Intelligent banknote neutralisation system (IBNS).
HR, 26-09-2023, nr. 21/02671
ECLI:NL:HR:2023:1304
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2023
- Zaaknummer
21/02671
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1304, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑09‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:621
ECLI:NL:PHR:2023:621, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1304
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit kraken van geldautomaten. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden en is 16-maandentermijn of 2-jaarstermijn van toepassing, nu betrokkene zich in verband met zaak in voorlopige hechtenis bevond? Hof heeft (uitgaande van maximale redelijke termijn van 2 jaren) geoordeeld dat, hoewel deze termijn met ruim 5 maanden is overschreden, in gegeven omstandigheden kan worden volstaan met enkele constatering van die overschrijding. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk omdat hof tot uitgangspunt had moeten nemen dat einduitspraak moest worden gedaan binnen 16 maanden nadat rechtsmiddel is ingesteld, nu betrokkene in verband met gelijktijdig behandelde strafzaak in voorlopige hechtenis verkeerde. HR doet zaak zelf af en vermindert (mede gelet op overschrijding van redelijke termijn in cassatie) opgelegde betalingsverplichting van € 53.326 met € 5.000. CAG merkt op dat voor ontnemingszaken in cassatie, waarin betrokkene zich in hoofdzaak in voorlopige hechtenis bevindt, standaard 2-jaarstermijn zou moeten gelden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02671 P
Datum 26 september 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2021, nummer 21-000070-19, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Schreudering, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag volgens een maatstaf die de Hoge Raad goeddunkt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van de uitspraak van het hof naar aanleiding van het tweede cassatiemiddel en ambtshalve
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden. Het klaagt in het bijzonder dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld terwijl de betrokkene zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevond.
3.2
In de bestreden uitspraak heeft het hof over de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Overschrijding redelijke termijn
Als algemeen uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 24 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het vonnis in deze zaak is gewezen op 20 december 2018 en op 3 januari 2019 is door verdachte hoger beroep ingesteld. Het arrest had derhalve uiterlijk in januari 2021 gewezen moeten worden. Het arrest wordt gewezen op 16 juni 2021. Het hof overweegt dat er sprake is van een complexe zaak met veel verdachten en veel feiten, waarin ook nog in hoger beroep onder meer op verzoek van verschillende raadslieden nader onderzoek heeft plaatsgevonden in de hoofdzaken. Gelet op de samenhang van de zaken kon de zaak van verdachte niet apart van de zaken van de medeverdachten behandeld worden. Bij de planning van de inhoudelijke behandeling hebben zowel de omstandigheden verband houdende met Covid-19 als de beschikbaarheid van de raadslieden - uiteraard naast de agenda's van het hof en het openbaar ministerie - invloed gehad op het feit dat de zaak uiteindelijk in april 2021 inhoudelijk behandeld kon worden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen - waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat wat overblijft aan overschrijding van de redelijke termijn wat te wijten is aan andere omstandigheden dan bovenstaande, zo gering is dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op € 53.326,00.”
3.3
Het hof heeft – uitgaande van een maximale redelijke termijn van twee jaren – geoordeeld dat, hoewel deze termijn met ruim vijf maanden is overschreden, in de gegeven omstandigheden kan worden volstaan met de enkele constatering van die overschrijding. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk omdat het hof tot uitgangspunt had moeten nemen dat einduitspraak moest worden gedaan binnen zestien maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld, nu de betrokkene in verband met de gelijktijdig behandelde strafzaak in voorlopige hechtenis verkeerde.
3.4
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3.5
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.
3.6
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. In de omstandigheid dat de redelijke termijn zowel in hoger beroep als in cassatie is overschreden vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde betalingsverplichting van € 53.326 te verminderen met € 5.000.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 48.326 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2023.
