HR, 21-03-2000, nr. 112845
ECLI:NL:HR:2000:AA5254
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-03-2000
- Zaaknummer
112845
- Conclusie
Zitting 4 januari 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA5254
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5254
ECLI:NL:HR:2000:AA5254, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5254
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5254
- Wetingang
art. 141 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 21‑03‑2000
Zitting 4 januari 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 112.8465 Mr Machielse
Zitting 4 januari 2000 Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 4 januari 1999 voor het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
- 2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr G. Spong, advocaat te 's- Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
- 3.1.
Het middel betreft de verwerping door het gerechtshof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Het hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat:
De raadsvrouweman van verdachte heeft (als in eerste aanleg) aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolgìng niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de woning van verdachte voorafgaande aan zijn aanhouding gedurende acht maanden regelmatig is geobserveerd, hoewel er ook (eerst) getuigen konden worden gehoord. terwijl die observaties niet noodzakelijk waren omdat er reeds een schat aan informatie aanwezig was en voor die observaties bovendien geen wettelijke grond aanwezig is.
Het hof heeft het verweer verworpen:
Op grond van het proces-verbaal van de sociaal rechercheur Timmer en de getuigenverklaringen van Timmer en De Jong, afgelegd in hoger beroep, is aannemelijk geworden dat de observaties, waarop de stelling van de raadsmanvrouwe het oog heeft, bovenal daarin hebben bestaan dat sociaal rechercheurs in de periode 9 oktober 1995 tot en met juni 1996 (en derhalve inderdaad in een periode van ongeveer acht maanden) 125 keer langs de woning van zijn medeverdverdachte zijn gereden ten einde na te gaan of de auto's waarvan de medeverdachte zich bediende in de omgeving van die woning stonden geparkeerd. Deze observaties zijn, ook indien men daarbij rekening houdt met de periode waarin zij zijn gedaan en hun frequentie, zó weinig indringend dat daarmee slechts een lichte inbreuk op de privacy van verdachte is gemaakt. De wettelijke grondslag van deze observaties is gelegen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering.
De stelling dat er eerst getuigen hadden kunnen worden gehoord, mist feitelijke grondslag: zij zien over het hoofd dat er voorafgaand aan de observaties, op 2 juni 1995, twee getuigen zijn gehoord, te weten de broer van de medeverdachte en de echtgenote van die broer. Juist omdat het hier verklaringen van afgunstige familieleden betrof, heeft de sociale recherche er verstandig aan gedaan die verklaringen door de onderhavige observaties te doen volgen.
Gelet op In 1986 had de mededader van verdachte de maatschappelijk werkster van de sociale dienst er (ondanks informatie in andere zin) van weten te overtuigen "dat van samenwoning geen sprake was". De getuigenverklaringen van 2 oktober 1995 van broer van verdachte en (naar het hof begrijpt) diens echtgenote waren weliswaar lapidair, doch deze verklaringen behoefden (juist omdat zij van familie afkomstig waren) een objectieve verificatie, zoals de sociale recherche die door haar observaties heeft ondernomen. Niet juist is derhalve de stelling dat deze observaties overbodig waren, omdat er reeds een schat van aanwijzingen tegen verdachte en zijn mededader was. Op grond van het voorgaande zijn de gekozen opsporingsmethoden niet van dien aard dat gezegd kan worden dat het openbaarverwerpt het hof de stelling van de raadsman van verdachte dat het openbaar ministerie deswege niet ontvankelijk is in zijn vervolging dient te worden verklaard.
- 3.2.
