HR, 05-09-2000, nr. 01882/00U
ECLI:NL:HR:2000:AA6992
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-09-2000
- Zaaknummer
01882/00U
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AA6992
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA6992, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6992
ECLI:NL:HR:2000:AA6992, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑09‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6992
- Wetingang
art. 2 Europees Verdrag betreffende uitlevering
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑09‑2000
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 01882/00/U
Mr Jörg
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
Zitting 25 juli 2000
Edelhoogachtbaar College,
1.
De opgeëiste persoon heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 28 december 1999 waarbij de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika ter strafvervolging van de vier tenlaste-gelegde feiten als omschreven in het op 23 juli 1997 door de Federal Grand Jury of the middel district of Florida, USA uitgevaardigde fourth superseding indictment toelaatbaar is verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft J.M. Sjöcrona, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel komt er in de kern op neer dat nu de rechtbank bij onher-roepelijk geworden uitspraak van 13 augustus 1998 heeft geoordeeld dat voor een deel van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht niet is voldaan aan de eis van de dubbele strafbaarheid, de rechtbank in haar uitspraak van 28 december 1999 ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd de Officier van Justitie ontvankelijk heeft geacht in diens vordering van 7 september 1999 tot inbehandelingneming van het uitleverings-verzoek voorzover dat verzoek betrekking heeft op vorenbedoelde feiten, althans dat de rechtbank in haar uitspraak van 28 december 1999 ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat zij niet gebonden in aan vaststellingen en rechtsoordelen vervat in haar uitspaak van 13 augustus 1998.
4.
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende: - Bij uitspraak van 13 augustus 1998 heeft de rechtbank te Zutphen de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika ontoelaatbaar verklaard, aangezien:
a)de in het uitleveringsverzoek vervatte gegevens zodanig zijn dat op basis daarvan de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit niet is komen vast te staan; b) het bevel tot aanhouding slechts ziet op twee van de vier feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd; c) het bewijsmateriaal als bedoeld in art. 9, derde lid aanhef en onder b, van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten (hierna: het Uitleveringsverdrag) niet bij het uitleveringsverzoek is gevoegd, terwijl d) ter zake van een aantal feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht niet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan.
- -
Tegen deze uitspraak heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Zutphen cassatieberoep ingesteld. In het uit vier klachten bestaande cassatiemiddel worden alle hiervoor onder a) t/m d) genoemde oordelen van de rechtbank bestreden. - De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 maart 1999 het cassatieberoep verworpen, daartoe overwegende dat het oordeel van de rechtbank dat de identiteit van de opgeëiste persoon niet is komen vast te staan feitelijk en niet onbegrijpelijk is en dat dit oordeel de beslissing van de rechtbank zelfstandig draagt, zodat hetgeen de rechtbank voorts nog heeft overwogen buiten beschouwing kan blijven en de daartegen gerichte klachten geen bespreking behoeven. - De Minister van Justitie heeft met toepassing van art. 33, derde lid, Uitleveringswet de beslissing op het uitleveringsverzoek aangehouden. - Bij vordering van 7 september 1999 heeft de Officier van Justitie in het arrondissement Zutphen gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek (wederom) in behandeling zal nemen, omdat vanuit de Verenigde Staten nadere stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon zijn ontvangen. - Naar aanleiding van een aantal namens de opgeëiste persoon gevoerde verweren heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak als volgt overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die in de weg zouden kunnen staan aan het opnieuw in behandeling nemen van het met nadere stukken onderbouwde uitleveringsverzoek, zodat de officier van justitie in zijn desbetreffende vordering kan worden ontvangen. In dit verband wordt nog overwogen dat voormelde nadere stukken betrekking hebben op de identiteit van de opgeëiste persoon, dat de rechtbank bij voormeld vonnis, zakelijk weergegeven, heeft geoordeeld dat de (toen beschikbare) stukken ongenoegzaam waren om de identiteit te kunnen vaststellen en dat de Hoge Raad bij voormeld arrest, zakelijk weergegeven, het cassatieberoep heeft verworpen wegens de feitelijke en niet onbegrijpelijke en de beslissing van de rechtbank zelfstandig dragende aard van genoemd oordeel. In het door de rechtbank toepasselijk geachte kader van de artikelen 33 en 34 van de Uitleveringswet, brengt het vorenoverwogene mede dat de rechtbank, ook los van haar gewijzigde samenstelling, aan geen van de in voormeld vonnis opgenomen vaststellingen en rechtsoordelen gebonden is.”
