door de handelingen van de uitlokker vaste vormen heeft aangenomen (vgl. HR 29 september 1992, DD 93.077).
7.
In cassatie is evenals in feitelijke aanleg door de verdediging de vraag aan de orde gesteld of [betrokkene A] door het telefoontje van zijn moeder in het weekend van 6 en 7 december 1997 waarin zijn moeder hem mede namens verzoeker om hulp heeft gevraagd, is bewogen tot de mishandeling van [het slachtoffer] of dat het voornemen om dat feit te begaan op 5 december 1997 reeds bij hem aanwezig was.
8.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene A] op 5 december 1997 een telefoontje van zijn moeder kreeg waarin zij hem heeft medegedeeld dat [het slachtoffer] had gedreigd het zusje van [betrokkene A] te vermoorden, hetgeen aan hem onder andere de woorden "hij verdwijnt de koffer in" heeft ontlokt (bewijsmiddelen 2 en 6). Vervolgens hebben verzoeker en de moeder van [betrokkene A] in het weekend van 6 en 7 december 1997 in onderling overleg besloten de hulp van [betrokkene A] in te roepen (bewijsmiddel 1). [Betrokkene A] is toen kennelijk wederom telefonisch door zijn moeder benaderd en tijdens dat telefoongesprek heeft zij hem medegedeeld dat ook hij werd bedreigd door [het slachtoffer], waarop [betrokkene A] heeft laten weten dat "hij hem koud zou maken" (bewijsmiddel 2). Dit is kennelijk hetzelfde gesprek waarop in bewijsmiddel 7 wordt gedoeld en dat tussen 5 en 8 december 1997 (dus op 6 of 7 december 1997) heeft plaatsgevonden,1. aangezien de getuige van dat gesprek verklaart dat [betrokkene A] tijdens dat telefoongesprek onder meer heeft gezegd "ik maak hem koud", terwijl [betrokkene A] hem na afloop van het gesprek heeft verteld dat de opbeller had gezegd dat er onder meer bedreigingen waren geuit aan het adres van [betrokkene A].
9.
Gelet op de - ook in vergelijking met het gesprek van 5 december 1997 - zeer felle en ondubbelzinnige bewoordingen waarin [betrokkene A] zich heeft uitgelaten tijdens het op 6 of 7 december 1997 met zijn moeder gevoerde telefoongesprek waarin deze mede namens verzoeker om zijn hulp heeft verzocht en in aanmerking genomen hetgeen [betrokkene A] na afloop van dat gesprek tegen [getuige 1] heeft gezegd, heeft het hof kennelijk aangenomen - gelijk het dat kon doen - dat het bij [betrokkene A] op basis van eerdere gesprekken met zijn moeder, waaronder het gesprek van 5 december 1997, reeds ontstane voornemen om [het slachtoffer] een lesje te leren eerst naar aanleiding van het op 6 of 7 december 1997 gevoerde telefoongesprek vaste vormen heeft aangenomen en in een definitief wilsbesluit is omgezet (vgl. HR 29 september 1992, DD 93.077).
10.
Uit het voorgaande volgt dat de in het middel onder a, b en c geformuleerde klachten, die als uitgangspunt nemen dat het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat van uitlokking geen sprake was omdat het wilsbesluit om [het slachtoffer] te mishandelen bij [betrokkene A] al aanwezig was ten tijde van hulpverzoek, falen. Ik wil er aan toevoegen dat - gelijk Uw Raad ook reeds aanstipte (zie boven)-, het bij uitlokken heel vaak niet zal gaan om een zwart-wit situatie in die zin dat de uitgelokte tabula rasa of lelieblank is. De kans dat iemand met succes wordt uitgelokt is immers groter indien de geneigdheid tot een of het delict reeds bestaat. Het uitlokkingsmiddel behoeft slechts het beslissende zetje te geven. HSR 15e, p. 454, benadrukt nog eens dat het niet om het uitlokken van een persoon gaat, maar om het uitlokken van het delict. Het hebben van generiek opzet staat aan de mogelijkheid dat het delict wordt uitgelokt niet in de weg (o.c., p. 459).
