HR, 25-01-2000, nr. 112250
ECLI:NL:HR:2000:AA4574
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-01-2000
- Zaaknummer
112250
- Conclusie
Zitting: 23 november 1999 Conclusie inzake:
- LJN
AA4574
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA4574, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA4574
ECLI:NL:HR:2000:AA4574, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA4574
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Conclusie 25‑01‑2000
Zitting: 23 november 1999 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 112.250 Mr Machielse
Zitting: 23 november 1999 Conclusie inzake:
[verdachte=verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij arrest van 31 juli 1998 is verzoeker door het gerechtshof te Arnhem vrijgesproken van de feiten 3. primair, 5. primair en subsidiair, alsmede van feit 6. Voorts is verzoeker daarbij veroordeeld ter zake van 1. primair Amoord@ en B kort samengevat B ter zake van een tweetal overtredingen van de Wet wapens en munitie en een zestal (ernstige) geweldsdelicten. Het hof heeft daarbij aan verzoeker een levenslange gevangenisstraf opgelegd. Voorts heeft het hof de vorderingen van de twee benadeelde partijen toegewezen tot telkens een bedrag van fl. 450,-, met telkens als alternatief een schadevergoedingsmaatregel voor genoemd bedrag, subsidiair 9 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr G.P.M.F. Mols, advocaat te Maastricht, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over een schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR op grond van het tijdsverloop dat is verlopen tussen het instellen van het beroep in cassatie en de eerste behandeling daarvan.
- 3.1.
Blijkens de cassatie-akte is het beroep in cassatie op 3 augustus 1998 ingesteld. Uit een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel blijkt dat de stukken op 23 februari 1999 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Voorts is de eerste behandeling van verzoekers zaak door de Hoge Raad vastgesteld op 19 oktober 1999.
- 3.2.1.
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven volgt dat tussen de datum waarop het beroep in cassatie is ingesteld en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad zo=n zes maanden en drie weken zijn verstreken. Voorzover is bedoeld erover te klagen dat hiermee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is geschonden, faalt het middel. Daarvan is B in beginsel, óók ten aanzien van veroordeelden als verzoeker die zich (nog) in voorlopige hechtenis bevinden - eerst sprake bij een tijdsverloop van 8 maanden of langer.1 Bijzondere omstandigheden die in casu tot een afwijking van genoemd beginsel aanleiding zouden moeten geven zijn niet gesteld of gebleken.
- 1.1.2.
Ook voorzover de steller van het middel er over
klaagt dat de redelijke termijn is geschonden nu de behandeling door de Hoge Raad veertieneneenhalve maand na het instellen van het cassatieberoep heeft plaatsgevonden, kan het niet tot cassatie leiden. Met deze klacht wordt er namelijk aan voorbijgegaan dat het hiervoor onder 3.2.1 genoemde tijdsverloop B primair B bepalend is voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag.2 Voorts wordt niet aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die het tijdsverloop juist voor verzoeker bijzonder bezwarend hebben gemaakt. Bovendien acht ik een tijdsverloop van veertieneneenhalve maand in dit verband ook op zichzelf beschouwd en zonder dat bijzondere omstandigheden een rol spelen, niet dusdanig lang dat daarmee sprake is van een schending van art. 6 EVRM.
- 3.3.
Het eerste middel faalt dus.
- 3.4.
Het tweede, derde en vierde middel klagen over de bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
Het tweede middel klaagt er B in essentie - over dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld, althans ontoereikend heeft gemotiveerd, dat verzoeker onder 1. Amet voorbedachten rade@ en Ain kalm beraad en rustig overleg@ heeft gehandeld. In het tweede middel wordt hiertoe aangevoerd dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen als ook =s hofs nadere bewijsoverweging niet uitsluiten dat verzoeker B overeenkomstig het dienaangaand namens hem gevoerde verweer - in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zou hebben gehandeld.
- 4.1.
Onder 1 is bewezenverklaard dat verzoeker:
“op 28 oktober 1997, te ‘s-Gravenhage, opzettelijk en met voorbedachten rade een vrouw, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte toen daar met dat opzet uitvoering gegeven aan na te melden besluit, door met een pistool opzettelijk een kogel af te vuren op die vrouw voornoemd, tengevolge waarvan voornoemde vrouw is overleden, zulks nadat hij, verdachte, in kalm beraad en rustig overleg het besluit had genomen om (een) perso(o)n(en), die zijn verdachtes, woning had(den) betreden (in casu die [slachtoffer] voornoemd) opzettelijk van het leven te beroven, en daartoe genoemd pistool geladen met scherpe patronen en (nagenoeg) schietklaar, onder handbereik had klaargelegd en vervolgens zich met genoemd pistool vanuit de slaapkamer naar de trap had begeven en op die trap positie had ingenomen”.