5.
Ter terechtzitting van de rechtbank op 30 juli 1998 is verschenen een persoon die opgaf te zijn genaamd [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Engeland) op [geboortedatum] 1957. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 augustus 1998 onder meer geoordeeld dat op basis van de gegevens vervat in de door de verzoekende staat overgelegde stukken de identiteit van de opgeëiste persoon niet is komen vast te staan. In dat oordeel ligt tevens besloten dat niet is komen vast te staan dat de ter terechtzitting van 30 juli 1998 verschenen persoon degene is wiens uitlevering door de Verenigde Staten wordt verzocht. Al hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 13 augustus 1998 heeft overwogen, heeft derhalve geen betrekking op [de opgeëiste persoon] voornoemd en is reeds daarom niet onherroepelijk ten aanzien van deze persoon.
6.
Aangezien voor een succesvol beroep op de onherroepelijkheid van een eerdere beslissing op een uitleveringsverzoek in ieder geval vereist is dat die eerdere beslissing ook jegens de opgeëiste persoon is gewezen en uit het vorenoverwogene volgt dat aan die voorwaarde niet is voldaan, kunnen de in het middel vervatte klachten - waarin het vorenoverwogene wordt miskend - reeds daarom niet tot cassatie leiden. Mocht Uw Raad hier anders over denken, dan wil ik er op wijzen dat in het uitleveringsrecht aan een vonnis niet dezelfde rechtsgevolgen zijn verbonden als aan een vonnis inhoudende een einduitspraak over een feit.
7.
Het tweede middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens het frustreren van de uitleveringsprocedure, althans het ontbreken van voldoende waarborgen voor een eerlijke berechting in de Verenigde Staten van Amerika.
8.
Het in het middel bedoelde verweer is door de rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
“Namens [de opgeëiste persoon] is aangevoerd dat het uitleveringsverzoek en de overigens uit de Verenigde Staten afkomstige stukken omtrent de verdachte en/of de opgeëiste persoon telkens afwijkende personalia vermelden en dat zulks, chronologisch bezien, tot de conclusie voert dat de bij laatstvermel-de vingerafdrukken behorende personalia later ten nadele van [de opgeëiste persoon], ten behoeve van diens uitlevering, zijn aangepast, Bij deze stand van zaken dient, aldus het verweer, de uitlevering ontoelaatbaar te worden verklaard wegens het frustreren van een eerlijke uitleveringsprocedure, althans het ontbreken van voldoende waarborgen voor een eerlijke berechting in de Verenigde Staten van Amerika. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe, dat afwijkende persoonsgegevens in uitleveringszaken niet ongewoon zijn, dat, mede in dit licht, de gestelde vervalsing geenszins aannemelijk is geworden en dat het Amerikaanse rechtssysteem in theorie en praktijk ruim voldoende waarborgen biedt voor een eerlijke berechting.”
9.
Op grond van het aan het uitleverings-recht ten grondslag liggende vertrouwens-beginsel moet de Nederlandse uitleverings-rechter er vanuit gaan dat de door de verzoekende staat bij het uitleverings-verzoek overgelegde stukken op rechtmatige wijze tot stand zijn gekomen, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn van het tegendeel. Nu de stukken van het geding niets behelzen dat de gevolgtrekking zou kunnen rechtvaardigen dat van dergelijke aanwijzingen sprake is, heeft de rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaat-baar dient te worden verklaard omdat de verzoekende staat verzoekers recht op een eerlijke uitleveringsprocedure heeft gefrustreerd terecht verworpen, wat er ook zij van haar overwegingen dienaangaande.
10.
Voorzover het middel zich richt tegen de verwerping van het beroep op ontoelaat-baarverklaring van de uitlevering wegens het ontbreken van voldoende waarborgen voor een eerlijke berechting in de verzoekende staat, miskent het dat die beslissing niet toekomt aan de rechter maar aan de Minister van Justitie. Het voorgaande kan uitzondering leiden indien blijkt dat de opgeëiste persoon ten gevolge van zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het ten deze toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Uit het namens de opgeëiste persoon aangevoerde kan zulks echter niet blijken. De rechtbank heeft dit verweer derhalve terecht verworpen, zodat het middel ook in zoverre faalt (vgl. HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367).