"Van een aanwezige wil om het feit te plegen kan o.i. slechts worden gesproken, als deze betrekking heeft op een concreet feit, dat de `uitgelokte' zal gaan plegen" (t.a.p.). Steun voor deze opvatting biedt ook De Hullu in zijn Materieel strafrecht, 2000, p. 461: "Eerst wilde de uitgelokte niet, in ieder geval nog niet definitief; na het optreden van de uitlokker met bepaalde middelen wilde hij wel en handelde hij daar vervolgens ook naar. () De psychische omslag moet door de uitlokker en de door hem gebezigde uitlokkingsmiddelen zijn veroorzaakt."
11.
Voorzover in klacht d van het middel het standpunt wordt ingenomen dat de mededeling aan [betrokkene A] over de bedreigingen van [het slachtoffer] en het inroepen van de hulp van [betrokkene A] en anderen om daaraan een einde te maken ten onrechte als het verschaffen van inlichtingen is aangemerkt, geldt het volgende.
12.
Onder het verschaffen van inlichtingen wordt verstaan het mededelen van feiten en omstandigheden waardoor het plegen van het delict mogelijk of gemakkelijk wordt gemaakt (vgl. Kok en Römer in: Daderschap en deelneming, 4e, p. 119 en de daar genoemde jurisprudentie). Mijns inziens valt onder die definitie niet slechts het mededelen van feiten en omstandigheden waardoor het feitelijk gemakkelijker wordt gemaakt om een bepaald strafbaar feit te begaan, maar ook waardoor het moreel gemakkelijker wordt gemaakt.
13.
Dat door het telefoongesprek van 6 of 7 december 1997 de morele barrière die de meeste mensen ervan weerhoudt feiten als de onderhavige te begaan bij [betrokkene A] is doorbroken, blijkt uit zijn felle en emotionele reacties tijdens en na dat telefoongesprek. Hoewel zijn moeder hem al eerder op de hoogte had gebracht van de bedreigingen door [het slachtoffer], was het feit dat er wederom bedreigingen waren geuit - voor het eerst jegens [betrokkene A] en zijn vrienden en voor de zoveelste keer richting zijn familie - in combinatie met de omstandigheid dat zijn moeder hem om hulp vroeg omdat zij het niet meer zag zitten, voor [betrokkene A] kennelijk de druppel die de emmer deed overlopen.
14.
Onder die omstandigheden geeft het oordeel van het hof dat het op de hoogte stellen van [betrokkene A] van de bedreigingen en het daaraan gekoppelde hulpverzoek als het verschaffen van inlichtingen in de zin van art. 47, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr moet worden aangemerkt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
15.
Voorzover klacht d van het middel inhoudt dat niet valt in te zien hoe het op de hoogte stellen van [betrokkene A] van de bedreigingen en het inroepen van zijn hulp om daar een einde aan te maken kan worden aangemerkt als het verschaffen van gelegenheid in de zin van art. 47, eerste lid, onder 2°, Sr is het terecht voorgesteld.
Het komt mij voor dat dit onderdeel per vergissing is blijven staan toen het hof de bewezenverklaring van de rechtbank beoordeelde. In het vonnis is het verschaffen van gelegenheid immers gekoppeld aan het ter beschikking stellen van de sleutel van de woning, en van de woning zelf aan de uitgelokte ter uitvoering van het uitgelokte delict. Het hof heeft deze twee feitelijke onderdelen geschrapt maar het daarmee corresponderende verschaffen van gelegenheid laten staan in de bewezenverklaring en vervolgens ook in de kwalificatie. Mocht Uw Raad dit niet als een voor correctie vatbare verschrijving opvatten, dan behoeven mijns inziens hieraan evenwel geen verdergaande consequenties te worden verbonden dan de hierna onder 17 genoemde.