Conclusie 27‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. 1. Middel omtrent vaststelling van w.v.v. uit ram-, trek- en plofkraken, waarbij het hof bij de bepaling van het ontnemingsbedrag mede heeft betrokken de waarde van met beveiligingsinkt besmeurde bankbiljetten. 2. Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep. Ambtshalve opmerking over redelijke termijn in cassatie ingeval strafzaak en ontnemingszaak niet parallel lopen. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02671 P
Zitting 27 juni 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de betrokkene
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 16 juni 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 53.326,- en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R. Schreudering, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel komt op tegen de vaststelling van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel. Het tweede middel houdt de klacht in dat het hof bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag geen rekening heeft gehouden met het overschrijden van de redelijke termijn.
De hoofdzaak
4. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 16 juni 2021 de betrokkene veroordeeld ter zake van onder andere twee ram- en trekkraken en twee plofkraken. De betrokkene heeft, gelet op de in de hoofdzaak bepleite vrijspraken, ontkend betrokken te zijn geweest bij de kraken.
Het eerste middel
5. Het eerste middel bevat de klacht dat de beslissing tot vaststelling van het ontnemingsbedrag op € 53.326,- onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd.
6. Aan het middel wordt het volgende ten grondslag gelegd. Bij de bepaling van de hoogte van het ontnemingsbedrag heeft het hof zich gebaseerd op de in de strafzaak bewezen verklaarde kraken. Het hof is uitgegaan van een opbrengst ten bedrage van de totale waarde van de bankbiljetten die zijn weggenomen uit de desbetreffende ING-geldautomaten. Namens de betrokkene is in hoger beroep betoogd dat bij het openbreken van de geldcassettes in deze geldautomaten, de beveiligingsinktpatronen zijn geactiveerd, als gevolg waarvan verschillende weggenomen bankbiljetten besmeurd zijn met inkt. Betoogd is daarom in hoger beroep dat ten minste 25% van de weggenomen biljetten zo besmeurd is geraakt dat die biljetten onbruikbaar zijn geworden. Het hof heeft in afwijking van dit standpunt de nominale waarde van deze biljetten meegeteld bij de opbrengst. Dit acht de steller van het middel niet begrijpelijk, nu de biljetten door het besmeuren van inkt niet meer kunnen worden uitgegeven. De steller van het middel voert daarbij aan dat deze methode1.volgens de Europese Centrale Bank immers strekt tot het onbruikbaar en waardeloos maken van geld. Met de enkele overweging dat de besmeurde coupures nog een wettig betaalmiddel vormen, is de vaststelling van het ontnemingsbedrag onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
De procesgang bij het hof
7. In het bestreden arrest heeft het hof met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer het volgende overwogen:
“Opbrengst
Bij het bepalen van het wederrechtelijk voordeel zal het hof uitgaan van een berekening op transactiebasis. Hierbij wordt het voordeel per feit berekend op basis van de opbrengst minus de kosten per feit. De opbrengst bestaat uit de bankbiljetten welke zijn weggenomen uit de desbetreffende ING-geldautomaat.2. Het hof gaat uit van de buit, zoals deze is aangeven in de aangifte van de ING Bank. De ING Bank heeft namelijk per soort coupure vermeld wat de aanwezige waarde daarvan was op het moment van de kraak en wat daarvan is gestolen. Het hof ziet geen aanleiding om de in de aangifte opgenomen buit te verminderen, te meer nu de gemachtigde van de benadeelde partij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep nogmaals heeft aangegeven dat biljetten die zijn achtergebleven op de plaats delict niet zijn meegeteld in het bedrag. Aangezien besmeurde biljetten nog steeds een wettig betaalmiddel vormen, wordt voorts voor de waardering van de opbrengst nog steeds uitgegaan van de waarde van de contante bankbiljetten.3.”