11.
Het derde middel behelst de klacht dat de rechtbank door met betrekking tot de verjaring van het recht tot strafvervol-ging te overwegen “dat de Amerikaanse verjaringstermijn van vijf jaren hoogstens ten aanzien van de delictsperiode van invloed kan zijn”, de mogelijkheid heeft opengelaten dat verjaring deels aan de verzochte uitlevering in de weg staat.
12.
Het middel faalt bij gebrek aan belang, aangezien uit art. 6 van het Uitleverings-verdrag volgt dat verjaring volgens het recht van de verzoekende staat niet aan de uitlevering in de weg staat.
13.
Het vierde middel klaagt erover dat de rechtbank een aantal vormvoorschriften niet in acht heeft genomen.
14.
De eerste klacht luidt dat de rechtbank heeft verzuimd in haar uitspraak een precieze omschrijving op te nemen van de feiten waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard.
15.
De beslissing van de rechtbank luidt als volgt:
“Verklaart de uitlevering van: [de opgeëiste persoon], ()toelaatbaar voor de vervolging van de vier hem ten laste gelegde strafbare feiten naar de als hier ingelast te beschouwen omschrijving in het fourth superseding indictment door de Federal Grand Jury of the middel district of Florida, USA.”
16.
De fourth superseding indictment behelst een duidelijke uiteenzetting van de vier feiten (count I, II, III en V) waarvan verzoeker wordt verdacht en een nauwkeurige vermelding van de tijdstippen waarop respectievelijk de tijdvakken waarin en de plaats waar die feiten zouden zijn begaan. Nu de rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaart voor al die feiten en er dus geen twijfel over kan ontstaan voor welke feiten verzoeker na uitlevering mag worden vervolgd, zijn deze feiten door de enkele verwijzing naar voornoemde indictment voldoende gespecificeerd (vgl. Keijzer in: Vademecum Strafzaken, [58]-181 e.v. en zie HR 28 maart 2000, griffienummer 01197/99/U).
17.
Dat de indictment niet aan de uitspraak van de rechtbank is gehecht, dat de concrete aanklachten soms vooraf worden gegaan door een uitvoerige inleiding en dat ook melding wordt gemaakt van de aanklachten tegen verzoekers mededaders doet aan het vorenoverwogene niet af. De eerste klacht faalt derhalve.
18.
Voorzover het middel erover klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd er melding van te maken dat en welke vreemde wetsbepa-lingen zijn overgelegd faalt het, aangezien aldus een eis gesteld wordt die geen steun vindt in het recht.
19.
De klacht dat de rechtbank heeft verzuimd aan te geven op welke relevante bepalingen van de Uitleveringswet zij acht heeft geslagen, deelt het lot van de vorige klacht (vgl. Keijzer in: Vademecum Strafzaken [58]¾178-180 e.v.).
20.
De middelen falen; het tweede tot en met het vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
21.
Ambtshalve vraag ik de aandacht voor de volgende kwestie. Ingevolge het hiervoor onder 12 reeds genoemde art. 6 van het Uitleveringsverdrag wordt de uitlevering niet toegestaan als het recht tot vervolging volgens het recht van de aangezochte staat is verjaard. De feiten die in de fourth superseding indictment als count I, II en III zijn aangeduid, zijn volgens de aanklacht telkens begaan in de periode 1980 tot september 1996. Deze feiten zij naar Nederlands recht strafbaar gesteld in art. 140 Sr, zodat de verjaringstermijn ingevolge art. 70, eerste lid aanhef en onder 3°, Sr twaalf jaren bedraagt. Hieruit volgt dat een gedeelte van de feiten naar Nederlands recht is verjaard, tenzij de verjaring door een daad van vervolging mocht zijn gestuit.
22.
