HR, 04-07-2000, nr. 01829/99
ECLI:NL:HR:2000:AA6376
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-07-2000
- Zaaknummer
01829/99
- Conclusie
Zitting: 9 mei 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA6376
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA6376, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA6376
ECLI:NL:HR:2000:AA6376, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA6376
- Wetingang
art. 37a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑07‑2000
Zitting: 9 mei 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 01829/99 Mr Wortel
Zitting: 9 mei 2000 Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Ter zake van bewezenverklaarde ‘zware mishandeling’ heeft het Gerechtshof te Amsterdam gelast dat verzoeker ter beschikking zal worden gesteld, met bevel tot verpleging van overheidswege.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Het eerste middel klaagt over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn omdat het Gerechtshof de stukken niet zo spoedig mogelijk na het instellen van cassatie aan de Hoge Raad heeft verzonden.
- 4.
De bestreden uitspraak is gewezen op 20 november 1998. Verzoeker heeft op 24 november 1998 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 november 1999 bij de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is vervolgens voor het eerst aan de orde geweest ter zitting van de Hoge Raad van 18 april 2000.
De Hoge Raad hanteert reeds enige tijd het uitgangspunt dat tussen het instellen van cassatieberoep en de ontvangst van daarop betrekking hebbende stukken ter griffie van de Hoge Raad in beginsel niet meer dan acht maanden mogen verstrijken. Behoudens bijzondere omstandigheden die een langer tijdsverloop kunnen verklaren en rechtvaardigen levert een overschrijding van deze tijdsduur een inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op berechting binnen een redelijke termijn op, vgl. o.a. HR NJ 1999, 326.
De 8 maanden, die in het algemeen zullen moeten aangemerkt als een noodzakelijke en verklaarbare termijn voor het gereed maken en ter beschikking van de Hoge Raad stellen van de stukken, zijn in dit geval overschreden met 4 maanden en 10 dagen. Van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding kunnen verklaren en rechtvaardigen blijkt niet.
In zoverre is de klacht derhalve terecht voorgesteld. Bovendien is de mate waarin de in (onder andere) HR NJ 1999, 326 bedoelde termijn in dit geval is overschreden zeker niet gering te noemen.
- 5.
Reeds meermalen heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat een inbreuk op het recht op berechting binnen een redelijke termijn in de regel zal moeten leiden tot verlaging van de opgelegde straf, en dat slechts in uitzonderlijke gevallen, bij een buitensporig lang tijdsverloop, de consequentie daarvan mag zijn dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard. In verband met overschrijding van de redelijke vervolgingsduur in de cassatiefase kan worden gewezen op HR 18 januari 2000, nr 113.445, waarin de Hoge Raad de opgelegde straf verlaagde omdat er ruim 21 maanden waren verstreken tussen het instellen van cassatie en de eerste zitting van de Hoge Raad waarop die zaak diende. Weliswaar deed zich in die zaak de zonderlinge omstandigheid voor dat niet het Hof te lang had gedaan over het inzenden van de stukken, maar die stukken door de griffie van de Hoge Raad aanvankelijk per abuis weer waren teruggestuurd, doch dat maakt in dit verband niet uit: het gaat er immers om dat de veroordeelde door een omstandigheid die voor rekening van de vervolgende en berechtende instanties moet blijven langer dan gerechtvaardigd is in onzekerheid blijft verkeren omtrent de uitkomst van de strafzaak. In dit geval zijn er ongeveer 17 maanden verstreken tussen het instellen van cassatie en de eerste behandelingsdag bij de Hoge Raad.
- 6.
Indien er een straf zou zijn opgelegd zou er daarom geen twijfel over kunnen bestaan dat de mate waarin in dit geval de redelijke termijn voor berechting is overschreden zou moeten leiden tot verlaging van de opgelegde straf. Er is evenwel geen straf opgelegd, maar alleen een maatregel, die zich naar haar aard niet leent voor matiging. De Hoge Raad ziet zich nu dus geplaatst voor een vraag die, als ik het goed zie, nog niet eerder beantwoord behoefde te worden. Die vraag is of het ontbreken van de mogelijkheid verzoeker voor de inbreuk op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn compensatie te bieden door strafvermindering ertoe moet leiden dat eerder dan bij het wèl bestaan van die mogelijkheid de consequentie getrokken moet worden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard. 1
- 7.
Dat moet naar het inzicht van de steller van het middel inderdaad gebeuren. In dat verband wordt erop gewezen dat het langdurig verblijf in Huizen van Bewaring, dat in de weg staat aan de behandeling die het Hof met de opgelegde maatregel juist heeft beoogd, verzoeker in het bijzonder benadeelt. Zijn psychiatrisch ziektebeeld, dat aanleiding vormde voor het opleggen van de maatregel, maakt, aldus de toelichting op het middel, het voortgezete voorarrest - samenhangend met de overschrijding van de redelijke termijn - voor hem veel belastender dan ten aanzien van andere gedetineerden het geval zou zijn.
- 8.
