HR, 11-01-2000, nr. 112256
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1682
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-2000
- Zaaknummer
112256
- LJN
ZD1682
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:ZD1682, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:ZD1682
ECLI:NL:PHR:2000:ZD1682, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑01‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:ZD1682
- Wetingang
art. 349 Wetboek van Strafvordering
art. 349 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑01‑2000
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is de behandeling vier maal aangehouden omdat de getuigen en/of de tolk niet ter zitting waren verschenen. Tijdsverloop tussen instellen appèl en arrest bijna drie en een half jaar. 's Hofs sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is niet begrijpelijk, omdat geen omstandigheden worden genoemd die meebrengen dat de onderhavige vertraging een zo uitzonderlijke beslissing rechtvaardigt.
11 januari 2000
Strafkamer
nr. 112.256
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 21 december 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft een schriftuur met een middel van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr C.J. van Woerden, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman van de verdachte, gedateerd 22 november 1999.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat als primaire klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden en hieraan het oordeel heeft verbonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
3.2. De aan de Hoge Raad gezonden stukken houden in dat:
(i) de verdachte op 3 juli 1995 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 juni 1995, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake
1) Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd;
2) In strijd met de waarheid een opgave doen of enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand in de zin van de Algemene Bijstandswet te verkrijgen dan wel te behouden, meermalen gepleegd;
(ii) de zaak tegen de terechtzitting van het Hof van 19 augustus 1996 is aangebracht, de raadsman aldaar heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak en oproeping van een tolk, waarna het Hof met dat doel het onderzoek voor onbepaalde tijd heeft geschorst;
(iii) het onderzoek ter terechtzitting nadien telkens voor onbepaalde tijd is geschorst, omdat op 6 januari 1997 de tolk en de getuige, op 4 juni 1997 de tolk en tenslotte op 9 maart 1998 wederom de getuige niet is dan wel zijn verschenen;
(iv) de zaak op de terechtzitting van 21 december 1998 is behandeld, op welke dag het Hof ook zijn einduitspraak heeft gedaan.
3.3. Het Hof heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer van de raadsman het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Het Hof heeft daartoe overwogen:
“Naar oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep d.d. 3 juli 1995 en de behandeling in hoger beroep op 21 december 1998 zodanig, dat niet gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het Hof wijst er hierbij op dat het niet aan verdachte heeft gelegen dat de zaak op de zittingen in hoger beroep van 19 augustus 1996, 6 januari 1997, 4 juni 1997 en 9 maart 1998 niet is kunnen worden behandeld.
De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat – ook na afweging van het belang dat de gemeenschap behoudt bij normhandhaving door berechting tegen het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging – niet kan worden volstaan met de oplegging van een lagere straf, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie – met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte”.
3.4. In aanmerking genomen het onder 3.2 weergegevene geeft het oordeel van het Hof dat het recht op een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.5. Het middel faalt dus in zoverre.
3.6. Bij de beoordeling van de subsidiaire klacht, waarin wordt aangevoerd dat het Hof bij overschrijding van een termijn als de onderhavige, die niet in overeenstemming is met art. 6 EVRM, had kunnen volstaan met oplegging van een lagere straf, moet worden vooropgesteld dat overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de regel dient te leiden tot strafvermindering.
3.7. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen is zonder nadere motivering, welke in de bestreden uitspraak ontbreekt, niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging dient te leiden. Uit de door het Hof gegeven motivering volgt weliswaar dat het niet aan de verdachte heeft gelegen dat de zaak niet op de eerste vier terechtzittingen in hoger beroep kon worden behandeld, maar in de motivering wordt geen gewag gemaakt van omstandigheden die meebrengen dat de onderhavige vertraging een zo uitzonderlijke beslissing als hiervoor in 3.6 vermeld rechtvaardigt. De subsidiaire klacht van het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier bakker, en uitgesproken op 11 januari 2000.
Conclusie 11‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 112.256
Zitting 9 november 1999
mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 21 december 1998 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM.
2. Tegen het arrest heeft de procureur-generaal op 23 december 1998 beroep in cassatie ingesteld. Namens verdachte heeft mr I. Vink, advocaat te Den haag, op 29 december 1998 incidenteel appèl aangetekend, maar dit appèl is op 20 augustus 19999 ingetrokken (art. 453 lid 1 Sv).
3. De cassatieschriftuur van de van de procureur-generaal bevat één middel en is blijkens het stempel van de griffier van het gerechtshof ingediend op 3 februari 1999. De artt. 433 (oud) jo 136 lid 1 jo 452 lid 2 Sv vereisen dat de schriftuur binnen dertig dagen nadat beroep in cassatie is ingesteld ter griffie wordt ontvangen, op straffe van niet-ontvankelijkheid.
Nu het uitgewerkte arrest van het hof pas vanaf 12 januari 1999 ter beschikking was, is de schriftuur desondanks op tijd ingediend. Vgl. HR NJ 1993, 718.
4. Door mr C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, is er naar aanleiding van de schriftuur een verweerschrift ingediend, welk mondeling is toegelicht bij de behandeling van de zaak door Hoge raad.
5. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en bovendien zodanig dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging.