Nu de mogelijkheid van verjaring van een gedeelte van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht rechtstreeks voortvloeit uit de inhoud van de stukken die bij het verzoek tot uitlevering zijn gevoegd, had de rechtbank moeten doen blijken of een onderzoek naar mogelijke stuiting van de verjaring heeft plaatsgehad. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgehad. Derhalve is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar behoren met redenen omkleed, zoals art. 28, eerste lid, Uitleveringswet eist (vgl. Keijzer in: Vademecum strafzaken, [58]-142-144 e.v. en zie HR 14 mei 1991, NJ 1991, 730 en HR 10 januari 1995, griffienummer 99.271 U).
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van verzoeker tegen een nader door Uw Raad te bepalen zittingsdatum, teneinde op het verzoek omtrent zijn uitlevering te worden gehoord.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 05‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
5 september 2000
Strafkamer
nr. 01882/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak
van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van
28 december 1999, met parketnummer 99/612, op
een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika
tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te
[geboorteplaats] (Engeland) op [geboortedatum]
1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1.
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [de opgeëiste persoon] ter zake van de vier hem tenlastegelegde strafbare feiten als omschreven in het fourth superseding indictment uitgevaardigd op
- 23.
juli 1997 door de Federal Grand Jury of the middle district of Florida, USA.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon teneinde op het verzoek tot uitlevering te worden gehoord.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
Het middel klaagt er over dat de Rechtbank opnieuw heeft geoordeeld over de strafbaarheid naar Nederlands recht van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht ook voorzover in haar uitspraak van 13 augustus 1998 reeds onherroepelijk was vastgesteld dat zij naar Nederlands recht niet strafbaar zijn.
3.2
In haar uitspraak van 13 augustus 1998 heeft de Rechtbank in dezelfde zaak naar aanleiding van de door de verzoekende staat en door de raadsman overgelegde stukken onder meer overwogen dat zij bij de behandeling van de zaak niet de volle overtuiging heeft gekregen dat de ter zitting verschenen persoon de opgeëiste persoon is, bedoeld in het verzoek tot uitlevering en het daarbij gevoegde warrant of arrest. Mede op grond daarvan heeft de Rechtbank geoordeeld dat de door de verzoekende staat overgelegde stukken niet voldoen aan de vereisten van art. 9, tweede lid aanhef en onder a, en art. 9, derde lid aanhef en onder b, van het toepasselijke verdrag.
Voorts heeft de Rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat ten aanzien van enkele feiten, waarvoor de uitlevering is verzocht, niet is voldaan aan het vereiste dat deze naar Nederlands recht strafbaar zijn.
3.3
De Officier van Justitie heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 13 augustus 1998. De in zijn cassatiemiddel voorgestelde klachten keerden zich zowel tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en de ongenoegzaamheid van de stukken als tegen haar oordeel betreffende de ontbrekende strafbaarheid naar Nederlands recht.
3.4
In zijn arrest van 23 maart 1999 heeft de Hoge Raad
voorzover hier van belang - overwogen:
“3.2. De eerste klacht van het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat de identiteit van de opgeëiste persoon niet is komen vast te staan.
- 3.3.
De Rechtbank heeft dit oordeel gemotiveerd zoals op blz. 1 en 2 (rubrieken 2a en 2b) van de
bestreden uitspraak is weergegeven.
3.4.
Het oordeel van de Rechtbank is feitelijk en niet onbegrijpelijk. (...)
3.5.
Het onder 3.3 aangehaalde oordeel van de Rechtbank draagt de (...) beslissing zelfstandig, zodat hetgeen de Rechtbank voorts nog heeft overwogen ter motivering van die beslissing buiten beschouwing kan blijven en de dienaangaande voorgestelde overige (...) klachten van het middel geen bespreking
behoeven”.
- 3.5.
