Wet kaderregeling vut overheidspersoneel
Artikel 9
Geldend
Geldend vanaf 25-02-1998. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-1997
- Bronpublicatie:
05-02-1998, Stb. 1998, 85 (uitgifte: 01-01-1998, kamerstukken: 25469)
- Inwerkingtreding
25-02-1998, terugwerkend tot: 01-01-1997
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
05-02-1998, Stb. 1998, 85 (uitgifte: 01-01-1998, kamerstukken: 25469)
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
1.
2.
In afwijking van het eerste lid blijft het Algemeen burgerlijk pensioenfonds aan het Vut-fonds de jaarlijkse bijdrage verschuldigd, bedoeld in artikel 41, eerste lid, van de in het eerste lid genoemde wet, met dien verstande dat, in afwijking van het tweede en derde lid van dat artikel:
- a.
deze bijdrage het hierna aangegeven percentage bedraagt van de loonsom in het desbetreffende jaar:
1996: 1,17 procent;
1997: 0,94 procent;
1998: 0,71 procent;
1999: 0,47 procent;
2000: 0,24 procent, waarbij,
- b.
onder loonsom wordt verstaan: het totaal in enig jaar van de inkomens bedoeld in artikel 3.1, eerste tot en met het vijfde lid, van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
3.
De lasten die voor het Vut-fonds ontstaan door artikel 8, tweede lid, worden gedekt door bijdragen van de overheids- en onderwijsinstellingen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en van de instellingen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, met verhaal op het personeel van die instellingen.
4.
De lasten die voor het Vut-fonds ontstaan door artikel 8, vierde lid, worden gedekt overeenkomstig de dekking van de lasten, bedoeld in het derde lid. Het bestuur van het Vut-fonds bepaalt evenwel op verzoek van de gezamenlijke sectorwerkgevers en centrales dat vanaf een bij dat verzoek aan te geven tijdstip de bijdragen worden verstrekt door de instellingen die behoren tot de sector waaruit de belanghebbenden, bedoeld in artikel 8, vierde lid, afkomstig zijn.
5.
De in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt aangewend ter vermindering van het verhaal op het personeel, bedoeld in het derde lid, en overigens ter verlichting van geldelijke verplichtingen die uit een vut-overeenkomst voor dat personeel zullen kunnen ontstaan.
6.
Het bestuur van het Vut-fonds stelt voor de toepassing van het derde, vierde en vijfde lid regels vast ter zake van de onderwerpen, geregeld in de artikelen 12, 13, eerste en tweede lid, 15, eerste tot en met derde lid, 16, 17, 18, 19 en 20 van de in het eerste lid genoemde wet. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen voorts overeenkomstig omvatten het geval, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, terzake van de lasten bedoeld in het derde en vierde lid.
7.
De ingevolge het zesde lid vast te stellen regels worden door het bestuur van het Vut-fonds vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid. Zodanige overeenstemming is eveneens vereist ten aanzien van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid.
8.
Het bestuur van het Vut-fonds kan bepalen dat ingaande een tijdstip dat is gelegen vijf jaren na het in artikel 8, eerste lid, bedoelde tijdstip, de alsdan resterende lasten ter zake van belanghebbenden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, vierde volzin, van de in artikel 8, eerste lid, genoemde wet (vut bij veertig dienstjaren) worden gedekt door specifieke door het bestuur van het Vut-fonds aangewezen groepen instellingen.
9.
Onze Minister stelt regels omtrent de vergoeding door lichamen van bedragen ter zake van uitkeringen als bedoeld in artikel 8, zevende lid.