Dat lijkt alleszins aannemelijk. Daar staan evenwel zwaarwegende belangen tegenover. Het Hof heeft de maatregel - overeenkomstig het bepaalde in art. 37a, eerste lid onder ten tweede Sr - opgelegd omdat de veiligheid van anderen de terbeschikkingstelling van verzoeker met (kort gezegd) ‘dwangverpleging’ eist. Er is derhalve een groot maatschappelijk belang, namelijk de veiligheid van anderen, in gelegen dat verzoeker de opgelegde maatregel en de bevolen behandeling inderdaad ondergaat. Anders gezegd: het is maatschappelijk niet aanvaardbaar dat verzoeker, zonder de noodzakelijk geachte verpleging te hebben ondergaan,2 in vrijheid moet worden gesteld omdat de berechtende instanties diens processuele rechten hebben geschonden.
- 9.
Hier doet zich een spanningsveld voor. Zonder nader feitelijk onderzoek is niet te beoordelen in welke mate precies verzoekers geestelijke gezondheidstoestand zal zijn geschaad doordien hij niet eerder behandeld kon worden. Het lijkt mij evenwel zonneklaar dat verzoeker, juist in verband met zijn geestelijke toestand die aanleiding gaf de maatregel op te leggen, er bij uitstek belang bij heeft dat deze strafvervolging zo snel mogelijk een onherroepelijke einduitspraak oplevert. Dat belang heeft verzoeker ook omdat uit zijn verklaringen, afgelegd op de zittingen van het Hof van 11 september 1998 en 6 november 1998, blijkt dat hij de strekking van de omtrent zijn persoon opgemaakte rapportages betwist en zelf de noodzaak van zijn terbeschikkingstelling en verpleging niet inziet, zij het dan dat verzoeker dit naar voren bracht in bewoordingen die ook bij mij het beeld doen rijzen van iemand met een inadequaat inzicht in zichzelf en zijn omgeving. In deze opzichten treft de opgetreden vertraging hem zonder twijfel. Bepaald schrijnend noem ik het (aan de vertraagde uitwerking van het arrest en inzending van de stukken te wijten) oponthoud in de cassatiefase voorts, omdat het Hof zelf heeft overwogen dat uit de omtrent verzoeker opgemaakte rapporten en de overige stukken moet worden afgeleid dat verzoeker niet geschikt is detentie te ondergaan, op welke grond ervan af is gezien een overigens alleszins gerechtvaardigd geachte gevangenisstraf op te leggen (p. 6 van de bestreden uitspraak).
- 10.
Daar staat het hiervoor genoemde, evidente, maatschappelijk belang tegenover dat verzoeker daadwerkelijk ingevolge de opgelegde maatregel zal worden behandeld. Voorts kan niet worden vastgesteld dat de noodzaak tot die behandeling door de opgetreden vertraging kleiner of minder duidelijk is geworden.
Dat noem ik, omdat men in de ‘normale’ situatie, waarin een onredelijke vervolgingsduur kan worden gecompenseerd door achtereenvolgens strafmitigering en in het uiterste geval niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, in brede lijnen de belangenafweging aldus zou kunnen schetsen dat tegenover een toenemende belasting door voortdurende onzekerheid over de afloop van de strafzaak bij de verdachte een met de tijd afnemend maatschappelijk belang bij normhandhaving door berechting en tenuitvoerlegging van sancties staat. Ik ben me er zeer wel van bewust dat slachtoffers (of zelfs nabestaanden van slachtoffers) van min of meer ernstige strafbare feiten deze afweging maar moeilijk - of begrijpelijkerwijs helemaal niet - zullen willen accepteren, maar in beginsel is het zo gesteld dat met het verstrijken van de tijd enerzijds de belasting van de verdachte toeneemt, anderzijds het effect en de zinvolheid van daadwerkelijke straftoepassing afneemt. Uiteindelijk bereikt men, als het allemaal echt veel te lang geduurd heeft, het punt waarop vastgesteld moet worden dat het dan nog resterende maatschappelijk belang bij die daadwerkelijke straftoepassing niet groot genoeg meer is om de verdachte het nadeel van uitstel ten dele te doen dragen. Dat is de afweging die wordt aangeduid met de reeds vele malen gehanteerde formule “enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden”, al valt uiteraard niet te ontkennen dat in de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ook een element van afkeuring jegens de overheid is opgenomen dat zelfstandige betekenis heeft naast de gedachte - ten grondslag liggend aan het instituut van de verjaring - dat bestraffing na te lange tijd zijn effect en rechtvaardiging gaat verliezen.
11.