8. Een blik achter de papieren muur leert mij dat de in voetnoot 3 door het hof aangehaalde passage uit de ontnemingsrapportage (met weglating van de voetnoten) als volgt luidt:
“(…) De daadwerkelijke opbrengst uit de tien geslaagde kraken zijn gebaseerd op de aangiftes gedaan door de ING Bank NV met betrekking tot de weggenomen bankbiljetten vanuit de desbetreffende ING-geldautomaten;
De opbrengst door de kraken betreft de contante ontvangsten in euro’s, in casu de bankbiljetten welke zijn weggenomen uit de desbetreffende ING-geldautomaten. Bij het openbreken van de geldcassettes uit deze geldautomaten, zijn de beveiligingsinktpatronen geactiveerd waardoor verschillende weggenomen bankbiljetten besmeurd zullen zijn. Aangezien besmeurde biljetten nog steeds een wettig betaalmiddel vormen, wordt voor de waardering van de opbrengst nog steeds uitgegaan van de waarde van de contante bankbiljetten;
[betrokkene 1] is op 25 juni 2016 op Schiphol aangehouden door de Koninklijke Mareschaussee toen hij samen met zijn vriendin [betrokkene 2] voor vakantie wilde vertrekken naar Aruba. [betrokkene 1] was toen in het bezit van in totaal 191 eurobankbiljetten welke vermoedelijk besmeurd waren met inkt. Een selectie van voornoemde bankbiljetten zijn voor forensisch onderzoek aangeboden. Uit dit onderzoek is gebleken dat 13 bankbiljetten DNA-markers bevatten welke gerelateerd konden worden aan een kraak op een ING-geldautomaat binnen onderzoek […]. Uit voornoemde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] vermoedelijk het doel had om besmeurde bankbiljetten afkomstig van een kraak uit te geven als zijnde een wettig betaalmiddel.
Derhalve wordt voor de waardering van de opbrengst van een kraak nog steeds uitgegaan van de waarde van de contante bankbiljetten welke zijn weggenomen;
Indien meerdere verdachten in deelneming een strafbaar feit hebben begaan, geldt volgens de Aanwijzing Afpakken als uitgangspunt dat ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsvindt op basis van het concrete voordeel dat ieder van hen heeft genoten. Als op een verdeling van het voordeel geen zicht wordt verkregen, dan wordt het voordeel geacht naar de mate van ieders bijdrage aan het delict. Dit betreft de ponds-ponds gewijs verdeling.”
Het beoordelingskader
9. Vanwege het reparatoire karakter van de maatregel, bedoeld in artikel 36e Sr, dient bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft verworven.4.
De bespreking van het eerste middel
10. Bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft het hof zich gebaseerd op het arrest van 16 juni 2021 in de onderliggende strafzaak met de daarin opgenomen bewijsmiddelen, alsook op de ontnemingsrapportage. Het hof heeft in de hoofdzaak twee ram- en trekkraken en twee plofkraken, dus in totaal vier kraken bewezen verklaard. Vervolgens heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op transactiebasis berekend (opbrengst minus kosten). Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat de opbrengst telkens heeft bestaan uit de nominale waarde van de bankbiljetten die zijn weggenomen uit de desbetreffende ING-geldautomaten (en daarna het totaal daarvan pondspondsgewijs verdeeld over de drie daders). Het hof heeft daarbij steeds de buit zoals deze is opgegeven in de aangifte van ING Bank tot uitgangspunt genomen.
11. Het hof heeft geoordeeld dat de met inkt besmeurde biljetten een wettig betaalmiddel vormen en dat voor de berekening van de opbrengst daarom onverminderd kan worden uitgegaan van de nominale waarde van de bankbiljetten. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de medeverdachte [betrokkene 1] op Schiphol is aangehouden in het bezit van 191 eurobankbiljetten “welke vermoedelijk besmeurd waren met inkt”. Uit forensisch onderzoek aan een selectie van deze bankbiljetten is gebleken dat dertien bankbiljetten DNA-markers bevatten die gerelateerd konden worden aan een kraak op een ING-geldautomaat binnen onderzoek ‘[…]’ (het onderzoek naar onder meer de kraken die aan de betrokkene in de strafzaak zijn ten laste gelegd). Hieruit heeft het hof afgeleid dat medeverdachte [betrokkene 1] het doel had om de besmeurde bankbiljetten afkomstig van een kraak daadwerkelijk uit te geven als een wettig betaalmiddel.
12. Gelet op deze feiten en omstandigheden, acht ik het oordeel van het hof dat ook de besmeurde biljetten een wettig betaalmiddel vormen en zodoende moeten worden meegenomen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd.5.
