HR, 04-04-2000, nr. 113088
ECLI:NL:HR:2000:AA5345
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-04-2000
- Zaaknummer
113088
- LJN
AA5345
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5345, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5345
ECLI:NL:HR:2000:AA5345, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑04‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5345
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑04‑2000
Mr Jörg
Nr 113088 Conclusie inzake:
Zitting 8 februari 2000 [verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij arrest van 24 november 1998 is verzoeker wegens medeplichtigheid aan diefstal met braak door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, terwijl hem voorts een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, complementair aan de toewijzing van de civiele vordering.
- 2.
Namens verzoeker hebben mrs Hamer en Kengen een schriftuur ingediend, houdende een middel van cassatie.
- 3.
Het middel verwijt het hof het verweer dat de redelijke termijn na het instellen van appèl is geschonden onjuist - of onvoldoende gemotiveerd te hebben verworpen.
- 4.
Het hof heeft het desbetreffende verweer als volgt in zijn arrest verwoord:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging dient te worden verklaard wegens schending van art. 6 EVRM en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Verdachte is bij vonnis van de politierechter te Utrecht van 8 januari 1997 veroordeeld en heeft tegen dit vonnis op 16 januari 1997 hoger beroep ingesteld.
Nu er tussen de instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan ter terechtzitting van 10 november 1998 een termijn van 22 maanden is gelegen, is de redelijke termijn waarbinnen het hoger beroep dient te worden behandeld overschreden.”
- 5.
Het hof overweegt hieromtrent:
“dat de periode gelegen tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan ter terechtzitting weliswaar lang is, doch niet dusdanig lang dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”
- 6.
Tegen die verwerping brengt de toelichting op het middel in dat het hof door aldus te overwegen geen inzicht geeft in zijn opvatting of al dan niet van schending van de redelijke termijn sprake is, terwijl het voorts - indien wel van schending kan worden gesproken - niet duidelijk maakt of het belangen heeft afgewogen bij de vraag naar de sanctionering daarvan. De toelichting stelt zich op het standpunt dat een tijdsverloop van 22 maanden in ieder geval schending van de redelijke termijn oplevert.
- 7.
Uit het dossier blijkt het volgende. Bij akte van 16 januari 1997 is namens verzoeker hoger beroep ingesteld tegen het op 8 januari 1997 tegen verzoeker gewezen vonnis. Op 18 maart 1997 is het dossier ingekomen bij het gerechtshof/ressortsparket te Amsterdam. Nadat op 10 juni 1997 een last tot toevoeging van de raadsman is afgegeven, is hem op 3 september 1998 kennisgegeven van de voor-genomen zittingsdatum: 10 november 1998, hetgeen op 7 september ook aan verzoeker is kenbaar geworden. Van enige intussen ondernomen activiteit blijkt niet.
- 8.
Bij het beoordelen van de gegrondheid van een beroep op het verlopen van een onredelijke termijn in enige procesfase, onderscheidt Uw Raad de tijd die gemoeid is geweest met het inzenden der stukken naar het hogere rechtscollege, van de tijd die verstrijkt van het instellen van het rechtmiddel tot aan het wijzen van het vonnis/arrest. Dat strenger over het eerste onderdeel wordt geoordeeld, dan over de gehele fase vindt - naar mijn inschatting - zijn oorsprong in het wettelijke voorschrift dat in zaken waarin geen voorlopige hechtenis wordt toegepast, de stukken binnen vier maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel moeten worden aangevuld (art. 365a, derde lid, Sv). Omtrent het aanbrengen van de zaak ter zitting van de hogere rechter bepaalt de wet dat de datum van de terechtzitting zo mogelijk binnen acht dagen na het arriveren van de stukken op de griffie wordt bepaald. Hier wordt geen termijn, maar een streven in de wet neergelegd.
- 9.
Kan uit Uw rechtspraak worden afgeleid dat voor het eerste onderdeel een periode van acht maanden - bijzondere omstandigheden daargelaten - nog juist acceptabel is in het licht van de waarborg van berechting binnen redelijke termijn (HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326), voor de gehele termijn ligt de periode aanzienlijk ruimer. Aangezien Uw Raad wat de duur betreft geen onderscheid maakt tussen het inzenden van de stukken in de appelfase en in de cassatiefase, zou ik geen onderscheid willen maken tussen de cassatiefase in haar geheel en de appelfase in haar geheel. In het arrest van 25 oktober 1999 (nr 110.736) oordeelde Uw Raad dat een periode van 22 maanden tussen het instellen van beroep in cassatie en het wijzen van het arrest langer dat wenselijk is, maar geen schending van art. 6 EVRM oplevert. Ik zou deze lijn willen doortrekken naar de appelfase.
- 10.
