HR, 24-10-2000, nr. 00711/99
ECLI:NL:HR:2000:AA7788
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-10-2000
- Zaaknummer
00711/99
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AA7788
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7788, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7788
ECLI:NL:HR:2000:AA7788, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7788
- Wetingang
art. 68 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑10‑2000
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 00711/99
Mr Wortel
Zitting: 27 juni 2000
Conclusie inzake: [Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft verzoeker wegens overtreding van
art. 30 lid 2 WAM veroordeeld tot twee weken hechtenis. Voorts heeft de
Rechtbank aan verzoeker een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te
besturen voor de duur van vier maanden opgelegd.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, twee middelen
van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte een
bezwaar tegen het wijzigen der tenlastelegging heeft verworpen, althans
de verwerping van dat bezwaar onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.
Nadat bij twee eerdere gelegenheden geen inhoudelijke behandeling had
kunnen plaatsvinden (ter zitting van 20 april 1998 is het onderzoek op verzoek van
de verdediging terstond geschorst en ter zitting van 21 september 1998 moest het
onderzoek opnieuw worden geschorst omdat de tolk en opgeroepen getuigen niet
waren verschenen) heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
plaatsgevonden op 15 maart 1999. Toen moest worden vastgesteld dat de
opgeroepen getuigen wederom niet waren verschenen, waarop de officier van
justitie een vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft gedaan.
De vordering hield in dat aan het feit dat op de tenlastelegging was
vermeld, kort gezegd: als degene aan wie het kenteken is opgegeven het
motorvoertuig op de voor het openbaar verkeer openstaande weg laten
staan zonder daarvoor een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid
te hebben gesloten en in stand gehouden (art. 30 lid 1 WAM), in
subsidiaire zin zou worden toegevoegd, wederom samengevat: als
degene aan wie het kenteken is opgegeven voor het motorrijtuig niet een
dergelijke verzekering te hebben gesloten en in stand gehouden (art. 30
lid 2 WAM).
5.
Daarop heeft de raadsman verklaard dat door die wijziging de noodzaak tot het
horen van de getuigen was komen te vervallen, en hij van dat horen dan ook
afstand deed, maar dat hij tegen het toelaten van de wijziging bezwaar maakte
omdat die wijziging tardief was. Naar het inzicht van de raadsman had de officier
van justitie in een eerder stadium al de gelegenheid gehad die wijziging te
vorderen.
Naar aanleiding van die vordering en dat verweer heeft de Rechtbank overwogen:
“De rechter verwerpt dit verweer. Het onderzoek in de zaak is tweemaal
geschorst. De eerste maal gebeurde dat op verzoek van verdachte
omdat hij ziek was en de tweede maal, omdat de getuigen niet waren
verschenen. De officier van justitie heeft thans een subsidiair feit
toegevoegd. Het feitencomplex blijft echter hetzelfde.
De rechter wijst de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe. Zij stelt vast
dat de tenlastelegging is gewijzigd als vermeld in de vordering wijziging
tenlastelegging, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als
hier ingelast dient te worden beschouwd. Aan de verdachte wordt een door de
griffier gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen uitgereikt, aangezien de rechter
van oordeel is dat daarmee kan worden volstaan.
6.
De reden waarom de steller van het middel deze beslissing onjuist acht zal
gevonden moeten worden in de nogal rethorisch klinkende uitroep die in de
toelichting op het middel te vinden is: “Het gaat toch niet aan om eerst twee en
een half jaar na de ‘pleegdatum’ met een wijziging te komen en dan subsidiair een
feit ten laste te leggen (de overtreding van artikel 30 lid 2 van de WAM) dat
bovendien inmiddels is verjaard.”
7.
Aangezien de inleidende dagvaarding in deze zaak na 2 november 1996 is
uitgebracht is op de bevoegdheid een wijziging van de tenlastelegging te vorderen
bepaling sinds die datum luidt. De officier van justitie was derhalve bevoegd die
vordering ook in hoger beroep te doen.
De wet stelt aan die bevoegdheid nog slechts één beperking: een vordering tot
wijziging van de tenlastelegging mag niet worden toegelaten indien daardoor de
tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr zou vormen.
Ten aanzien van het tijdstip waarop wijziging van de tenlastelegging kan worden
gevorderd stelt de wet geen beperkingen meer, afgezien van de wel zeer voor de
hand liggende voorwaarde - voortvloeiend uit de omstandigheid dat art. 313 Sv is
opgenomen in de zesde titel van het tweede boek van het Wetboek van
Strafvordering - dat de vordering tijdens het onderzoek ter terechtzitting moet
worden gedaan.
8.