Het middel keert zich tegen deze overwegingen omdat aldus aan de inhoud van de verklaringen van de getuigen geweld wordt zou worden aangedaan. Het ging de observerende verbalisanten niet alleen om de vraag waar de auto van verdachte stond geparkeerd, maar ook om de vraag of zijn medeverdachte in de woning van verdachte van zijn medeverdachte verbleef. De getuige Timmer heeft bijvoorbeeld ter terechtzitting in hoger beroep - voorzover in dit verband van belang - verklaard:
De observaties zijn vanaf de openbare weg in het voorbijgaan van de woning gedaan, teneinde na te gaan of de auto's van verdachten bij de woning van [verdachte] stonden geparkeerd en of verdachte [medeverdachte] zich in de woning van verdachte [verdachte] bevond.
En verbalisant De Jong:
De observaties bestonden uit het rijden langs de woning van mevrouw [verdachte] om te controleren of de auto's van mevrouw [verdachte] en de heer [medeverdachte] daar stonden geparkeerd en of de heer [medeverdachte] zich in de woning van mevrouw [verdachte] bevond.
Volgens de steller van het middel is aldus de observatie gericht geweest op het ontdekken van wat zich in de woning van de medeverdachte afspeelde. Onjuist of minstens onbegrijpelijk zou daarom zijn dat het hof in de observaties slechts een lichte inbreuk op de privacy van verdachte heeft willen zien. Voorts wordt in de toelichting op het middel berekend hoeveel keer de observanten wel niet het huis hebben waargenomen. De steller van het middel komt dan tot een bijna dagelijkse observatie. Ik aarzel niet toe te geven dat mijn rekenkundige vermogens maar gemiddeld zijn en ik erken dat advocaten dikwijls beter, sneller en meer kunnen rekenen dan een rechterlijk ambtenaar, maar het moet mij wel van het hart dat ik tot een wat ander resultaat kom dan de geëerde steller van het middel. Het hof gaat uit van 125 observaties gedurende de periode van 9 oktober 1995 tot en met juni 1996. Die periode beslaat naar mijn mening geen 244 maar 266 dagen, waarvan 190 doordeweekse dagen. Voorts acht iklijkt mij de schatting in de toelichting op het middel van het aantal vacantiedagenvakantiedagen gedurende deze periode geflatteerd, maar ik moet toegeven dat ik de CAO voor de schoonmaakbranche niet tot mijn beschikking heb. Naar mijn inschatting is er niet bijna dagelijks maar zoiets als tweemaal per drie dagen geobserveerd.<(1) Hierin schuilt een belangrijk onderscheid met PR Utrecht NJ 1998,636, waarnaar in de schriftuur onder nr.10 wordt gewezen. In die zaak was wél dagelijks, soms zelfs viermaal per dag en soms ook voor langere tijd achtereen, geobserveerd. > In ieder geval onjuist is de stelling onder 11 van de schriftuur geuit, dat het hof zou hebben geoordeeld dat de observatie geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou betekenen. Het hof heeft wel degelijk een inbreuk op de privacy, zij het een lichte, aangenomen. Evenmin mag uit de overwegingen van het hof de conclusie worden getrokken dat het hof het binnenkijken in de woning als voor de privacy irrelevant heeft beschouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de observaties 'bovenal' erin hebben bestaan bij de woning van de medeverdachte is geobserveerd om te kijken of de auto van verdachte en die van zijn mededader verdachtes auto daar in de buurt geparkeerd stonden. Dat heeft het hof afgeleid uit een proces- verbaal van sociaal rechercheur Timmer en uit de verklaringen die Timmer en De Jong ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd. Omdat uit de verklaringen van de getuigen is op te maken dat het kijken in de woning in het voorbijgaan heeft plaatsgevonden is het niet onbegrijpelijk dat het hof niet de nadruk heeft gelegd bij dit onderdeel der waarnemingen, maar bij de constateringen betreffende de geparkeerde auto's. Evenmin acht ik onbegrijpelijk dat het hof heeft vastgesteld dat deze wijze van informatie vergaren niet overbodig maar nodig was. Andere wijzen van rechercheren - bijvoorbeeld het systematisch inwinnen van inlichtingen in de buurt - zouden ongetwijfeld ook een bedreiging voor de persoonlijke levenssfeer kunnen gaan vormen, nog afgezien van het gevaar dat dan verdachten wellicht snel op de hoogte zouden zijn gekomen van wat vooralsnog voor hen verborgen diende te blijven. Maar de vraag blijft wel of de observaties, waarbij ook in de woning is gekeken, slechts een lichte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer genoemd kunnen worden.Dat ook vanuit de rijdende auto getracht is in de woning van de medeverdachte een glimp van de aanwezigen op te vangen heeft het hof niet ontkend, maar het hof heeft klaarblijkelijk gemeend dat daardoor de inbreuk op de privacy van verdachten niet zodanig werd verzwaard dat die inbreuk daardoor zou ophouden licht te zijn.