16.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt primair tot verwerping van het beroep, subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover onder 1 nog meer subsidiair is bewezenverklaard dat sprake is van opzettelijke uitlokking door het verschaffen van gelegenheid, en voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaarde, tot het kwalificeren hiervan als "het medeplegen van door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood tengevolge heeft" en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2001
Uitspraak 27‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
27 februari 2001
Strafkamer
nr. 00135/00
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage
van 17 november 1999, parketnummer 10/110036-98, alsmede tegen alle op de
terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te
[plaats B].
- 1.
De bestreden einduitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 februari 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. nog meer subsidiair “medeplegen van door het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” en 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd primair tot verwerping van het beroep, subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover onder 1 nog meer subsidiair is bewezenverklaard dat sprake is van opzettelijke uitlokking door het verschaffen van gelegenheid, en voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaarde, tot het kwalificeren hiervan als “het medeplegen van door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood tengevolge heeft” en tot verwerping van het beroep voor het overige.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist op een verweer dat van uitlokking geen sprake kan zijn omdat bij [betrokkene A] het besluit tot het begaan van het feit reeds bestond toen deze door de mededader van de verdachte
- -
ingevolge met de verdachte gepleegd overleg - werd benaderd, dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, terwijl voorts uit de gebezigde bewijsmiddelen ook het bewezenverklaarde “verschaffen van gelegenheid en inlichtingen” niet kan volgen.
- 3.2.
Ten laste van de verdachte is, kort gezegd, bewezenverklaard dat [betrokkene A] zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling van [het slachtoffer], welk feit de dood van die [het slachtoffer] tot gevolg heeft gehad, terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander door het verschaffen van gelegenheid en inlichtingen dat misdrijf heeft uitgelokt.
- 3.3.
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk het volgende vastgesteld waarvan in cassatie moet worden uitgegaan:
- (i)
tussen het latere slachtoffer [..] enerzijds, en de verdachte en zijn mededader [..] (de zuster van de verdachte en de moeder van [betrokkene A]) anderzijds, is onenigheid ontstaan in verband met de gezamenlijke exploitatie van een hennepplantage;
- (ii)
[het slachtoffer] uitte ernstige bedreigingen aan het adres van de verdachte en van de moeder van [betrokkene A] en haar dochter. Daarvan is [betrokkene A] door zijn moeder op de hoogte gesteld, op welke mededelingen hij heftig reageerde;
- (iii)
uit de bewijsmiddelen 2, 5, 6 en 7 volgt dat de verdachte en zijn mededader overleg hebben gepleegd over de bedreigingen en hebben besloten [betrokkene A] daaromtrent te benaderen en hem en zijn vrienden, van wie zij wisten dat zij in het criminele milieu verkeerden, te hulp te roepen (bewijsmiddel 5). Kort daarop, kennelijk op vrijdag
5 december 1997, heeft [betrokkene A's] moeder telefonisch contact opgenomen met [betrokkene A], die toen in het gezelschap was van [getuige 1] en
[getuige 2] (bewijsmiddelen 6 en 7).
[Betrokkene A's] moeder heeft toen bovenbedoelde bedreigingen weer ter sprake gebracht en tevens tegen [betrokkene A] gezegd dat [het slachtoffer] ook had gedreigd [betrokkene A] te zullen vermoorden; zij heeft daarbij de hulp van [betrokkene A] ingeroepen. Daarop heeft [betrokkene A] zakelijk weergegeven doen weten dat hij [het slachtoffer] zou doden (bewijsmiddelen 2, 6 en 7);
- (iv)
de dag daarop, zaterdag 6 december 1997, is [betrokkene A] volgens de verklaring van de verdachte naar [plaats B], de woonplaats van zijn moeder en van de verdachte,
gekomen (bewijsmiddel 5).
- 3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat niet uitgesloten is dat [betrokkene A] het besluit om de confrontatie met [het slachtoffer] aan te gaan, eerst heeft genomen bij een bespreking die [betrokkene A] enkele dagen na genoemd telefoongesprek van 5 december 1997 in [plaats B] met zijn moeder had, bij welke bespreking de verdachte niet aanwezig was.