13. Daarbij merk ik nog op dat het een feit van algemene bekendheid is dat het activeren van een inktpatroon in een geldautomaat dient ter markering van het buitgemaakte geld. Door het hof is naast deze markering verder niets vastgesteld over het daadwerkelijk onbruikbaar worden van dat geld, bijvoorbeeld doordat het watermerk niet meer zichtbaar was. Gesproken wordt slechts van het besmeurd raken ervan.6.
14. Het middel faalt.
Het tweede middel
15. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
16. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de weigering van het hof om het aan de staat te betalen bedrag – ondanks de forse overschrijding van de redelijke termijn – te verminderen, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd. Hieraan wordt ten grondslag gelegd dat de coronamaatregelen zijn ingegaan in maart 2020, circa vijftien maanden na het instellen van het beroep. De onderzoekswensen zijn bij appelschriftuur opgegeven en het toegewezen deel daarvan bestond enkel uit het horen van medeverdachten. Bovendien, zo wordt gesteld, heeft het Openbaar Ministerie (OM) een bijzonder overzichtelijk dossier gecreëerd dat weliswaar omvangrijk was, maar goed leesbaar en logisch was opgesteld. Bovenal zouden de coronamaatregelen niet de facto voor rekening van de betrokkene moeten komen, aldus de steller van het middel. De maatregelen hebben het contact met familie en vrienden beperkt, zo niet grotendeels onmogelijk gemaakt, waarmee het afwachten van de einduitspraak enkel zwaarder is geworden.
De procesgang bij het hof
17. De betrokkene is in eerste aanleg bij vonnis van 20 december 2018 door de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht veroordeeld. Tegen dit vonnis zijn zowel de betrokkene als het OM in hoger beroep gekomen. Het hof heeft op 16 juni 2021 arrest gewezen.
18. Het bestreden arrest houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Overschrijding redelijke termijn
Als algemeen uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 24 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het vonnis in deze zaak is gewezen op 20 december 2018 en op 3 januari 2019 is door verdachte hoger beroep ingesteld. Het arrest had derhalve uiterlijk in januari 2021 gewezen moeten worden. Het arrest wordt gewezen op 16 juni 2021. Het hof overweegt dat er sprake is van een complexe zaak met veel verdachten en veel feiten, waarin ook nog in hoger beroep onder meer op verzoek van verschillende raadslieden nader onderzoek heeft plaatsgevonden in de hoofdzaken. Gelet op de samenhang van de zaken kon de zaak van verdachte niet apart van de zaken van de medeverdachten behandeld worden. Bij de planning van de inhoudelijke behandeling hebben zowel de omstandigheden verband houdende met Covid-19 als de beschikbaarheid van de raadslieden - uiteraard naast de agenda's van het hof en het openbaar ministerie - invloed gehad op het feit dat de zaak uiteindelijk in april 2021 inhoudelijk behandeld kon worden.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van het aan de Staat te betalen ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen - waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat wat overblijft aan overschrijding van de redelijke termijn wat te wijten is aan andere omstandigheden dan bovenstaande, zo gering is dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op € 53.326,00.”7.
Het beoordelingskader van de Hoge Raad bij een overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg
19. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de complexiteit van de zaak, de invloed van de verdachte8.en/of zijn raadsman op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het staat de feitenrechter voorts vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.9.
20. Dit beoordelingskader is in essentie herhaald in het recente arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2023 en aangevuld met een overweging die is toegespitst op de overheidsmaatregelen die aanleiding vonden in de uitbraak van het coronavirus in 2020:
“2.3.1 Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
Als wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23).
2.3.2 Bij zijn oordeel over de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de in 2.3.1 genoemde redelijke termijn moet worden verruimd, of over de vraag welk gevolg aan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn moet worden verbonden, kan de rechter rekening houden met de vertraging die concreet in de behandeling van de zaak is ontstaan als gevolg van de overheidsmaatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in 2020.”10.