- 3.3.
De steller van het middel betoogt dat er van een stelselmatige observatie sprake was. Zeker kan de observatie hier regelmatig worden genoemd, en in die zin is zij ook stelselmatig geweest. Maar of deze observaties ook in die zin stelselmatigzo ingrijpend zijn geweest dat de door het hof aangewezen grondslag van art.141 en art.142 Sv ontoereikend is, staat niet zonder meer vast. De steller van het middel heeft zich, gelet op het gebruik van het woord "stelselmatig", klaarblijkelijk gericht op nieuwe wetgeving, de Wet bijzondere opsporingsbevoegd-heden. Nu die Wet van 27 mei 1999 (Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden) in het Staatsblad is verschenen (Stb. 245) lijkt het mij niet te gewaagd kort te rade te gaan bij de wetsgeschiedenis van deze wet om te onderzoeken wanneer volgens de wetgever een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer plaatsvindt en onder welke voorwaarden zo een inbreuk kan zijn toegestaan.
- 3.4.
De wet BOB is in belangrijke mate geënt op de resultaten van het onderzoek dat door de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) is verricht en bevat onder meer nadere regels over observatie.<(2) BHTK 1996-1997, 25403, nr.3, p.2. > Art.126g Sv zal de mogelijkheid van stelselmatige observatie invoeren op bevel van de officier van justitie. Het bevel zal drie maanden van kracht zijn en kunnen worden verlengd.
- 3.5.
Een der steeds terugkerende discussiepunten in de geschiedenis van de wet was de vraag wanneer er nu van een stelselmatig observeren sprake was. De minister gaf de volgende uitleg in de memorie van toelichting:
Een statische observatie kan net zo oppervlakkig of indringend zijn als een dynamische observatie. De intensiteit is afhankelijk van het resultaat dat met de observatie kan worden bereikt. Daarom stel ik voor onderscheid te maken tussen stelselmatige en niet-stelselmatige vormen van observatie. In artikel 126g wordt voorgesteld alleen die vormen van observatie expliciet te regelen die stelselmatig zijn, dat wil zeggen dat zij tot resultaat kunnen hebben dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen. De officier van justitie is bevoegd de stelselmatige observatie te bevelen in geval van verdenking van een misdrijf. Van hem wordt verwacht dat hij het opsporingsbelang afweegt tegenover het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Deze afweging behoort niet plaats te vinden door een opsporingsambtenaar, maar door de officier van justitie. Bij het op stelselmatige wijze waarnemen van personen gaat het, zoals gezegd, om die vormen van observatie die tot resultaat kunnen hebben dat een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven, bijvoorbeeld zijn contacten met een crimineel. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dergelijke vorm van observatie is een aantal elementen van belang: de duur, de plaats, de intensiteit of frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel dat méér biedt dan alleen versterking van de zintuigen. Ieder voor zich, maar met name in combinatie, zijn deze elementen bepalend voor de vraag of een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen. Naarmate de observatie langer plaatsvindt, de plaats waar de te observeren persoon zich bevindt intiemer is, de intensiteit of frequentie waarmee geobserveerd wordt groter is, dan wel een technisch hulpmiddel dat wordt ingezet meer mogelijkheden biedt, is de kans groter dat een dergelijk beeld wordt verkregen.<(3) BHTK 1996-1997, 25403, nr.3, p.26 e.v. >