- 4.2.
Ik bestrijd dat de overwegingen van het hof ruimte laten voor de opvatting dat verzoeker niet zou hebben gehandeld ter uitvoering van een B enige tijd tevoren B genomen besluit. Het hof heeft juist overwogen dat het handelen van verzoeker slechts is te begrijpen “tegen de achtergrond van een eerder door verdachte genomen besluit om, indien hij zou worden belaagd, te handelen zoals hij heeft gedaan”. Daarmee brengt het hof tot uitdrukking dat verzoeker tevoren een besluit heeft genomen om te schieten op mensen die zijn woning zouden binnenkomen en aan dat besluit ook uitvoering heeft gegeven.
Voorts bevatten de gebezigde bewijsmiddelen wel degelijk een weerlegging van de stelling dat verzoeker niét zou hebben gehandeld ter uitvoering van een tevoren genomen besluit. De gebezigde bewijsmiddelen houden immers het volgende in.
Naar aanleiding van het feit dat verzoeker
werd verdacht van een zware mishandeling, heeft de officier van justitie toestemming verleend om verzoeker buiten heterdaad aan te houden. Op 28 oktober 1997 om 06.00 uur is een arrestatieteam in verzoekers woning binnengetreden ter aanhouding van verzoeker (bewijsmiddel 2).
- -
Het arrestatieteam bestond uit een commandant en acht teamleden, waaronder het slachtoffer, die in herkenbaar blauw tenue gekleed waren. Na een aantal rammen op de inmiddels geforceerde deur traden meerdere teamleden binnen en werd door hen met luide stem en bij herhaling “politie” geroepen (onder meer bewijsmiddel 3b).
- -
Een teamlid van het slachtoffer heeft verklaard dat, op het moment dat onder meer het slachtoffer naar binnenging, maar ook nog daarna, haar collega=s haar luid en duidelijk Apolitie, politie@ hoorden roepen. Op het moment van het (pistool)schot bevond het slachtoffer zich (beneden in de gang) bij de opgang van de trap; zij was de trap nog niet opgegaan (bewijsmiddel 3d).
Verzoekers vrouw heeft verklaard dat zij en
Verzoeker van het rammen op de deur zijn wakker geworden. Toen verzoekers vrouw naar haar bril zocht was verzoeker de slaapkamer al uit. Verzoekers vrouw rende daarop de slaapkamer uit, de gang op, waarna zij duidelijk verstaanbaar Apolitie, politie@ hoorde roepen. Zij vervolgt:
“Toen ik uit de slaapkamer kwam zag ik [verdachte] (verzoeker, A.M.) staan op de trap. Hij stond stil. Ik kon zijn rug goed zien. Hij stond met zijn linkervoet op de eerste of tweede trede van bovenaf geteld. Ik schat dat ik ongeveer twee of drie meter heb gelopen. Ik heb [verdachte] niet zien lopen. Voordat ik de kamer van mijn zoon binnenging heb ik snel langs [verdachte] heen naar beneden gekeken. Voordat ik langs [verdachte] kon kijken hoorde ik iets gelijkend op “beng, beng”. (...) Toen ik alles op een rijtje zette kwam ik tot de conclusie dat degene die de trap op wilde komen geen schijn van kans heeft gehad. [Verdachte] heeft die persoon gewoon opgewacht met kennelijk een vuurwapen in zijn handen” (bewijsmiddel 3f).
- -
Verzoeker heeft het volgende verklaard:
“Dit pistool lag in een la onder mijn bed. Het pistool was op een bepaalde manier geladen. Ik doe dat altijd zo. Het wapen was doorgeladen en nagenoeg schietklaar.
- ()
Ik werd wakker door lawaai. In een normale reactie heb ik het pistool uit de lade onder het bed gepakt. Ik ben naar de trap gelopen” (bewijsmiddel 1).
En:
“Op een gegeven moment werd ik wakker door dreunen. Ik schat dat ik ongeveer 4 of 5 van dergelijke harde dreunen hoorde. Ik ben direct uit bed gesprongen. Ik heb direct vanuit de bedbak onder mijn slaapplaats mijn pistool gepakt. Het pistool lag doorgeladen onder mijn bed. Daarmee bedoel ik dat er zich één patroon in de kamer bevond. Ik hield het pistool in mijn rechterhand en liep direct vanuit onze slaapkamer naar de trap” (bewijsmiddel 7a).