In de gang van zaken gedurende het onderzoek ter terechtzitting zal niet dan
met de grootst mogelijke terughoudendheid een aanleiding gevonden mogen
worden aan de ter zitting optredende vertegenwoordiger van het openbaar
ministerie desalniettemin de bevoegdheid te ontzeggen om desnoods nog in een
zeer laat stadium van de behandeling, hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger
beroep, met een door hem noodzakelijk geachte vordering tot wijziging van de
tenlastelegging te komen. De bij Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441
ingevoerde verruiming van de mogelijkheid daartoe is immers ingegeven door het
verlangen zo veel mogelijk te voorkomen dat een overigens aangewezen
veroordeling niet kan worden bereikt door onvolkomenheden in de tenlastelegging
of door niet voorziene ontwikkelingen tijdens de behandeling ter zitting
(Kamerstukken II, 1993-1994, 23 705, nr 3, p. 5/6, p. 9 e.v., Handelingen II, 16
maart 1995, p. 59 - 3620/3621). Er moet rekening mee worden gehouden dat
dergelijke onvolkomenheden, en vanzelfsprekend in nog sterkere mate zulke
onvoorziene omstandigheden, pas aan de orde kunnen komen indien het
onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of zelfs in hoger beroep in een ver
gevorderd stadium verkeert.
9.
Wat er zij van de vraag of de Rechtbank juist zou hebben gehandeld door de
vordering tot wijziging van de tenlastelegging af te wijzen indien zij had moeten
vaststellen dat de officier van justitie er in meerdere of mindere mate een verwijt
van had moeten worden gemaakt een eerdere gelegenheid voorbij te hebben laten
gaan, heeft de Rechtbank, in haar overwegingen klaarblijkelijk betrekkend dat, in
verband met de eerder gebleken noodzaak de behandeling in hoger beroep te
schorsen, niet gezegd kan worden dat onnodig lang is gewacht met het doen van
de wijzigingsvordering, het bezwaar van de raadsman op alleszins juiste gronden
verworpen.
Daarnaast geeft het oordeel dat het tenlastegelegde, gelet op de strekking van de
in het eerste lid, onderscheidenlijk het tweede lid van art. 30 WAM opgenomen
strafbaarstellingen en het verwijt dat ten aanzien van overtreding daarvan moet
worden gemaakt, ook na wijziging van de tenlastelegging nog steeds hetzelfde feit
in de zin van art. 68 betrof, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
10.
Waarom in de toelichting op het middel het standpunt is betrokken dat als
gevolg van de wijziging der tenlastelegging een feit is tenlastegelegd dat inmiddels
was verjaard ontgaat mij ten enenmale. Het ziet er naar uit dat de steller van het
strafbaar gestelde gedragingen overtredingen opleveren, zodat een eventuele
vervolgingsverjaring met betrekking tot de bij wijziging van de tenlastelegging
ingevoegde beschuldiging op hetzelfde tijdstip zou intreden als ten aanzien van
het reeds in de inleidende dagvaarding opgenomen verwijt - is uitgegaan van een
onjuist begrip van de vervolgingsdaden die de verjaring stuiten.
11.
Ter zake van het op 9 juli 1996 gepleegde feit is de inleidende dagvaarding op
de in art. 588 lid 3 onder c Sv voorziene wijze aan de griffier uitgereikt op 4 februari
- 1997.
en per post naar het van verzoeker bekende adres verzonden op 5 februari
- 1997.
Uit de omstandigheid dat hoger beroep is ingesteld volgt dat verzoeker
bekend is geworden met het op 18 april 1997 in eerste aanleg gewezen vonnis (uit
het dossier dat aan de Hoge Raad is toegezonden blijkt niet van betekening van
dit vonnis), zodat ingevolge HR NJ 1999, 179 een nieuwe verjaringstermijn is
aangevangen op 19 april 1997. Binnen die opnieuw aangevangen verjaringstermijn
is de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig betekend op 6 maart 1998. Ook
nadien is er tussen de diverse vervolgingsdaden in de zin van art. 72 Sr nimmer
een periode van twee jaar of meer verstreken.
Het middel is in alle onderdelen ondeugdelijk.
12.
Het tweede middel klaagt over schending van het recht op berechting binnen
een redelijke termijn.
13.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart
1999, naar aanleiding waarvan de bestreden uitspraak is gewezen en op welke
zitting zowel verzoeker als zijn raadsman tegenwoordig zijn geweest, blijkt niet
dat door of namens verzoeker een beroep is gedaan op schending van het recht
op berechting binnen een redelijke termijn tot en met de behandeling in hoger
beroep. Indien in hoogste feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd omtrent een
inbreuk op dat recht is de rechter niet gehouden te doen blijken van een
onderzoek naar eventuele overschrijding van de redelijke termijn, en kan daarover
niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd (HR NJ 1991, 752 en
HR NJ 1998, 115).
14.
Aangezien de klacht behelst dat de vervolging van verzoeker, niet alleen in de
diverse instanties maar ook over het geheel genomen, met inbegrip van de
behandeling in cassatie, onredelijk lang geduurd heeft merk ik nog het volgende
op.