Later in de toelichting blijkt dat de minister het epitheton "stelselmatig" van groot gewicht acht voor de beantwoording van de vraag wat voor grondslag onder de observatiebevoegdheid moet worden geschoven: Niet stelselmatige observatie van personen behoeft geen expliciete wettelijke regeling. De artikelen 2 Politiewet 1993 en 141 en 142 WvSv bieden daarvoor de voldoende grondslag. () Stelselmatige observatie van objecten (loodsen, vaartuigen, voertuigen e.d.) voorzover daarbij geen sprake is van het stelselmatig volgen van of waarnemen van de aanwezigheid of het gedrag van een persoon, levert geen schending van de privacy op en behoeft dus evenmin een expliciete wettelijke regeling. Ook hiervoor zijn de artikelen 2 Politiewet 1993 en 141 en 142 WvSv een voldoende basis.<(4) BHTK 1996-1997, 25403, nr.3, p.110. >
De eerder in de toelichting gegeven benadering van het kenmerk stelselmatig wordt door de minister gedurende de verdere beraadslagingen over het ontwerp volgehouden:
Of de observatie stelselmatig is, hangt af van de vraag of zij erop gericht is dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen.<(5) BHTK 1997-1998, 25403, nr.7, p.46. >
En:
Ik verwacht dat instructies of richtlijnen een aantal factoren zullen bevatten op basis waarvan bepaald wordt of van stelselmatige observatie sprake is. Te denken valt aan de duur van de observatie (uren, dagen of weken); de intensiteit van de observatie (gaat het om het continu of om het met intervallen waarnemen van een persoon); de wijze van observatie (worden technische hulpmiddelen als camera's of peilzenders ingezet) en tenslotte de plaats van de observatie (openbare weg, besloten plaats, bedrijfsruimte enz).
In dit verband gaf de minister ook als haar mening te kennen dat langdurige en ononderbroken observaties in ieder geval een bevel van de officier van justitie verlangen.<(6) BHTK 1997-1998, 25403, nr.7, p.49. > In antwoord op vragen van de Tweede kamer boog de minister zich ook over de kwestie welk gevolg zou moeten worden gegeven aanwat het gevolg zou moeten zijn van het gegeven dat er stelselmatig is geobserveerd zonder daartoe strekkend bevel van een officier van justitie. De minister koos voor uitsluiting van bewijsmateriaal: Uitsluiting van het bewijsmateriaal ligt in dat geval mijns inziens eerst in de rede als een redelijk oordelend officier van justitie tot de opvatting had moeten komen dat de observatie stelselmatig zou zijn.<(7) BHTK 1997-1998, 25403, nr.7, p.47. >
En:
Ik verwacht dat instructies of richtlijnen een aantal factoren zullen bevatten op basis waarvan bepaald wordt of van stelsel-matige observatie sprake is. Te denken valt aan de duur van de observatie (uren, dagen of weken); de intensiteit van de observatie (gaat het om het continu of om het met intervallen waarnemen van een persoon); de wijze van observatie (worden technische hulpmiddelen als camera's of peilzenders ingezet) en tenslotte de plaats van de observatie (openbare weg, besloten plaats, bedrijfsruimte enz).