De beoordeling van het middel
21. Het hof heeft in de onderhavige zaak een aantal aspecten meegewogen bij zijn oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is veronachtzaamd, te weten:
i) de strafzaak betreft een complexe zaak met veel verdachten en veel feiten;
ii) in hoger beroep heeft in de hoofdzaken onder meer op verzoek van verschillende raadslieden nader onderzoek plaatsgevonden;
iii) gelet op de samenhang kon de zaak van de betrokkene niet separaat van de zaken van de medeverdachten worden behandeld;
iv) bij de planning van de inhoudelijke behandeling hebben zowel omstandigheden die verband houden met de uitbraak van Covid-19 als de beschikbaarheid van de raadslieden invloed gehad op het feit dat de zaak uiteindelijk in april 2021 inhoudelijk kon worden behandeld.
22. Het hof hanteert in de ontnemingszaak een redelijke termijn van twee jaren. Ik herhaal:
“Als algemeen uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 24 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.”11.
23. Het hof hanteerde in de samenhangende strafzaak een redelijke termijn van zestien maanden:
“Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.”12.
24. Uit de namens mij ingewonnen detentiegegevens blijkt dat de betrokkene gedetineerd is geweest ten behoeve van de strafzaak: van 11 oktober 2016 tot 13 juli 2017 en vervolgens van 20 december 2018 tot 23 oktober 2022.13.Dat brengt mee dat de betrokkene gedurende het hoger beroep in detentie verbleef uit hoofde van de samenhangende strafzaak.
25. Ik heb mij afgevraagd of in de onderhavige ontnemingszaak niet een kortere redelijke termijn, namelijk voor de duur van zestien maanden, van toepassing is, zoals die geldt in strafzaken waarin de verdachte gedetineerd is.14.In zaken waarin de hoofdzaak en de ontnemingszaak parallel lopen, en de verdachte c.q. de betrokkene gedetineerd is ten behoeve van de hoofdzaak, houdt de Hoge Raad voor de ontnemingszaak ook de zestienmaandentermijn aan.15.Indien die redelijke termijn wordt overschreden wordt echter ter compensatie van die schending in de regel alleen korting toegepast in de hoofdzaak en wordt in de ontnemingszaak volstaan met de constatering van een schending ervan. De ratio is (meen ik) dat de korting in de hoofdzaak al tot voldoende compensatie heeft geleid. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat in ontnemingszaken (altijd) de zestienmaandentermijn geldt indien de betrokkene gedetineerd is ten behoeve van de strafzaak.16.In verband met de ontnemingszaak zelf kan iemand immers niet (voorlopig) gedetineerd zijn (behoudens bij gijzeling, maar dat kan pas volgen na executie).17.
26. Het hof heeft in de samenhangende strafzaak, ondanks een overschrijding van de redelijke termijn, geen strafkorting toegepast. Het hof heeft dat onderbouwd met een soortgelijke motivering als in de onderhavige ontnemingszaak:
“Het hof overweegt dat er sprake is van een complexe zaak met veel verdachten en veel feiten, waarin ook nog in hoger beroep onder meer op verzoek van verschillende raadslieden nader onderzoek heeft plaatsgevonden. Gelet op de samenhang van de zaken kon de zaak van verdachte niet apart van de zaken van de medeverdachten behandeld worden. Bij de planning van de inhoudelijke behandeling hebben zowel de omstandigheden verband houdende met Covid-19 als de beschikbaarheid van de raadslieden - uiteraard naast de agenda ’s van het hof en het openbaar ministerie - invloed gehad op het feit dat de zaak uiteindelijk in april 2021 inhoudelijk behandeld kon worden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat wat overblijft aan overschrijding van de redelijke termijn wat te wijten is aan andere omstandigheden dan bovenstaande, zo gering is dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6. eerste lid, EVRM.”18.
27. Hoewel de zaken in de fase van het hoger beroep parallel hebben gelopen, is door het hof geen redelijke termijn van zestien maanden toegepast in de ontnemingszaak.19.
28. Ervan uitgaande dat de koers van de Hoge Raad met betrekking tot parallel lopende zaken in cassatie ook van toepassing is op parallel lopende zaken in hoger beroep, komt het mij voor dat het hof in de onderhavige zaak ten onrechte een redelijke termijn van twee jaren heeft gehanteerd. Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan de verdere bespreking van het middel.