En:
“Ik kon, mede door de kleine afstand, goed zien wat er in de gang gebeurde” (bewijsmiddel 7b).
Verzoeker heeft voorts het volgende
verklaard:
“Ik heb vanmorgen onmiddellijk geschoten. Ik wist dat je mensen door op hen te schieten dodelijk kunt verwonden. Ik heb al eerder tijdens een handgemeen op mensen geschoten. Dat was dertien jaar geleden. Toen is er ook iemand overleden” (bewijsmiddel 4).
Bewijsmiddel 3h houdt nog als mededeling van E.J. Grootaarts, hoofdinspecteur van Politie Haaglanden, in:
“De verdachte heeft zijn verklaring een aantal keren herhaald. Hij gaf mij duidelijk aan dat er van alles naar binnen gekomen had kunnen zijn en daarom direct te hebben geschoten.”
- -
Voorts heeft verzoeker verklaard dat zijn vrouw “zeer betrouwbaar is” en dat, als zij heeft verklaard “dat zij mij stil op de trap heeft zien staan en dat zij vervolgens een harde knal hoorde”, verzoeker niet uitsluit dat zijn vrouw gelijk heeft. Bovendien heeft verzoeker verklaard dat hij zich bij de door zijn vrouw afgelegde verklaring aansluit (bewijsmiddel 7c).
- -
Het slachtoffer is met één kogel uit het wapen van verzoeker geraakt en overleden aan de dodelijke verwondingen van één inschotkanaal (bewijsmiddelen 6 en 8b)
- 4.3.
Uit de hiervoor weergegeven door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verzoeker, toen zijn vrouw uit de slaapkamer kwam, “stil stond” op de trap - ook nog nadat verzoekers vrouw nog twee of drie meter verder was gelopen B en dat verzoeker, aldus beschouwd, het latere slachtoffer “heeft opgewacht”.
Voorts is uit deze bewijsmiddelen af te leiden dat verzoeker in een B voor hem B normale reactie het doorgeladen vuurwapen heeft gepakt, daarmee naar de trap is gelopen en dat hij heeft geschoten zonder te kijken wie er binnengekomen kon zijn. Het gerechtshof heeft dan ook kunnen concluderen dat verzoeker gehandeld heeft ter uitvoering van een tevoren genomen besluit om met een daartoe klaargelegd pistool op iedereen te schieten die de woning zou binnendringen en dat het fatale schot niet is gelost tengevolge van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Aldus heeft het hof bewezen kunnen achten dat verzoeker “met voorbedachten rade” oftewel “in kalm beraad en rustig overleg” [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.3
Het hof heeft dus B wat er zij van ‘s hofs overige in het derde middel gewraakte nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot de verdere achtergronden van verzoekers besluit - reeds hiermee voldoende gemotiveerd uiteengezet dat er een verband bestond tussen verzoekers tevoren genomen besluit en het schieten en dat verzoeker niet heeft geschoten in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Op het dienaangaand ter zitting gevoerde verweer heeft het hof dus eveneens genoegzaam gerespondeerd.
- 4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het tweede middel faalt. Het derde middel kan - mede gelet op het navolgende - buiten bespreking blijven.
5.
In het vierde middel wordt B kort samengevat - erover geklaagd dat het hof in strijd met art. 289 Sr zou hebben aangenomen dat verzoekers voorbedachte raad betrekking heeft gehad op het beroven van het leven van (in het bijzonder) “[slachtoffer]”.
- 5.1.
Het hof heeft het feitelijk omschreven onderdeel in de tenlastelegging - zoals ook is bewezenverklaard -, dat verzoeker “in kalm beraad en rustig overleg het besluit had genomen om (een) perso(o)n(en), die zijn verdachtes, woning had(den) betreden (in casu die [slachtoffer] voornoemd) opzettelijk van het leven te beroven”, niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat daarin, mede gelet op het kwalificatieve gedeelte van de tenlastelegging, aan verzoeker wordt verweten dat hij een persoon - die later [slachtoffer] bleek te zijn - van het leven heeft beroofd. Aldus opgevat is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.4 De telastelegging maakt nergens gewag van de hoedanigheid van de persoon op wie verzoeker heeft geschoten. Uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen behoefde daarom niet te blijken dat verdachtes opzet was gericht op de hoedanigheid van het slachtoffer, laat staan dat verzoeker die hoedanigheid in zijn tevoren genomen besluit moet hebben overwogen. Voorzover het middel van een andere opvatting uitgaat faalt het dus.