In dit verband gaf de minister ook als haar mening te kennen dat langdurige en ononderbroken observaties in ieder geval een bevel van de officier van justitie verlangen.<(8) BHTK 1997-1998, 25403, nr.7, p.49. > Kernpunt der stelselmatigheid van de observatie is de ingrijpendheid ervan. Belangrijk daarin, maar niet doorslaggevend is de duur van de observatie. De Minister merkte op dat een observatie van negen maanden zeker een bevel behoeft.<(9) BHTK 1997-1998, 25403, nr.7, p.50. > Weer elders stelt de minister weer dat de voorgestelde regels enkel in beeld komen als er een inbreuk op de privacy wordt gemaakt: Het wetsvoorstel regelt alleen methoden die een inbreuk kunnen maken op de privacy. Voor opsporingshandelingen die geen inbreuk kunnen maken op de privacy is geen wettelijke regeling vereist. Voor dergelijke opsporingshandelingen kan worden teruggevallen op de taakstellende artikelen 2 Politiewet 1993 en 141 en 142 Wetboek van Strafvordering. Als een persoon wordt geobserveerd, is niet met zekerheid vooraf te zeggen of zijn privacy zal worden geschonden. Wordt een persoon stelselmatig geobserveerd, dan is de kans daarop wel erg groot. Het is dan aannemelijk dat een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van zijn leven.<(10) BHTK 1998-1999, 25403, nr.25, p.4. >
En:
De heer Rouvoet gaf aan dat hij meende dat er sprake is van stelselmatige observatie als er een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven en dat de vraag of dat zo is, afhangt van de wijze waarop de observatie plaatsvindt, bijvoorbeeld met een technisch hulpmiddel, dan wel zeer frequent of langdurig. Hij heeft hiermee inderdaad een juiste weergave gegeven van dit aspect van observatie. Aan de elementen die hij noemt: technisch hulpmiddel, tijd en frequentie, zou ik nog willen toevoegen: de mogelijkheden van het technisch hulpmiddel en de plaats waar wordt geobserveerd.<(11) BHTK 1998-1999, 25403, nr.25, p.5. >
Een aantal malen is ook de observatie door sociaal rechercheurs aan de orde gesteld. Een onderscheid met observaties door andere opsporingsambtenaren of met een andere achtergrond is niet gerechtvaardigd:
Ingegaan is ook op de toepasselijkheid van de onderhavige regeling op sociaal rechercheurs. Daarbij is aangestipt dat observatie door deze rechercheurs met dezelfde maatstaven gemeten wordt; het karakter en de doelstelling van deze observaties brengt met zich mee dat zij al vrij gauw als stelselmatig zullen worden aangemerkt.<(12) BHEK 1998-1999, 25403, nr.119b (MvA), p.2. >
Mevrouw Kalsbeek-Jasperse stelde tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan de orde:
Die vraag (AM; naar de grens tussen stelselmatige en niet stelselmatige observatie) is des te dringender, omdat er in de nota naar aanleiding van het verslag een voorbeeld wordt gegeven dat vragen oproept. Er staat: ''Ook een kortstondige observatie met opnameapparatuur op een intieme plaats als bijvoor-beeld een bordeel kan immers als stelselmatig gelden, omdat daarmee een volledig beeld van een bepaald aspect van iemands leven kan worden verkregen''. Dat begrijp ik niet. Dat zo'n observatie zeer ingrijpend is voor iemands privacy, begrijp ik, maar dat het filmen van seksueel handelen een volledig beeld geeft van een bepaald aspect van iemands leven, begrijp ik niet. Hoezo volledig? Dan is een observatie via een camera bij Albert Heijn ook een stelselmatige observatie, omdat zij een volledig beeld geeft van een aspect van iemands leven, namelijk het boodschappen doen bij Albert Heijn.<(13) TK 23-1495. >
De minister sprak over het observeren van een voordeur:
Voorzitter! De heer Rouvoet heeft een aantal vragen gesteld inzake de stelselmatige observatie. Zo heeft hij aandacht gevraagd voor het observeren van een voordeur gedurende een bepaalde tijd. Valt dit onder stelselmatige observatie van personen, of is in dit verband sprake van observatie van zaken? In de systematiek van het onderhavige wetsvoorstel valt het systematisch observeren van een voordeur onder artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. De opsporingsambte-naar heeft daar derhalve een bevel voor nodig. Bij het observeren van een deur voor strafvorderlijke doeleinden gaat het namelijk niet om de deur, maar om éée´ e ´ n of meer personen die daar doorheen gaan. De observatie zal erop gericht zijn om aspecten van hun leven systematisch in kaart te brengen. Daarmee is een bevel een vereiste.<(14) TK 24-1536. >
En: Minister Korthals: Het lijkt mij goed als ik herhaal wat ik gezegd heb. Van het stelselmatig waarnemen van een persoon is sprake wanneer de observatie zodanig is, dat een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van het leven. Vervolgens heb ik gezegd: dat hangt onder meer af van de wijze waarop wordt geobser-veerd.<(15) TK 24-1538. >
- 3.6.