29. De motivering van het oordeel van het hof is gestoeld op de veronderstelling dat een redelijke termijn voor de duur van twee jaren van toepassing is. Dat brengt mee dat het arrest blijk geeft van de toepassing van een onjuiste maatstaf doordat het hof is uitgegaan van een overschrijding van de redelijke termijn van (ongeveer) zes maanden in plaats van (ongeveer) veertien maanden.
30. Het middel slaagt.
Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatie
31. Het voorgaande ziet op de redelijke termijn in ontnemingszaken in de fase van het hoger beroep. Met betrekking tot de redelijke termijn in ontnemingszaken in de cassatiefase zij nog het volgende opgemerkt. Anders dan ingeval de strafzaak en de ontnemingszaak parallel lopen, meen ik dat in het geval dat de strafzaak en de ontnemingszaak niet (meer) parallel lopen, ondanks dat de betrokkene in detentie verblijft voor de strafzaak, een redelijke behandeltermijn voor de duur van twee jaar geldt. De ontnemingszaak is immers losgekoppeld van de strafzaak en de betrokkene verblijft in dat geval in detentie ter executie van een bij onherroepelijk arrest opgelegde gevangenisstraf. Niet gezegd kan worden dat (bijvoorbeeld) de zogenoemde last van de onzekerheid waarin de betrokkene verkeert over de definitieve beslissing omtrent de jegens hem gerichte ontnemingsvordering zwaarder is geworden omdat de betrokkene in detentie verkeert wegens de hoofdzaak, zodat het op grond daarvan gerechtvaardigd zou kunnen zijn een kortere behandeltermijn te hanteren. Door deze benadering ontstaat een verschil tussen ontnemingszaken die wel parallel lopen met de strafzaak en de zaken die dat niet doen. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid geef ik de Hoge Raad daarom in overweging om ook in die zaken uit te gaan van een termijn van twee jaren ongeacht of de betrokkene gedetineerd is in de hoofdzaak,20.zoals ik ook eens eerder heb bepleit.21.
32. Het hanteren van verschillende termijnen voor de strafzaak en de ontnemingszaak, indien deze zaken parallel lopen, hoeft niet tot praktische problemen te leiden of tot koerswijziging ten aanzien van de te verlenen compensatie. In dat geval zal immers de redelijke termijn in de strafzaak ofwel als eerste dan wel tegelijkertijd met de ontnemingszaak worden overschreden, zodat de compensatie altijd in de strafzaak kan worden verleend en met de constatering van de schending in de ontnemingszaak kan worden volstaan. Compensatie in beide zaken kan alleen volgen als de zaken van elkaar zijn losgekoppeld en daarmee dus ook de start- en einddatum van de behandeling (en dus de redelijke termijn) verschilt.
Slotsom
33. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen overweging. Het tweede middel slaagt.
34. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren22.zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, is overschreden.
35. Ik heb ambtshalve geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag volgens een maatstaf die de Hoge Raad goeddunkt23.en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑06‑2023
Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, 23 mei 2017, Ontnemingsdossier, ordner 1, p. 47.
Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, 23 mei 2017, Ontnemingsdossier, ordner 1, p. 17.
HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242 m.nt. Riphagen; HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133, en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364, NJ 2016/10.
Zie ter vergelijking ook HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9127, NJ 2006/163, rov. 3.4. Het hof oordeelde in deze zaak dat de door de betrokkene gestelde gang van zaken na het bewezen verklaarde feit, inhoudende dat een groot deel van de buit, nadat de verkoop daarvan in Italië niet was gelukt, is weggegooid en het restant veel minder geld heeft opgebracht, niet eraan kan afdoen dat de betrokkene toentertijd door middel van dit feit daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van een omvang als door het hof berekend. De Hoge Raad achtte dit oordeel onjuist noch onbegrijpelijk.
Ik wijs er in dat verband op dat bij De Nederlandsche Bank (DNB) onder bepaalde condities vergoeding kan worden gevraagd voor beschadigde eurobankbiljetten. Zie https://www.dnb.nl/betalen/beschadigde-eurobiljetten-en-euromunten/. Dat besmeurde bankbiljetten waardeloos zijn geworden, spreekt dus allerminst voor zich.