- 3.5.
Dit verweer vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en behoefde geen afzonderlijke bespreking. Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat, daargelaten welke invloed de voordien tussen [betrokkene A] en diens moeder plaatsgevonden hebbende contacten hebben gehad op [betrokkene A] gemoedsgesteldheid, diens voornemen om de confrontatie met [het slachtoffer] aan te gaan is ontstaan ten tijde van het hiervoor onder 3.3 sub (iii) bedoelde telefoongesprek, waarbij [betrokkene A's] moeder diens hulp inriep en hem voor het eerst mededeelde dat [het slachtoffer] ook bedreigingen had geuit jegens [betrokkene A] zelf. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
Voorzover het middel onder a stelt dat tevens het verweer is gevoerd dat van uitlokking geen sprake kan zijn omdat het wilsbesluit bij [betrokkene A] reeds bestond voordat de verdachte met zijn zus, de moeder van [betrokkene A], overleg had gepleegd over het inroepen van de hulp van [betrokkene A], mist het feitelijke grondslag aangezien niet blijkt dat een zodanig verweer is gevoerd. Voorzover het middel ervan uitgaat dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende: “Op zaterdag 6 of 7 december 1997 heb ik een en ander met mijn zuster besproken” volgt dat de verdachte eerst toen, op het moment dat [betrokkene A] zijn voornemen reeds had gevormd, bij de zaak betrokken is geraakt, zodat er sprake is van tegenstrijdige bewijsmiddelen, faalt het, omdat die verklaring niet uitsluit dat ook reeds eerder overleg tussen de verdachte en zijn
mededader is gepleegd, zoals het Hof, gelet op het hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, heeft aangenomen.
- 3.6.
Kennelijk bij vergissing heeft het Hof mede bewezenverklaard dat het misdrijf is uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van die misslag waardoor aan de desbetreffende klacht van het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen en deze niet tot cassatie kan leiden.
- 3.7.
Het middel bevat voorts de klacht dat van inlichtingen in de zin van art. 47, eerste lid onder 2°, Sr niet kan worden gesproken, nu de desbetreffende mededelingen er niet toe strekten het uitgelokte feit mogelijk of gemakkelijker te maken. Aangenomen moet worden dat de term “inlichtingen” in de tenlastelegging is gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in genoemde wetsbepaling. Onder inlichtingen zijn in dit verband begrepen mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op het te plegen delict in die zin dat deze geschikt zijn om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het delict wordt gepleegd. De inhoud van de aan [betrokkene A] verstrekte informatie, zoals hiervoor onder 3.3 sub (iii) weergegeven, behelsde een mededeling van feitelijke aard, te weten de door [het slachtoffer] geuite bedreigingen, waaronder die om [betrokkene A] te zullen vermoorden. Die mededeling was in het licht van de omstandigheid dat de verdachten wisten dat [betrokkene A], naar het Hof heeft overwogen, een reputatie van criminaliteit en gewelddadigheid had, van belang met het oog op het te plegen delict in de zin als hiervoor bedoeld. Gelet daarop geeft het oordeel van het Hof dat hier sprake was van inlichtingen als bedoeld in art. 47, eerste lid onder 2°, Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- 3.8.
Tenslotte heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte medepleger was van de tenlastegelegde uitlokking. De enkele omstandigheid dat het de medeverdachte is geweest die het bewuste telefoongesprek met [betrokkene A] heeft gevoerd, doet daaraan niet af.
- 3.9.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
- 4.
Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De kwalificatie van het onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaarde feit dient te luiden:
“Medeplegen van: door het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van zware mishandeling, terwijl het feit de dood tengevolge heeft”.
De Hoge Raad zal, met vernietiging van het bestreden arrest in zoverre, de kwalificatie verbeteren.
- 5.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het onder 1 nog meer subsidiair bewezenverklaarde feit;
Kwalificeert dat feit als hiervoor onder 4 weergegeven;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 februari 2001.