Voor zover in het middel is bedoeld te betogen dat de dag waarop het
bewezenverklaarde feit is begaan, 9 juli 1996, het beginpunt van de redelijke
vervolgingstermijn moet vormen berust het - aangezien dienaangaande in feitelijke
aanleg niets is vastgesteld of zelfs maar aangevoerd - op een stelling die te laat
is opgeworpen. Zonder nader onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie
geen ruimte is, kan niet worden vastgesteld dat verzoeker reeds op 9 juli 1996 in
redelijkheid kon verwachten dat hij ter zake strafrechtelijk zou worden vervolgd
(vgl. HR 21 maart 2000, griffienr. 113.031). Dat klemt in dit geval temeer
aangezien uit het dossier blijkt dat het feit ‘op kenteken’ is bekeurd, zonder
staandehouding of verhoor van verzoeker. Daarom zal in cassatie de betekening
van de dagvaarding in eerste aanleg, 4 februari 1997, als aanvangstijdstip van de
voor de redelijke vervolgings- en berechtingstermijn relevante periode hebben te
gelden.
15.
Daarvan uitgaande, en in aanmerking nemende dat in eerste aanleg vonnis is
gewezen op 18 april 1997 terwijl aan verzoeker, die op 24 september 1997
daartegen hoger beroep deed instellen, op 6 maart 1998 de dagvaarding is
betekend om in hoger beroep terecht te staan ter terechtzitting van 20 april 1998,
dat op die terechtzitting het onderzoek op verzoek van de verdediging is
aangehouden en ter terechtzitting van 21 september 1998 opnieuw moest worden
aangehouden, kan niet worden gezegd dat de Rechtbank ter terechtzitting van 15
maart 1999 ten onrechte heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of met de
vervolging van verzoeker een zo groot tijdsverloop gemoeid was dat de redelijke
termijn voor vervolging en berechting, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, was
overschreden.
16.
Het cassatieberoep is ingesteld op 15 maart 1999. De stukken zijn bij de
Hoge Raad binnengekomen op 19 juli 1999, terwijl de zaak voor de eerste maal
ter zitting van de Hoge Raad is behandeld op 13 juni 2000. Van overschrijding van
de in HR NJ 1999, 326 geformuleerde termijn voor inzending van de stukken is
derhalve geen sprake, terwijl van de periode die gelegen is tussen binnenkomst
van het dossier bij de Hoge Raad en de eerste behandeling op zijn zitting, minder
dan twaalf maanden, allerminst gezegd kan worden dat zij kan bijdragen tot het
oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, vgl. HR NJ 2000, 143.
17.
Evenmin kan die termijnoverschrijding worden gevonden in de tijd die is
verstreken tussen het betekenen van de inleidende dagvaarding en de behandeling
door de Hoge Raad.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
18.
De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden
waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de
bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze
conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 24‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 oktober 2000
Strafkamer
nr. 00711/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Breda, van 15 maart 1999 alsmede tegen alle op de terechtzitting van deze
Rechtbank gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1937,
wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen von-nis van het Kantongerecht te Breda van 18 april 1997 - de verdachte
van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van “als degene aan wie
het kenteken is opgegeven voor een motorrijtuig, waarvan een kentekenbewijs is
afgegeven, niet een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheids-
verzekering motorrijtuigen heeft gesloten en in stand gehouden” veroordeeld tot
twee weken hechtenis met ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te
besturen voor de tijd van vier maanden.
- 2.
Geding in cassatie
- 2.1.
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is
ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te
Zeist, bij schriftuur midde-len van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de
raadsman, op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
- 3.
Beoordeling van de middelen
- 3.1.
Het eerste middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank ten
onrechte de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 1999 gedane vordering
tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen. Gesteld wordt dat aldus
aan de bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde overtreding van art. 30, eerste
lid, WAM, begaan op 9 juli 1996, is toegevoegd de overtreding van art. 30, tweede
lid, WAM, eveneens begaan op 9 juli 1996, welke laatste overtreding ten tijde van
bedoelde vordering evenwel was verjaard.
- 3.2.
In aanmerking genomen dat de tenlastelegging tengevolge van de door de
Rechtbank toegelaten wijziging niet een ander feit in de zin van art. 68 Sr is gaan
inhouden, hebben de vervolgingsdaden ten aanzien van de oorspronkelijk
tenlastegelegde overtreding ook te gelden als vervolgingsdaden ten aanzien van de
overtreding die bij die wijziging is toegevoegd. Het middel dat kennelijk van een
andere opvatting uitgaat, faalt dus.
- 3.3.
De overige klachten van het eerste middel en het tweede middel kunnen niet
tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu
de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 3.4.
De middelen falen daarom.
- 4.
Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop de be-streden uitspraak - voorzover aan zijn
oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het
beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voor-zit-ter, en de
raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 oktober
- 2000.