Het lijkt er sterk op dat de wetgever het systeem, dat door de Hoge Raad onder meer in de zaak tegen Charles Z (HR NJ 1996,249) is uitgelegd, niet handhaaft. De huidige opvatting is dat geringe inbreuken op de persoonlijke levenssfeer gelegitimeerd kunnen zijn door art.2 Politiewet en art.141 Sv.<(16) Vgl. HR NJ 1995,400; Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 3e druk, p.22, p.425. > Ernstiger inbreuken moeten berusten op een expliciete wettelijke grondslag, welke thans voor de observatie nog ontbreekt.<(17) Idem T. Blom, Schaduwen vooruit, in TvdP 1998, nr.4, p.25 e.v. > De wetsgeschiedenis van de nieuwe wet leert dat de genoemde bepalingen geen grondslag meer bieden voor inbreuken op de privacy, hoe licht ook. Anderzijds voorziet de wet BOB alleen in een legitimerende regeling als de privacy aangetast wordt door stelselmatige observatie. De incidentele, maar ingrijpende, waarneming, die géén min of meer volledig beeld van een aspect van iemands leven geeft,<(18) Bijvoorbeeld dat een man niet, zoals hij tegen zijn echtgenote heeft gezegd, heeft overgewerkt, maar de avond in het gezelschap van een andere vrouw heeft doorgebracht. > lijkt tussen de wal en het schip te vallen.<(19) Vgl. S.A.M. Stolwijk, Bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het wetsontwerp bijzondere opsporingsbevoegdheden, DD 1997, p.864; W. Wedzinga, Bijzondere opsporingsbevoegdheden in wetsontwerp 25 403, DD 1999, p.240 e.v.; F.D. van Asbeck/M. Jongeneel-Van Amerongen, Uitgangspunten van het Wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden, in P.J.P. Tak (red.), Bespiegelingen omtrent de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, 1998, p.9 e.v. De laatste twee auteurs stellen dat de algemene taakstellende artikelen art.2 Politiewet en art.141 Sv zijn te beschouwen als een voldoende specifieke wettelijke grondslag voor opsporingsmethoden waarvan niet op voorhand vaststaat dat zij een inbreuk op enig grondrecht maken, waarbij het uiteindelijke oordeel hierover wordt overgelaten aan de rechter. Opsporingsmethoden waarvan wel op voorhand vaststaat dat zij een inbreuk op enig grondrecht maken, behoeven een expliciete wettelijke basis, welke door de nieuwe wetgeving wordt verschaft. > In zijn annotatie onder HR NJ 1999,686 neemt Reijntjes overigens het standpunt in dat ook een eenmalige observatie "stelselmatig" kan zijn en hij noemt de in de nieuwe wet geïntroduceerde terminologie daarom misleidend.
- 3.7.
Mijns inziens kan niet worden ontkend dat, gelet op de periode gedurende welke in de onderhavige zaak is geobserveerd, het object dat in de observatie is betrokken, te weten de woning van verdachten, en het doel dat met de observatie geacht moet worden te zijn nagestreefd - het verkrijgen van informatie over de relatie van verdachten - er van een stelselmatige observatie in de zin van de nieuwe wetgeving sprake is geweest. De observatie had de strekking een min of meer volledig beeld van een belangrijk aspect van het leven van verdachten te leveren. Ik zou althans de informatie of verdachten in een relatie tot elkaar staan die als samenwonen kan worden aangemerkt wel als informatie over een aspect van beider leven willen aanmerken. Het gaat niet om een aspect van gering gewicht, zoals bijvoorbeeld de hoedanigheid van BMW-rijder of vrijetijdsvoetballer. Van enkel een lichte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer was daarom mijns inziens geen sprake meer. Dit standpunt geldt ook wanneer de observatie beperkt zou zijn gebleven tot de waarnemingen van de plaats waar de auto's van verdachten geparkeerd hebben gestaan. Deze (frequente) observaties waren immers ook erop gericht een beeld te krijgen van de aanwezigheid van verdachte in de woning van zijn vermoede partner. Aan het hof is gevraagd het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging, welk verzoek het hof heeft afgewezen. Die afwijzing heeft het hof gebaseerd op zijn mening dat de observaties geoorloofd waren. Naar mijn mening komt een niet- ontvankelijkheid niet aan de orde, ook als moet worden aangenomen dat wél een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Niet blijkt van een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.<(20) HR 25 mei 1999, 109.234; NJB 1999,92, p.1211, r.o. 7.4. > Niet is aangevoerd of vastgesteld dat de opsporingsambtenaren zich aan controle door de officier van justitie of door de rechter hebben willen onttrekken. Zij hebben hun verrichtingen neergelegd in processen-verbaal en hebben als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaringen afgelegd. Er is niets te berde gebracht wat op een schending van de eis van "fair trial" zou kunnen wijzen. De resultaten van de observaties zijn door het hof niet voor het bewijs gebezigd. Bewijsuitsluiting komt dus zeker niet in aanmerking.<(21) Zie HR 13 oktober 1998, 107.901; NJB 1998,129, p.1832, r.o. 7.7. e.v. > Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
- 4.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
- 5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 21‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
21 maart 2000
Strafkamer
nr. 112845
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Ge-rechtshof te 's-Gravenhage
van 4 januari 1999 alsmede
te-gen alle op de terechtzitting
van dit Hof gegeven beslissin-gen
in de straf-zaak te-gen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
- 1.
De bestreden einduitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met ver-nietiging van een von-nis van de Arron-disse-ments-rechtbank te Dordrecht van 10 april 1997 - de verdachte ter zake van "medeplegen van vals-heid in geschrift, meermalen gepleegd" veroor--
deeld tot acht-tien maanden gevangenis-straf, waarvan zes maanden voorwaarde-lijk, met een proeftijd van twee jaren.
- 1.2.
Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
- 2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Graven-hage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwer-pen.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 17 januari 2000.
- 3.
Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
- 3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof het ver-weer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafver-vol-ging omdat de verdachte gedurende acht maanden is geobser-veerd terwijl die observaties niet noodzake-lijk waren omdat er reeds een schat aan in-formatie aanwe-zig was en voor die observaties boven-dien geen wette-lijke grond aanwezig is, heeft verwor-pen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
- 3.2.
Het Hof heeft naar aanleiding van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging overwogen:
"Op grond van het proces-verbaal van de sociaal rechercheur Timmer en de getuigen- verklaringen van Timmer en De Jong, afgelegd in hoger beroep, is aannemelijk gewor-den dat de observaties waarop de stelling van de raadsvrouw het oog heeft, bovenal daarin hebben bestaan dat sociaal rechercheurs in de periode 9 ok-tober 1995 tot en met juni 1996 (en der-halve inder-daad in een periode van ongeveer acht maan-den) 125 keer langs de woning van de ver-dachte zijn gereden ten einde na te gaan of de auto's waar-van de medeverdachte zich bediende in de omgeving van die woning stonden geparkeerd. Deze obser-vaties zijn, ook indien men daarbij rekening houdt met de periode waarin zij zijn gedaan en met hun frequentie, zó weinig indrin-gend dat daarmee slechts een lichte inbreuk op de privacy van de verdachte is gemaakt. De wettelijke grondslag van deze ob-servaties is gelegen in de ar-tikelen 141 en 142 van het Wet-boek van Strafvordering.