In dit geval kan er wel van worden uitgegaan dat verzoeker door de vertraging een nadeel ondervindt, en mijnerzijds wil ik wel aannemen dat dit nadeel aanzienlijk is, maar daartegenover kan niet worden vastgesteld dat het belang van de gemeenschap bij daadwerkelijke berechting van verzoeker en tenuitvoerlegging van de hem opgelegde maatregel is afgenomen. Waar het Hof thans (bij het nemen van deze conclusie) ongeveer 18 maanden geleden - blijkens de overwegingen die in de bestreden uitspraak zijn opgenomen onder het kopje ‘De op te leggen maatregel’ - op grond van de aard en toedracht van het bewezenverklaarde feit en de over verzoeker opgemaakte rapportages, maar daarnaast ook met het oog op de omstandigheid dat verzoeker reeds eerder, en herhaaldelijk, was veroordeeld, onder meer voor geweldsdelicten, heeft vastgesteld dat de veiligheid van anderen dringend vergt dat verzoeker een gedwongen behandeling zal ondergaan, moet er thans vanuit gegaan worden dat die noodzaak zich nog immer voordoet.
In dit verband wijs ik er op dat in het (zich bij de stukken bevindende) rapport van deskundigen, verbonden aan het Pieter Baan Centrum, de dato 1 april 1998 is vastgesteld dat zich bij verzoeker een chronische psychose met kenmerken van schizofrenie in combinatie met poly-drugsverslaving voordoet (p. 33 van het rapport), terwijl één dier deskundigen, ter zitting van het Hof nader gehoord (waaromtrent hieronder meer) heeft benadrukt dat verzoeker, indien hij onbehandeld in de samenleving terugkeert, spoedig opnieuw (diverse soorten) drugs zal gaan gebruiken, hetgeen tot zijn agressiviteit zal bijdragen, met het aanzienlijk gevaar voor recidive dat daarmee gepaard zal gaan.
12.
Dit alles overwegend komt mij voor dat het ontbreken van een andere mogelijkheid om verzoeker genoegdoening te bieden voor de in de cassatiefase opgetreden vertraging in dit geval niet rechtvaardigt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, waar de mate van overschrijding van de redelijk te achten termijn voor berechting dat gevolg zeker niet zou kunnen hebben indien zo’n andere mogelijkheid wel aanwezig zou zijn.
Daarom kan het middel niet tot cassatie leiden, en zal de Hoge Raad moeten volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.
Mijnerzijds meen ik niet te ver te gaan door op te merken dat ik niet alleen betreur dat juist in deze zaak onvoldoende is bewaakt dat de bestreden uitspraak binnen de in art. 365a lid 3 Sv bedoelde termijn van 3 maanden werd aangevuld met de bewijsmiddelen en het dossier onverwijld werd doorgestuurd naar de Hoge Raad, maar dat mij dit ook hogelijk verbaast, juist omdat het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker detentie-ongeschikt is te achten.
13.
In het tweede middel wordt betwist dat terecht is bewezenverklaard dat de door verzoeker aan het slachtoffer toegebrachte verwondingen, een steekwond in de rug en (daarmee blijkens de bewijsmiddelen in verband staand) een klaplong, zwaar lichamelijk letsel vormden.
14.
Mij dunkt dat de steller van het middel de Hoge Raad een beperkter begrip van ‘zwaar lichamelijk letsel’ toedicht dan uit eerdere uitspraken kan volgen.
Aansluiting wordt in de toelichting op het middel gezocht bij HR NJ 1999, 151, HR 19 januari 1999, nr 109.087 (inmiddels gepubliceerd in NJ 1999, 344) en HR NJ 1999, 828.
In HR NJ 1999, 151 heeft de feitenrechter ‘zwaar lichamelijk letsel’ gezien in verminderd gehoor aan één oor, een traumatische perforatie van het trommelvlies en bloed in de gehoorgang, pijn tussen de schouderbladen en aan een handgewricht en een contusie van een neushelft.
De Hoge Raad noemde het aanmerken van deze verwondingen als ‘zwaar lichamelijk letsel’ niet zonder meer begrijpelijk omdat de bewijsmiddelen verder niets inhielden omtrent de aard ervan, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en uitzicht op (volledig) herstel.
Ik moet bekennen dat de aankondiging dat het gehoorvermogen van een oor is verminderd en het trommelvlies ‘traumatisch is geperforeerd’ ook bij mij aanvankelijk de indruk wekte dat het slachtoffer aanzienlijk en blijvend of tenminste langdurig letsel moet hebben opgelopen. Bij nadere overdenking, en nauwkeuriger lezing van de in deze zaak weergegeven bewijsmiddelen, dringt evenwel door dat dit letsel door een huisarts was geconstateerd zeer korte tijd na de mishandeling, en dan doemt onmiddellijk de vraag op of dit letsel - ofschoon de medische omschrijving op een leek een nogal ernstige indruk kan maken - niet snel en volledig kan genezen. Die vraag rechtvaardigt om dit letsel pas ‘zwaar’ te noemen in de zin van art. 302 Sr indien blijkt dat het niet, niet volledig, pas na zeer lange tijd of na een min of meer belangrijk medisch ingrijpen kan herstellen. Het lijkt mij aannemelijk dat dit de gedachte is geweest die ook bij de Hoge Raad heeft voorgezeten. Ik verooorloof mij overigens op te merken dat één der landelijke dagbladen zeer onlangs (13 april jongstleden) gewag maakte van een vrouwelijke piloot die tijdens verblijf in een buitenlands hotel was lastig gevallen en zodanig op haar oor geslagen dat haar trommelvlies was gescheurd, maar enige dagen later haar werk weer kon hervatten.
In hetzelfde licht plaats ik HR NJ 1999, 344. Daar was het toebrengen van een snijwond bewezenverklaard, in de bewijsmiddelen nader omschreven als: op de duimmuis van de rechterhand een huiddefect, scherpe randen ca 1,5 cm lang, verbonden met hechtverband en drukverband, een en ander passend bij steek-snijverband (-wond?). Ook in die zaak velde de Hoge Raad het oordeel ‘niet zonder meer begrijpelijk’, en dat komt mij bepaald begrijpelijk voor, want pijnlijk als het voor het slachtoffer ook moet zijn geweest is ook dit aldus omschreven letsel van dien aard dat de vraag zich aandient of het niet gaat om een min of meer oppervlakkige verwonding die spoedig weer kan genezen, temeer omdat de arts die de omschrijving gaf er zelf bij vermeldde dat de geschatte genezingsduur ongeveer 10 dagen zou zijn.
In HR NJ 1999, 828 zag het hof ‘zwaar lichamelijk letsel’ in het toebrengen van een ‘doorschot’ in een been. Bij een schotwond denkt men vanzelfsprekend spoedig aan iets ernstigs. De bewijsmiddelen omschreven de verwonding evenwel als kleine wonden aan voor- en achterzijde van een knie, met gering uitwendig bloedverlies. Ook in die zaak noemde de Hoge Raad het bewezenverklaren van ‘zwaar lichamelijk letsel’ niet zonder meer begrijpelijk omdat de bewijsmiddelen verder niets inhielden omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, en ook in dit geval kan ik dat zeer wel volgen, want wat de arts constateerde is (zonder meer) niets anders dan een beschadiging van huid- en daaronder liggend weefsel, hetgeen - naar van algemene bekendheid is - spoedig kan genezen. Ik maak mij sterk dat de zaak anders had gelegen indien die arts (zelfs al verrichte hij zijn onderzoek wellicht korte tijd na het toebrengen van de verwonding) bijvoorbeeld ook beschadiging of versplintering van delen van het kniegewricht had moeten constateren. Dat zou immers weer een verwonding zijn waarvan geenszins kan worden aangenomen dat zij snel en volledig herstelt.3
15.
In de toelichting op het middel wordt voorts nog genoemd HR NJ 1993, 385, waarin de steller van het middel eenzelfde beslissing van de Hoge Raad meent te hebben gelezen, terwijl het letsel in die zaak nogal wat ernstiger genoemd kan worden dan in de bovengenoemde zaken aan de orde was: een duimfractuur met peesletsel. Het treft mij als zeer vleiend dat de steller van het middel het oordeel van de advocaten-generaal bij Uw Raad op één lijn stelt met de uitspraken van de Raad zelf, maar in deze zaak verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep, waaruit volgt dat hij geen aanleiding zag de bestreden uitspraak op het door mijn ambtgenoot (ambtshalve) opgeworpen punt te vernietigen.
16.
In hetzelfde jaar als waarin laatstgenoemde uitspraak viel overwoog de Hoge Raad (DD 92.318)
"8.1.
Onder zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 302 Sr moet worden verstaan elk lichamelijk nadeel dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid, hetgeen ten aanzien van het bewezenverklaarde letsel - een klaplong (links) - het geval is."
17.
Het komt mij voor dat deze uitspraken, tezamen genomen, laten zien dat de Hoge Raad de gedachte volgt die destijds bij de parlementaire behandeling van het ontwerp voor het Wetboek is ontwikkeld met betrekking tot art. 82 Sr: ‘zwaar lichamelijk letsel’ is in ieder geval elke verwonding die ‘naar gewoon spraakgebruik’ als zodanig kan worden aangemerkt.4 De rechter zal dienen uit te maken of een verwonding daaronder valt. Zou men op zoek gaan naar meer precieze criteria die het ‘gewoon spraakgebruik’ nader inhoud kunnen geven, dan komt men er, dunkt mij, op uit dat het letsel naar ervaringsregels gedurende een min of meer aanmerkelijke periode veel pijn en/of aanzienlijk ongemak - waaronder begrepen de verhindering normale (beroeps)bezigheden te verrichten - met zich meebrengt, geruime tijd neemt voor herstel, in de regel min of meer intensieve medische behandeling noodzakelijk maakt, of de aanzienlijke mogelijkheid in zich bergt dat volledig herstel uitblijft, welke factoren niet noodzakelijk behoeven te cumuleren. Tot zulk letsel kunnen bepaalde fracturen,5 beschadigingen van pezen of spieren, maar ook een zogenaamde ‘klaplong’ gerekend worden.6 Een ‘klaplong’ maakt immers ziekenhuisopname, althans medisch ingrijpen, noodzakelijk en neemt enige tijd voor herstel, waarin pijn en beperkingen bij normale bezigheden worden ondervonden.
18.
Tot deze verwondingen, waarvan de ernst zonder meer kan worden aangenomen, is het begrip ‘zwaar lichamelijk letsel’ evenwel niet beperkt. Dat is de betekenis van art. 82 Sr. Die bepaling bevat nadrukkelijk geen definitie, maar een uitbreiding van het begrip, dat het de rechter mogelijk moet maken naast het letsel dat reeds naar gewoon spraakgebruik ‘zwaar lichamelijk letsel’ vormt, ook - met inachtneming van de daar genoemde criteria - de verwondingen of aandoeningen waarvan dat ernstige karakter betwistbaar zou kunnen zijn als zodanig aan te merken.7 In de lijn van deze bepaling komt een aanvullend bewijsvereiste in zicht indien de rechter als ‘zwaar lichamelijk letsel’ wil aanmerken een verwonding waarvan niet aanstonds (naar ervaringsregels) gezegd kan worden dat zij gedurende min of meer aanmerkelijke tijd pijn of ongemak zal meebrengen, dat een herstelproces geruime tijd en/of medisch ingrijpen van enig belang zal vergen, dan wel de gerede mogelijkheid zich voordoet dat volledig herstel uit zal blijven. Dan - maar alleen in die gevallen - zullen de bewijsmiddelen moeten inhouden dat een of meer van deze factoren zich, ook ten aanzien van het letsel waarvan dat op het eerste gezicht niet duidelijk is, voordoen.8 Men zou wellicht kunnen denken aan een op het oog oppervlakkige steek- of schotwond die eerst later tot infecties of langdurig inwendig bloedverlies blijkt te leiden.
19.
In de toelichting op het middel wordt er nog op gewezen dat uit het verslag van een slachtoffergesprek dat is gehouden door de officier van justitie, aan de orde gesteld ter zitting van het Hof van 11 september 1998, alleen kan volgen dat het slachtoffer tijdelijk arbeidsongeschikt is geweest. Voor zover de steller van het middel uit HR NJ 1993, 385 meent te kunnen afleiden dat tijdelijke arbeidsongeschiktheid onvoldoende is om letsel ‘zwaar lichamelijk letsel’ te doen zijn wordt miskend dat de Hoge Raad, zoals ik hierboven reeds opmerkte, anders dan mijn ambtgenoot in die zaak geen bezwaar heeft gezien in het bewezenverklaren van ‘zwaar lichamelijk letsel’.
Ook wordt nog gesteld dat niet blijkt dat de (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid van het slachtoffer wel het gevolg is geweest van het bewezenverklaarde feit. Die stelling komt, gelet op het bovenstaande, geen zelfstandig belang toe, waaraan ik voor de goede orde nog toevoeg dat kennisneming van het tijdens de behandeling in appèl aan de orde gestelde verslag van het slachtoffergesprek - dat zich bij de stukken bevindt - naar mijn inzicht wel degelijk uitwijst dat het slachtoffer heeft opgemerkt dat zij tot op dat moment (8 januari 1998) niet in staat was haar werkzaamheden te hervatten als gevolg van verzoekers handelen.
Het middel faalt derhalve.
20.
Het derde middel klaagt erover dat het Gerechtshof niet heeft beslist op een verzoek tot aanvullend psychiatrisch onderzoek met betrekking tot de behandelbaarheid van verzoeker.
21.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal en de daaraan gehechte pleitnota heeft de raadsman ter zitting van het Hof van 11 september 1998 verzocht om een aanvullend psychiatrisch onderzoek. Bij tussenarrest van 25 september 1998 heeft het Hof het onderzoek ter zitting heropend, overwegende:
"Onder de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat in de door de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen het Pieter Baan Centrum te Utrecht (nader te noemen P.B.C.), door F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog, en W.G. Mulder, psychiater, opgemaakte rapportage d.d. 1 april 1998, het gevaar dat verdachte voor de samenleving zou opleveren en de recidivekans op onvoldoende wijze zijn vastgesteld.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd - kort gezegd - dat het P.B.C. in haar onderzoek ingesteld naar de persoonlijkheidsstructuur en naar de geestvermogens van verdachte, is uitgegaan van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, te weten poging tot moord dan wel poging tot doodslag, en niet, hetgeen door de rechtbank is bewezenverklaard, zware mishandeling of poging daartoe.
Daarenboven heeft de raadsman gesteld dat in het verleden bij herhaling is getracht de verdachte te behandelen (in een Biba of Foba), evenwel zonder resultaat.
Volgens de raadsman zal blijken dat, nadat de verdachte eenmaal in een TBS-kliniek zal zijn geplaatst, de verdachte onbehandelbaar is. Onder deze omstandigheden is TBS met dwangverpleging in strijd met de belangen van de verdachte en ligt oplegging van de maatregel niet voor de hand.
Het hof heeft behoefte aan nadere informatie van de deskundigen Koenraadt en Mulder. Die informatie betreft de volgende punten:
- a)
De verdachte is niet alleen verdacht van poging tot moord danwel poging tot doodslag (pagina's 2 en 3 van het PBC-rapport) maar meer subsidiair van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel alsmede -uiterst subsidiair- van poging daartoe.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld terzake van zware mishandeling.
Brengt bovenstaande verandering in de beoordeling van de verdachte door de deskundigen, en/of in de door hen in het PBC-rapport neergelegde conlusie (lees: conclusie, JW) en advies ?
- b)
Wat zijn de behandelmogelijkheden van de verdachte (in een TBS-kliniek) ?
Het hof verzoekt de deskundigen hieromtrent nader te rapporteren en verzoekt één van beiden voorts aanwezig te zijn ter terechtzitting van 6 november 1998 te 14.30 uur.
Het hof zal daartoe het onderzoek heropenen, schorsen en de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting op vrijdag 6 november 1998 te 14.30 uur gelasten."
22.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 november 1998 is aldaar de korte inhoud medegedeeld van het schriftelijke antwoord op de vragen die het Hof in zijn tussenuitspraak formuleerde van de hand van W.G. Mulder en F.A.M.M. Koenraadt, respectievelijk als psychiater en psycholoog verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Ook dit geschrift bevindt zich bij het dossier. Op die zitting is de psychiater W.G. Mulder als getuige-deskundige gehoord. Die verklaarde:
“Wij hebben in ons rapport van 1 april 1998 verdachte beschreven als een man die lijdt aan een chronische psychose in combinatie met een poly drugsverslaving, waarbij het hem ontbreekt aan een adequate psychische afweer hetgeen hem impulsief en onvoorspelbaar maakt. In het algemeen is een chronische psychose goed te behandelen met medicatie en een structurerende begeleiding. Ik zie dan ook voor verdachte behandelmogelijkheden in een TBS-kliniek. Voor wat de recidive kans betreft. Wij achten de kans op recidive groot. Met name op een moment dat verdachte iets wordt onthouden.
De procureur-generaal vraagt naar aanleiding van de zinsnede in de nadere rapportage zijnde "de juridische kwalificatie van betr.'s gedrag brengt daar geen verandering in" (pg. 2), of ik kennis heb genomen van de inhoud van het gehele strafdossier alvorens ik verdachte heb onderzocht. Ik lees het strafdossier tijdens de periode dat verdachte ter observatie is opgenomen in het Pieter Baan Centrum. Ik lees ook de feiten waarvoor verdachte is gedetineerd. Voor mij is echter van belang wat er in het proces-verbaal staat en niet de juridische kwalificatie die aan de feiten wordt gegeven.
De raadsman houdt mij voor dat het gevolg van het onderhavige delict ook anders had kunnen zijn. Ja dat klopt, maar wij kijken naar de inhoud van het proces-verbaal. In ons rapport hebben wij de verdachte beschreven als een impulsieve man die snel opgewonden en agressief is. In het onderhavige geval is het "goed" gegaan, het slachtoffer heeft "slechts" verwondingen opgelopen als gevolg van het handelen van verdachte. Een situatie zoals de onderhavige kan zich echter wederom voordoen en hoe het dan afloopt weten we niet.
De raadsman vraagt of verdachte slechter functioneert in een detentie situatie dan wanneer hij op vrije voeten is. Nee, dat vind ik niet. Wij signaleren juist verslechtering van de situatie van verdachte wanneer hij op vrije voeten is. Om zich maatschappelijk te kunnen handhaven zal verdachte snel vervallen in poly druggebruik gecombineerd met methadon. De eerste keer dat verdachte in het Pieter Baan Centrum ter observatie was opgenomen (zie rapport van 15 juli 1991) gebruikte hij medicijnen en ging het redelijk, met hem. Daarna kwam verdachte in het gevangeniscircuit en ging het slechter met hem, hij werd psychotisch. Er is geprobeerd hem daarin te begeleiden, maar dat is niet gelukt. Maar iemand die leidende is aan een psychose kan gedeien in detentie. Dat hangt af van de persoon in kwestie. Bij verdachte is dit niet altijd goed gegaan, onder andere door het gebrek aan motivatie bij de verdachte.
De raadsman houdt mij voor dat door de heer Degen, forensisch geneeskundige bij de Districtspychiatrische dienst te Alkmaar, in zijn brief van 18 november 1997 niet gesproken wordt over de aanwezigheid van een chronische psychose. In zijn conclusie vermeldt Degen juist dat "gedetineerde vertoont geen evident psychiatrische symptomen in engere zin, zoals hallucinaties en/of wanen. Hij maakt meer de indruk erg verward te zijn. Wel is er sprake van forse afhankelijkheid van opioden en benzodiazepines". Hoe het komt dat Degen en het Pieter Baan Centrum zo verschillend diagnotiseren? Sommige diagnoses worden pas later aangetoond. Het probleem van poly druggebruik en de aanwezigheid van een chronische psychose is dat het middelengebruik, zoals methadon en heroïne, een gunstig effect op de psychose heeft. Mocht je verdachte in zo'n periode zien dan kun je een andere indruk krijgen van hem dan die wij hebben gekregen. In de detentiesituatie wordt er namelijk gestopt met het poly druggebruik met als gevolg dat de psychose de kop op steekt. Het verschil in diagnose van de heer Degen en die van het Pieter Baan Centrum kan ook liggen in het feit dat wij verdachte een langere periode, namelijk zeven weken, zien. Het moment waarop je verdachte ziet is bepalend voor de gestelde diagnose.
De raadsman houdt mij voor hetgeen ik op pagina 2 van mijn nadere rapportage heb geschreven, zijnde "de kans op recidive van soortgelijk agressief gedrag achten wij groot, gezien de ernst van betr. 's stoornis en het feit dat geringe frustraties bij hem al voldoende zijn om tot een paranoïde staat en het daarbij behorende agressieve, onvoorspelbare en gevaarlijk gedrag te komen". Of dit is gebaseerd op feitelijke waarneming danwel inschatting van de onderzoekend arts? Dit is gebaseerd op de situatie van verdachte buiten detentie en die in het Pieter Baan Centrum. Vóór de detentie gebruikte verdachte grote hoeveelheden middelen. Tijdens verdachtes verblijf in het Pieter Baan Centrum gebeurde dat niet. Wij denken dat het poly druggebruik een onderdeel van verdachtes druggebruik is. Waarbij het gedrag van verdachte wordt beïnvloed door het middelengebruik: sommige drugs hebben een positieve invloed, andere een negatieve invloed. Wanneer verdachte op vrije voeten is, is de drugsscène de enige plaats voor hem om te overleven. En als verdachte veel drugs gebruikt, wordt hij agressiever. In het Pieter Baan Centrum hebben we dat niet gemerkt omdat daar niet veel drugs wordt gebruikt en het een hele andere setting betreft. Zo was er in het Pieter Baan Centrum sprake van - onder meer - structuur, begeleiding en duidelijkheid.
Op dit moment ontbreekt bij de verdachte de bereidheid om mee te werken aan een behandeling. Of een behandeling dan wel kansen heeft? Ja, maar dat heeft tijd nodig en hangt onder meer af van de setting waarin verdachte terecht komt. Mocht verdachte niet bereid zijn mee te werken dan heb je toch nog de kans om iemand enige tijd drugsvrij te houden. De praktijk heeft geleerd dat mensen die in eerste instantie behandeling afwijzen dan, naar verloop van tijd toch bereid zijn om mee te werken aan de opgelegde behandeling.
23.
Nadat de getuige-deskundige deze verklaring heeft afgelegd (en hem met toestemming van de procureur-generaal, de verdachte en de raadsman was medegedeeld dat zijn aanwezigheid niet langer werd verlangd) heeft de raadsman ter verdediging aangevoerd:
Ik blijf bij de inhoud van mijn pleitnota overgelegd ter zitting van uw hof van 11 september 1998. De aanvullende rapportage alsmede hetgeen de getuige/deskundige heden ter zitting heeft verklaard zijn nog immer een onvoldoende feitelijke onderbouwing van het vermeende recidive gevaar.
De verdachte sluit zich aan bij de woorden van zijn raadsman.
24.
Het middel bevat de klacht dat het Hof geen afzonderlijke overweging aan deze opmerking heeft gewijd. Naar mijn inzicht moet deze klacht er op afstuiten dat het Hof die opmerking niet heeft behoeven op te vatten als een tweede verzoek om een aanvullend psychiatrisch onderzoek. Nadat ter zitting van 11 september 1998 door de raadsman bezwaren waren aangevoerd tegen de inhoud van de op dat moment voorhanden rapporten betreffende de persoon van verzoeker, met name ten aanzien van de kans op recidive en het gevaar dat verzoeker voor anderen zou opleveren en ten aanzien van diens behandelbaarheid, heeft het Hof bij tussenuitspraak gelast dat het op deze punten nader zou worden voorgelicht. Dat is geschied in de vorm van een schriftelijk antwoord van de rapporteurs op de door het Hof gestelde vragen en de verklaring van de psychiater Mulder ter zitting van het Hof.
25.
In de kern beschouwd komt het door de raadsman gestelde neer op een betwisting van die nadere opgaven van de psychiater en de psycholoog. Indien de verdediging, waarnemende op welke wijze het Hof gevolg heeft gegeven aan de ter zitting van 11 september 1998 naar voren gebrachte bezwaren, van oordeel was dat daarmee niet naar behoren aan die bezwaren was tegemoetgekomen en nieuw of ander onderzoek geboden was had zij niet mogen volstaan met het verwijzen naar de eerder gemaakte bezwaren - waarop reeds een reactie van het Hof was gevolgd - doch zou het op haar weg hebben gelegen op te geven waarom ook het aanvullend onderzoek ontoereikend was en welke andere wijze van onderzoek zij voorstond.
Dit klemt temeer omdat zowel in de schriftelijke beantwoording van de door het Hof (bij tussenuitspraak) geformuleerde vragen als in de verklaring van de deskundige ter zitting een ondubbelzinnig standpunt is te vinden ten aanzien van de punten die de raadsman ter zitting van 11 september 1998 opwierp: de psycholoog en de psychiater zijn ook bij nadere beschouwing van oordeel dat er een wezenlijk gevaar is dat verzoeker opnieuw tot agressief gedrag zal komen, en zij achten hem behandelbaar.
26.
In het geval een verzoek van de verdediging tot nader onderzoek is gehonoreerd, en dat nader onderzoek een duidelijk en ter zake doend resultaat heeft opgeleverd, mag van de verdediging, zo dit resultaat haar desalniettemin niet bevredigt, worden verwacht dat zij met enige precisie aangeeft in welk opzicht zij ook het verrichte nader onderzoek onjuist of onvolledig acht, en welke volgende onderzoekshandelingen zij nog verlangt. Een enkele betwisting van de resultaten van het - op instigatie van de verdediging verrichte - nadere onderzoek kan niet als zo een nieuw, behoorlijk beargumenteerd, verzoek worden aangemerkt.
Ook dit middel faalt.
27.
Het eerste middel is terecht voorgesteld, maar kan niet tot cassatie te leiden. De overige middelen falen, en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de HogeRaad der Nederlanden,
Weliswaar kwam al enkele malen de kwestie van termijnoverschrijding in
ontnemingszaken aan de orde, waarin het uiteraard ook gaat om een
maatregel, maar die maatregel van art. 36e Sr leent zich naar het oordeel van
de Hoge Raad juist wel voor matiging. In de conclusie bij één van de zaken
die daarover gingen (HR 7 maart 2000, nr 112.698P) werd terloops al
gewezen op het probleem dat termijnoverschrijding kan meebrengen als het
gaat om de maatregel van TBS.
- 2.
Ik besef dat er een tegenstrijdigheid klinkt in het ‘ondergaan’ van ‘verpleging’,
maar in deze context lijkt het me niet onjuist geformuleerd.
- 3.
Vgl. HR NJ 1988, 809; door een kogel niet alleen schotverwondingen, maar
ook een botbreuk veroorzaakt: ‘zwaar lichamelijk letsel’. Daarop richtte zich
het cassatieberoep overigens niet.
- 4.
Smidt I, p. 497; daar is te vinden dat ook de uitdrukking ‘naar gewoon
spraakgebruik’ als onderscheidend criterium reeds bij die parlementaire
behandeling naar voren kwam.
- 5.
HR DD 84, 240: gebroken neus die operatief ingrijpen vereiste
- 6.
Ik wijs nog op HR HR DD 95, 341: beschadiging van longen als gevolg van
een niet medische (of medisch niet verantwoorde) behandeling is ‘zwaar
lichamelijk letsel’; niet juist is de stelling dat deze ernst van het letsel pas na
het intreden van een eindtoestand kan worden bepaald.
- 7.
Smidt, Deel I, p. 498
- 8.
Vgl. nog HR 1 februari 2000, nr 112.597: ook weer met betrekking tot
perforatie van een trommelvlies.
Uitspraak 04‑07‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 juli 2000
Strafkamer
nr. 01829/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 20 november 1998 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "De Stadspoort", lokatie de "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 april 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "zware mishandeling"
strafbaar verklaard, waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen, nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 15 mei 2000.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
In het middel wordt erover geklaagd dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden omdat het Hof de stukken niet zo spoedig mogelijk na het instellen van beroep in cassatie aan de Hoge Raad heeft verzonden.
3.2.
De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 24 november 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 april 2000 voor de eerste maal behandeld.
In aanmerking genomen:
- (a)
dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim twaalf maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat ruim zestien maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en
- (b)
dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim twaalf maanden zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Deze termijnoverschrijding zal evenwel niet tot strafvermindering kunnen leiden aangezien het Hof geen straf heeft opgelegd. De door het Hof opgelegde maatregel, de terbeschikking-stelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege, leent zich naar zijn aard niet voor vermindering, omdat de duur daarvan niet vooraf is bepaald.
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van de maatregel, vastgesteld dat de verdachte een buitengewoon ernstig feit heeft begaan, dat de kans op recidive van delicten als het bewezenverklaarde zeer groot is te achten en dat de veiligheid van anderen de oplegging van de maatregel eist.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de samenleving ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij haar beveiliging door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang de overhand hebben. De Hoge Raad komt daarom tot het oordeel dat in dit uitzonderlijk geval moet worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, hoezeer de in de toelichting op het middel vermelde factoren voor het Hof in de onderhavige zaak aanleiding hadden dienen te vormen de stukken met meer dan gewone voortvarendheid aan de Hoge Raad in te zenden.
3.3.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het toegebrachte letsel ten onrechte heeft aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
4.2.
Art. 82 Sr bevat een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet hierop, getuigt het oordeel van het Hof dat het aan het slachtoffer toegebrachte letsel (een steekwond in de rug en een klaplong) als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, niet van een onjuiste uitleg van laatstvermeld begrip.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.3.
Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 juli 2000.