De stukken zijn ruimschoots binnen de wettelijke termijn van vier maanden ingezonden bij het gerechtshof. Dat in de appelfase de aanvankelijke wieksnelheid tot die van de gebruikelijke snelheid van de justitiële molens is teruggelopen valt te betreuren, maar brengt op zich zelf niet met zich mee dat alleen daardoor reeds de waarborg van berechting binnen redelijke termijn is geschonden.
- 11.
Terug naar de overweging van het hof.
De schrijvers van de toelichting kan worden toegegeven dat het hof heeft nagelaten te doen blijken of de redelijke termijn geschonden is. Immers, volgens de jurisprudentie van Uw Raad behoort niet-ontvankelijkheid van het OM wegens overschrijding van de redelijke termijn gereserveerd te worden voor de ernstigste gevallen daaronder, en dient in de regel bij overschrijding van de redelijke termijn met strafreductie te worden gereageerd (16 december 1997, NJ 1998, rov. 5.4). Door te overwegen dat de litigieuze termijn weliswaar lang is, maar niet dusdanig lang dat niet-ontvankelijkheid van het OM moet volgen, heeft het hof de mogelijkheid opengelaten dat toch van een overschrijding van de waarborg van art. 6 EVRM sprake is (die dan met strafvermindering zou kunnen worden vereffend).
- 12.
Echter: blijkens de samenvatting van het verweer door het hof is de opstelling van de verdediging in hoger beroep is er een geweest van alles of niets: men heeft ingezet op de niet-ontvankelijkheid van het OM, en niet op strafvermindering. Was dit laatste wel geschied, dan had het hof inderdaad dienen af te wegen of in het onderhavige geval met niet-ontvankelijkheid dan wel met strafvermindering diende te worden gereageerd, terwijl het voorts - indien het resultaat van deze belangenafweging was geweest dat termijnoverschrijding in de op te leggen straf zou moeten worden uitgedrukt - had dienen aan te geven in welke mate het in de straftoemeting de termijnoverschrijding heeft verrekend (HR 7 april 1987, NJ 1987, 587). Nu het verweer evenwel hierop niet gericht is geweest, faalt de grief tegen de benadering van het hof.
- 13.
Overigens meen ik op grond van hetgeen in de paragrafen 7-10 is geschreven dat niet van een overschrijding van de redelijke termijn sprake is. Ik interpreteer de desbetreffende passage van het hof dan ook in dit licht.
- 14.
Het middel onaannemelijk, en ook overigens geen gronden voor vernietiging van de aangevallen beslissing aanwezig achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 04‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 april 2000
Strafkamer
nr. 113088
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam
van 24 november 1998 in
de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiair Trainingskamp "De Corridor" te Zeeland.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 januari 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "medeplichtigheid aan diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr G.P. Hamer en
mr A.M. Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer inzake overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
De stukken van het geding houden onder meer in:
- -
De verdachte heeft op 16 januari 1997 hoger beroep ingesteld tegen het door de Politierechter op 8 januari 1997 gewezen vonnis.
- -
Op de stukken is een stempel geplaatst dat vermeldt dat deze op 18 maart 1997 bij de griffie van het Hof zijn binnengekomen.
- -
Ter terechtzitting van het Hof van 10 november 1998 is de zaak voor de eerste maal in hoger beroep behandeld. De verdachte, op dat moment uit anderen hoofde gedetineerd, is aldaar verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman.
3.3.
Het Hof heeft in het verkorte arrest het door de raadsman van de verdachte gevoerde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard wegens schending van artikel 6 EVRM en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Verdachte is bij vonnis van de politierechter te Utrecht van 8 januari 1997 veroordeeld en heeft tegen dit vonnis op 16 januari 1997 hoger beroep ingesteld.
Nu er tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling daarvan ter terechtzitting van 10 november 1998 een termijn van 22 maanden is gelegen, is de redelijke termijn waarbinnen het hoger beroep dient te worden behandeld overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent dat de periode gelegen tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan ter terechtzitting weliswaar lang is, doch niet dusdanig lang dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie".
3.4.
Uit het hiervoor onder 3.2. weergegeven procesverloop blijkt dat tussen het tijdstip waarop het hoger beroep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van het Hof zijn ontvangen 2 maanden zijn verstreken en dat de zaak ter terechtzitting van het Hof heeft gediend nadat 22 maanden waren verstreken.
- 3.5.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, geeft 's Hofs oordeel dat het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de eerste behandeling daarvan door het Hof niet dusdanig lang is dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankeljkheid van het Openbaar Ministerie, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- 3.6.
Nu het verweer van de raadsman, zoals onder 3.3 weergegeven, enkel strekte tot niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie wegens over-schrijding van de redelijke termijn, behoefde het Hof zijn kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel, dat het tijdsverloop evenmin van dien aard was dat op grond daarvan aan de verdachte een lagere straf behoorde te worden opgelegd dan zonder zodanig tijdsverloop het geval zou zijn geweest, niet nader te motiveren.
- 3.7.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 april 2000.