De stelling dat er eerst getuigen hadden kunnen worden gehoord, mist feitelijke grondslag: zij ziet over het hoofd dat er voorafgaande aan de observaties, op 2 juni 1995, twee getuigen zijn gehoord, te weten de broer van de medeverdachte en de echtgenote van die broer. Juist omdat het hier verklaringen van (afgunstige) familieleden betrof, heeft de sociale rechterche er verstandig aan gedaan die verklaringen door de onderhavige observaties te doen volgen.
Gelet op het voorgaande zijn de gekozen opsporingsmethoden niet van dien aard dat gezegd kan worden dat het openbaar ministerie deswege niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard.
3.3.
Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de obser-vaties ook de woning van de verdachte hebben betrof-fen, mist het feitelijke grondslag nu het Hof heeft vastgesteld dat de observaties bovenal daarin hebben bestaan dat langs de woning is gereden, waarmee het Hof ook gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat bij dit langs de woning rijden tevens in de woning is gekeken.
3.4.
Het Hof heeft overwogen dat sociaal recher-cheurs in de periode van 9 oktober 1995 tot en met juni 1996 125 keer langs de woning van de verdachte zijn gere-den, bovenal om na te gaan of de auto's waarvan de medever-dachte zich bediende in de buurt van deze woning stonden geparkeerd. Het Hof heeft als wettelijke grondslag voor deze observaties aangenomen de art. 141 en 142 Sv. Die bepalingen bieden een voldoende grondslag voor het observeren van een verdachte indien door die observaties slechts een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte wordt gemaakt. (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, r.o.v. 6.4.2.-6.4.5.).
3.5.
Voor de beantwoording van de vraag of er bij het hanteren van de opsporingsmethode van observatie al dan niet sprake is van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte zijn de omstandigheden bepalend, zoals de duur, de intensiteit, de plaats, het doel van de observaties en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden.
's Hofs oordeel dat er slechts een lichte inbreuk op de per-soonlijke levenssfeer van de verdachte is ge-maakt is onbegrijpelijk nu de observaties gedurende een periode van ongeveer acht maanden 125 maal vanaf de openbare weg hebben plaatsgevonden, waarbij tevens in de woning is gekeken en wel met het oog op de beantwoording van de vraag of de verdachte samenwoonde met de medeverdachte.
Nu de hier aan de orde zijnde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet een zodanige ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde kan opleveren waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan, dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden, heeft het Hof bedoeld verweer terecht verworpen.
Dat brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3.6.
Het voorgaande brengt echter wel met zich mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, nu met het oog op art. 359a Sv nader onderzocht moet worden of en zo ja welk gevolg moet worden verbonden aan het feit dat de door de sociaal rechercheurs verrichte observaties een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte heb-ben betekend. In dit verband verdient overweging dat het Hof, dat niet de verslagen van de observaties als bewijsmiddel heeft gehanteerd, heeft vastgesteld dat in het dossier geen enkele aanwijzing is te vinden voor het oordeel dat bekentenissen van de verdachte zijn gedaan doordat de verbalisanten de verdachte met die observaties hebben geconfronteerd. Nu daaromtrent in cassatie ook niet is geklaagd, zal het Hof waar-naar de zaak wordt verwezen, zo het van oordeel is dat een in art. 359a Sv bedoeld gevolg aan het gecon-stateerde vormverzuim moet worden verbonden, slechts tot verlaging van de hoogte van de straf in verhou-ding tot de ernst van het verzuim kunnen komen.
4.
Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor wat de strafoplegging betreft;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amster-dam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren Koster, Orie, Balkema en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.