6. Nadat de raadsman ter terechtzitting van het hof - in aanvulling op een brief met dezelfde strekking - de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie had bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de advocaat-generaal het navolgende aangevoerd:
“Na het instellen van het hoger beroep op 3 juli 1995 is de zaak op de zitting van 19 augustus 1996 aangebracht. Het is niet aan het openbaar ministerie te wijten dat de tolk dan wel de getuige Hermenet niet op de zittingen van 19 augustus 1996, 6 januari 1997, 4 juni 1997 en 9 maart 1998 zijn verschenen. Het openbaar ministerie valt geen inactiviteit te verwijten. De getuige en de tolk zijn voor deze zittingen steeds correct opgeroepen. Voorts bestond er geen mogelijkheid om een bevel medebrenging tegen de getuige te gelasten.
Deze omstandigheden maken de redelijke termijn acceptabel. In casu is geen sprake van schending van de redelijke termijn.”
7. ‘ s Hofs overweging in het arrest naar aanleiding van het door de raadsman gevoerde verweer luidt: “Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep d.d. 3 juli 1995 en de behandeling van het hoger beroep op 21 december 1998 zodanig, dat niet gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof wijst hierbij op dat het niet aan verdachte heeft gelegen dat de zaak op de zittingen in hoger beroep van 19 augustus 1996, 6 januari 1997 en maart 1998 niet is kunnen worden behandeld.
De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat – ook na afweging van het belang dan de gemeenschap behoudt bij normhandhaving door berechting tegen het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging – niet kan worden volstaan met de oplegging van een lagere gevangenisstraf, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie – met vernietiging van het vonnis in eerste aanleg – alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging van de verdachte.”
8. De primaire klacht betreft het oordeel dat artikel 6 EVRM is geschonden. Die klacht kan mijns inziens niet slagen. Weliswaar heeft de procureur-generaal gelijk als hij stelt dat het niet aan het tekortschieten van het openbaar ministerie verweten kan worden dat de zaak telkens moest worden aangehouden omdat of de tolk en/of de getuige niet was/waren verschenen nu zij op de juiste wijze waren opgeroepen (terzijde merk ik op dat uit het dossier niet blijkt of men, gelet op de problemen die gebleken waren bij het oproepen van tolk en getuige, voor de zitting met deze personen in overleg is getreden om een geschikte datum te vinden en het risico van een nieuwe aanhouding te verkleinen), maar daarbij ziet de procureur-generaal mijns inziens over het hoofd dat het tijdsverloop mede een gevolg is van de lange periodes die tussen de verschillende zittingsdagen zijn verstreken en op dat punt had het openbaar ministerie wel meer actie kunnen ondernemen. Het is niet begrijpelijk waarom er na de eerste behandeling op 19 augustus 1996 en de tweede terechtzitting in hoger beroep op 6 januari 1997 achtereenvolgens ongeveer 6 maanden (zitting van 6 juni 1997), ongeveer 9 maanden (zitting 9 maart 1998) en nog eens ruim 9 maanden moesten verlopen voordat het onderzoek ter terechtzitting kon worden hervat, nu er geen enkel onderzoek in die periodes behoefde plaats te vinden. Het oordeel dat het tijdsverloop gemoeid met de behandeling in hoger beroep een onredelijke vertraging oplevert geeft dan ook geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
9. Daarmee kom ik bij de vraag of de klacht over de afweging van het hof dat het belang van normhandhaving door berechting in casu niet prevaleert boven het belang van verdachte bij het verval van strafvervolging en dat derhalve het openbaar ministerie het recht op strafvervolging behoort te verliezen, gegrond is.
10. De Hoge Raad stelt zich op het standpunt dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn vermeld in lid 1 van artikel 6 EVRM, strafvermindering de eerst aangewezen sanctie is (strafvermindering in o.a. HR NJ 1999, 91; 1998, 304; NJ 1998, 814; DD 93.069; 92.273; 92.081). het belang van de samenleving bij vervolging staat dus voorop. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging volgen (HR NJ 1998, 811; nt. Kn onder 1998, 812; NJ 1994, 196).
11. De vertraging die de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft ondervonden is in belangrijke mate te wijten aan omstandigheden waarvan noch de verdachte noch het openbaar ministerie een verwijt kan worden gemaakt. Gelet op de termijnen die voor appointering en dagvaarding gebruikelijk zijn kan geschat worden dat de behandeling van de zaak een onnodige vertraging van ongeveer een jaar heeft opgelopen. De politierechter heeft in zijn vonnis overwogen dat het hier een geval van ernstige belasting- en steunfraude betreft (het bedrag waarvoor de uitkerende instantie is benadeeld is volgens de bewijsmiddelen bijna ƒ 100.000) en hij heeft de verdachte veroordeeld tot 240 uren onbetaalde arbeid in plaats van 6 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Mede gelet op de omstandigheid dat de zaak tot aan de eerste terechtzitting in hoger beroep voortvarend is behandeld, is zonder nadere motivering - die in de bestreden uitspraak niet wordt gegeven - naar mijn mening niet begrijpelijk waarom strafvermindering niet de passende sanctie zou zijn indien een veroordeling voor de tenlastegelegde feiten zou volgen. Ik acht het middel in zoverre dan ook gegrond.
12. Het standpunt dat in het verweerschrift wordt ingenomen, houdt om bovengenoemde redenen geen stand.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,