- 5.2.
Het vierde middel faalt dus eveneens.
6.
Het vijfde middel berust op de klacht dat het hof zou hebben verzuimd om op het ter zitting namens verzoeker gevoerde verweer te responderen, dat verzoeker heeft gehandeld in een “ogenblikkelijke gemoedsopwelling”.
- 6.1.
Het middel mist feitelijke grondslag op grond van hetgeen hiervoor onder nr. 4.3 is overwogen.
7.
Het zesde middel, tevens het laatste middel, klaagt Bzo versta ik althans het middel B over de onbegrijpelijkheid van =s hofs verwerping van het beroep op noodweerexces. In (de toelichting op) het middel is ‘s hofs samenvatting van (onder meer) dat beroep en de verwerping daarvan met weergegeven.
- 7.1.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces merk ik in de eerste plaats op dat een dergelijk beroep niet is te traceren in de pleitnota of in de weergave van het verhandelde ter terechtzitting volgens het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.5 Weliswaar worden in de pleitnota op p. 35 woorden als ‘afweer’ en ‘verdediging’ gebruikt, maar enkel in het verband van een beroep op overmacht. Maar kennelijk heeft het gerechtshof ondanks de duidelijke bewoordingen van de pleitnota toch de woorden “hevige gemoedsopwelling” waarvan vaak sprake is in de pleitnota en “afweer” en “verdediging” tot een beroep op noodweerexces opgetuigd.
Met de steller van het middel ben ik het dan eens dat het hof aldus het zelf gecreëerde beroep op noodweerexces onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen voorzover het hof die verwerping grondt op het verweer dat verzoeker niet opzettelijk zou hebben geschoten. Dat verzoeker zich B primair B op het standpunt heeft gesteld dat hij geen opzet heeft gehad om op het slachtoffer te schieten (aangevoerd is onder meer op dit punt dat verzoeker zou zijn gevallen en daardoor per ongeluk het fatale schot zou hebben gelost) ontslaat het hof niet van de verplichting om op het volgens het hof gedane beroep op noodweerexces te beslissen ook in het licht van de - (meer) subsidiair gevoerde B verweren.6 Hoewel de gedachte plausibel is dat een beroep op noodweer(exces) slechts met vrucht zou kunnen worden gedaan na een gave bekentenis van het achterliggende delict, zulks gelet op de ratio van dat beroep, stelt de wet de desbetreffende responsieplicht niet in dit licht. Ik meen dan ook dat =s hofs oordeel op dit punt van onjuistheid getuigt.
Maar het hof heeft ook nog het volgende overwogen:
“Daarbij komt dat verdachte naar het oordeel van het hof welbewust, zoals hiervoor ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen, tevoren een besluit had genomen om zich tegen elke willekeurige belager gewapenderhand te weren. Als zich dan uiteindelijk de reeds voorziene situatie voordoet, kan verdachte zich niet met vrucht daarop beroepen, dat het door hem gepleegde geweld verschoonbaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.”
In deze overweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat degeen die niet in een opwelling, maar ter uitvoering van een tevoren genomen besluit B zoals hier volgens het hof het geval was B schiet op iedereen die zijn woning binnenkomt de grenzen van een eventuele noodzakelijke verdediging niet overschijdt als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, maar als gevolg van dat tevoren genomen besluit. Als een verdachte heeft besloten een ander van het leven te gaan beroven omdat die ander verdachte onheus heeft behandeld en dat plan exact zoals voorgenomen uitvoert, is de dood van de ander niet het gevolg van de verontwaardiging die de verdachte jegens het slachtoffer weer voelt opkomen op het moment van handelen. Er is dan geen causaal verband tussen de emotie en het delikt.7 Maar er is nog een grond waarop het middel moet falen.
7.3. Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is immers noodzakelijk dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Van belang in dit opzicht is dat ter zitting nimmer het verweer is gevoerd dat het arrestatieteam onrechtmatig zou zijn binnengetreden bij verzoeker, terwijl ook de stukken geen enkele aanleiding voor deze vèrstrekkende conclusie geven. Nu uit niets blijkt dat van een wederrechtelijke aanranding van verzoeker sprake zou zijn geweest, kan het beroep ook hierom en gelet op de bewoordingen van art. 41, eerste en tweede lid, Sr niet slagen.
7.3. Het zesde middel kan dus evenmin tot cassatie leiden.
8.
Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 HR NJ 1999, 326.
2 Zie bijvoorbeeld HR NJ 1998,115.
3 HR NJ 1975, 416; zie ook HR 22 juli 1969 (rolnr. 65 087, niet gepubliceerd). Vgl. voorts HR NJ 1941, 293. In de losbladige editie van het WvSr, aantek. 1a op art. 289, staat op grond van deze uitspraak vermeld, dat de Hoge Raad de woorden Akalm beraad en rustig overleg@ in tegenstelling beschouwt met het handelen Ain opwelling@.
4 HR NJ 1997, 443, in welke zaak ook nog van een Aerror in persona@ sprake was.
5 Mr A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p. 231 en p. 241.
6 Ik meen dat in zoverre een verschil is te ontwaren met HR 17 februari 1998, nr. 106.941 dat in die zaak verdachte had volstaan met de ontkenning dat hij iets met de doodslag te maken had en niets had aangevoerd wat als een beroep op noodweer zou kunnen worden verstaan. Het hof had overwogen dat de ontkennende houding van verdachte aan het aannemen van een noodweersituatie B waarop dus geen beroep was gedaan B in de weg stond.
7 Idem Schönke/Schröder, Anm. 5 bij ' 33.
Uitspraak 25‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 januari 2000
Strafkamer
nr. 112.250
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
31 juli 1998 alsmede tegen
alle op de terechtzitting
van dit Hof gegeven beslis-
singen in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zutphen" te Zutphen.
- 1.
De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 17 februari 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair, onder 5 primair en subsidiair en onder 6 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "moord", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie", 3. en 9. telkens opleverende: "openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen", 4. "het medeplegen van: opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 5. en 8. telkens opleverende: "het medeplegen van: poging tot: zware mishandeling" en 7. "het medeplegen van: zware mishandeling" veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de twee benadeelde partijen toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
- 1.2.
Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.P.M.F. Mols, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
- 4.
Beoordeling van het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
- 4.1.
De middelen strekken ten betoge dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit niet naar behoren is gemotiveerd.
- 4.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat hij door de politie werd gezocht, dat hij rekening heeft gehouden met mogelijke acties tegen zijn huis en zijn persoon, dat hij tevoren al had besloten dat hij zou handelen zoals hij heeft gedaan als hij belaagd zou worden en dat hij tijdens zijn slaap een nagenoeg schietklaar wapen onder zijn directe bereik hield. Het oordeel van het Hof dat
deze voorgeschiedenis in aanmerking genomen
de verdachte, die - wordt gewekt door het lawaai dat met het binnentreden door het arrestatieteam van de politie gepaard ging;
- -
in een reflex zijn wapen grijpt en ? voorzover nog nodig
- -
in enkele seconden schietklaar maakt;
- -
daarna naar de trap, die toegang geeft tot zijn woning, loopt;
- -
daar vervolgens blijft staan wachten;
- -
schiet zodra hij beneden aan de trap iemand ziet, de aan de gevolgen van dit schot overleden persoon, die [slachtoffer] was genaamd, met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd en dat dit handelen niet werd bepaald door een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
- 4.3.
Voorzover de middelen dit bestrijden, zijn zij ongegrond.
- 4.4.
De voorts nog in het tweede en het vijfde middel vervatte klacht dat het bestreden arrest de juistheid openlaat van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde betoog dat de verdachte heeft gehandeld "in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling" en dat het Hof heeft verzuimd hieromtrent te beslissen, faalt aangezien het aldus aangevoerde wordt weerlegd door de gemotiveerde bewezenverklaring, zodat het Hof niet gehouden was daaromtrent uitdrukkelijk te beslissen.
- 4.5.
Voorzover in het vierde middel nog wordt aangevoerd dat uit het bestreden arrest niet blijkt dat de verdachte wist dat [slachtoffer] een ambtenaar van politie in functie was, miskent het dat dit niet is tenlastegelegd en derhalve niet bewezen behoefde te worden, nog daargelaten dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat deze omstandigheid voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest.
- 5.
Beoordeling van het zesde middel
- 5.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof het ter zake van feit 1 gedane beroep op noodweerexces en/of psychische overmacht op ontoereikende gronden heeft verworpen.
- 5.2.
Voorzover het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces is het ongegrond, reeds omdat uit niets blijkt dat ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat te dezen sprake was van een wederrechtelijke aanranding als bedoeld in art. 41 Sr.
- 5.3.
Voorzover het middel klaagt over de verwerping van het beroep op psychische overmacht, faalt het omdat 's Hofs overwegingen dienaangaande aldus moeten worden verstaan dat de aan dit verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
- 6.
Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 25 januari 2000.