Uit het voorgaande volgt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 23 maart 1999: a) ongegrond heeft geacht de klacht van de Officier van Justitie die gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank dat de stukken ongenoegzaam waren voorzover het betrof de vaststelling van de identiteit van de opgeëiste persoon, en b) in verband daarmee niet is toegekomen aan de behandeling van de overige klachten van de Officier van Justitie, waaronder die welke was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat een deel van de feiten waarvoor de uitlevering was verzocht naar Nederlands recht niet strafbaar was. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat onder die omstandigheden de Rechtbank - nadat de verzoekende staat nadere stukken had overgelegd in verband met de omstandigheid dat de oorspronkelijk overgelegde stukken ongenoegzaam waren geoordeeld - bij de nieuwe behandeling van het verzoek gebonden was aan eerdergenoemd oordeel van de Rechtbank en niet meer had mogen toekomen aan een beoordeling van de strafbaarheid naar Nederlands recht van genoemd deel van de feiten, vindt geen steun in het recht, met name ook niet in art. 33 Uitleveringswet.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1
Het derde middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika en dat van Nederland geen sprake is van verjaring van het recht tot strafvervolging. In de toelichting wordt daartoe onder meer gesteld dat de Rechtbank de kwestie van de verjaring onvoldoende heeft onderzocht en dat daardoor de mogelijkheid bestaat dat de uitlevering (al dan niet deels) een verdragsbasis mist.
5.2
Voorzover het middel op de opvatting berust dat de vraag of verjaring van het recht tot strafvervolging is ingetreden (mede) moet worden beoordeeld naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika, faalt het. Art. 6 van het Uitleveringsverdrag Nederland - Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) houdt voorzover te dezen van belang slechts in dat uitlevering niet wordt toegestaan wanneer volgens het recht van de aangezochte staat het recht tot vervolging ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verlangd, is vervallen door verjaring.
5.3
De Rechtbank heeft overwogen dat onder meer naar Nederlands recht geen sprake is van verjaring van het recht tot strafvervolging. Blijkens de processen-verbaal van de zittingen van de Rechtbank, waarop de zaak is behandeld, is door of namens de opgeëiste persoon terzake geen verweer gevoerd.
5.4
Naar Nederlands recht vervalt, gelet op art. 70 aanhef en onder 3°, Sr het recht tot strafvervolging ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, na verloop van twaalf jaren. De termijn van verjaring loopt vanaf de dag na die waarop het feit is gepleegd, doch de verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij.
5.5.1.
De stukken van het geding houden in dat de Rechtbank op vordering van de Officier van Justitie het verzoek om uitlevering voor de eerste maal in aanwezigheid van de opgeëiste persoon op 25 juni 1998 heeft behandeld.
5.5.2.
Het bij het uitleveringsverzoek gevoegde Fourth
Superseding Indictment (No 94-220-CR-T-24 (A)) van 23 juli 1997 van de Grand Jury van het United States District Court Middle District of Florida houdt onder Count One, Count Two en Count Three in een omschrijving van een aantal feiten, waaraan een aantal personen, leden van de Outlaws Motorcycle Club, onder wie de opgeëiste persoon, zich zouden hebben schuldig gemaakt. In algemene zin wordt ten aanzien van die feiten, waarvoor de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard en die naar
Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij art. 140 Sr, vermeld dat deze geheel of ten dele zijn gepleegd in de periode van in of omstreeks 1980 tot ten minste in of omstreeks september 1996. Voor wat betreft de vermelde deelnemingshandelingen welke specifiek op de opgeëiste persoon betrekking hebben is echter geen sprake van handelingen die vóór 1992 hebben plaatsgevonden. Voorts houdt het eveneens bij het uitleveringsverzoek gevoegde ambtsedige Affidavit van William N. Booth, Special Agent van de ATF, van 24 april 1998 in dat de opgeëiste persoon pas sedert “the late 1980 s” deel uitmaakte van het samenwerkings-verband dat gevormd werd door leden van de Outlaws Motorcycle Club. Gelet hierop moet worden aangenomen dat voor wat betreft de opgeëiste persoon de omschreven feiten in elk geval geen betrekking hebben op gedragingen die zijn verricht vóór 25 juni 1986.
5.6.
Gelet op het hiervoor overwogene geeft het oordeel van de Rechtbank dat voor wat betreft de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht geen verjaring naar Nederlands recht is ingetreden, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, waarbij in het midden kon worden gelaten of een lopende verjaring eerder dan op 25 juni 1998 is gestuit. Tot een nadere motivering van dat oordeel was de Rechtbank, in aanmerking genomen dat terzake geen verweer is gevoerd, niet gehouden.
5.7.
Het middel faalt dus.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
W.H. Heemskerk en A.M.M. Orie, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 september 2000.