Arrest hof, p. 4.
In ontnemingszaken: de betrokkene.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:688, NJ 2023/174. Onderstreping mijnerzijds. In algemene zin kan de vraag worden gesteld of het begrip ‘in verband met de zaak’ beperkt moet worden uitgelegd – te weten: als enkel de strafzaak – of dat deze term mede omvat een daarmee samenhangende ontnemingszaak. Dit is relevant met het oog op de vaststelling van de duur van de redelijke termijn en het voorkomen van een ongerechtvaardigd verschil tussen ontnemingszaken die wel parallel lopen met de strafzaak en ontnemingszaken die dat niet doen, bijvoorbeeld als gevolg van intrekking van een rechtsmiddel in de strafzaak of anderszins loskoppeling van de strafzaak. In het vervolg kom ik hierop terug. Zie in dit verband ook mijn conclusie van 16 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:502.
Arrest hof, p. 4.
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2021, parketnummer 21-000062-19, p. 7.
Vanaf 11 januari 2022 is de betrokkene overigens ‘extramuraal’ in detentie geweest.
Hoewel, behoudens de inzendtermijn, de duur van de redelijke termijn ten aanzien van de cassatiefase niet (expliciet) wordt genoemd in het overzichtsarrest van HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, blijkt uit andere jurisprudentie dat dezelfde termijnen gelden als die ten aanzien van eerste aanleg en in hoger beroep, zie bijvoorbeeld HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:950, in het geval een verdachte gedetineerd is en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:229, in het geval een verdachte niet gedetineerd is.
Zie HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8510; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0001 (niet gepubliceerd), en HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:559 (en de conclusie van AG Bleichrodt daaraan voorafgaand, ECLI:NL:PHR:2019:358).
Vgl. ook HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.1 (meer specifiek: “waar hierna wordt gesproken van (…) verdachte wordt daaronder mede verstaan: (…) degene tegen wie die vordering is ingesteld”) in combinatie met rov. 3.3 ten aanzien van de inzendtermijn in cassatie. Zoals gezegd, wordt over de duur van de redelijke termijn in de cassatiefase in dat arrest echter niets expliciets opgemerkt.Het is maar de vraag of de in de hoofdtekst genoemde benadering de meest wenselijke of ‘logische’ is, zie ook hierna.
Zie in dit verband ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 28 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN0001 (niet gepubliceerd).
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2021, parketnummer 21-000062-19, p. 8.
In de cassatiefase lopen de zaken overigens niet meer parallel: het cassatieberoep in de strafzaak is ingetrokken. Ik kom op de (mogelijke) gevolgen hiervan terug bij mijn ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatie.
Hetzelfde geldt overigens ook ten aanzien van de inzendtermijn van acht respectievelijk zes maanden. Zie (voetnoot 5 van) mijn conclusie van 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:129 voorafgaand aan HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:413.
Mijn conclusie voorafgaand aan HR 28 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BN0001 (niet gepubliceerd). De Hoge Raad volgde dit betoog niet.
Ten tijde van de betekening in cassatie zat de betrokkene niet meer gedetineerd in een penitentiaire inrichting – de betrokkene is voor een deel extramuraal gedetineerd geweest. De aanzegging is op 8 juni 2022 op het huisadres van de betrokkene aan een huisgenoot uitgereikt. Blijkens de vaste praktijk in de cassatiefase is de wijze van betekening in dit kader doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of een termijn van zestien maanden of een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn. Vanwege deze uitzonderlijke situatie is mijn ambtshalve opmerking (zie randnummers 31 en 32) voor het onderhavige geval niet van toepassing en dient, los van het aldaar betoogde, een redelijke termijn van twee jaren te worden gehanteerd.
Terugwijzing op de gronden als in HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:442, lijkt mij in dit geval niet nodig. Indien de Hoge Raad evenwel zou besluiten het bestreden arrest te casseren op de grond die als het tweede middel is voorgesteld en zou oordelen dat het hof tot uitdrukking dient te brengen tot welke vermindering de overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid, zal de Hoge Raad de zaak dienen te verwijzen of terug te wijzen en zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen.