Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.3.2
18.3.3.2 Art. 3:324 lid 2 BW
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377913:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hof Amsterdam 22 september 2005, LJN AU7785.
Zie echter - met betrekking tot oud recht - Hof Amsterdam 24 november 1988, NJ 1990, 34.
Wanneer het vonnis in eerste aanleg niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, blijft verjaring gedurende de appelprocedure overigens reeds uit als gevolg van de hierna te bespreken schorsing van de verjaring, op grond van art. 611g lid 2 Rv. Toepasselijkheid van art. 3:324 lid 2 BW brengt mee dat ook de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis tijdens de appelprocedure niet verjaart.
In de woorden van Meijers is 'een moeilijkheid iedere veroordeeling en executie van een dwangsom eigen', zie Meijers 1934. Meijers doet deze constatering ter relativering van het interpretatieprobleem dat kan ontstaan indien een verbod algemeen gehouden is. Zie ook Van Nispen 1978, p. 429-430 omtrent de bijzondere taak van de executierechter: deze houdt verband met het feit dat de wetgever heeft gemeend dat de rechter op het gebruik van de executiebevoegdheid geen preventief toezicht hoeft uit te oefenen.
Ten aanzien van een dagvaarding ter inleiding van een bodemgeschil, in een zaak waarin al een kortgedingvonnis is gewezen, is art. 3:324 lid 2 BW mijns inziens niet van toepassing.
In verband met de hiervóór al besproken problematiek met betrekking tot de verjaring van een vordering die nog 'onder de rechter' is, levert het tweede lid van art. 3:324 BW een interessant gezichtspunt op. Art. 3:324 lid 2 BW bepaalt dat 'wanneer voor voltooiing van de verjaring door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis wordt ingesteld, de termijn eerst begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd.'
Toepasselijkheid van deze regel in geval van een door de dwangsomdebiteur geëntameerd executiegeschil zou het hierboven in par. 183.2.2.1 geschetste stuitingsprobleem oplossen. Het feit dat aan een dergelijk executiegeschil geen eis als bedoeld in art. 3:316 BW vooraf is gegaan, is bij toepasselijkheid van art. 3:324 lid 2 BW niet langer van belang. Wanneer immers de dagvaarding zijdens de dwangsom-debiteur in het executiegeschil beschouwd zou kunnen worden als een 'eis ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling', dan verjaart het vorderingsrecht van de dwangsomcrediteur tijdens het executiegeschil niet, ook niet wanneer de dwangsomcrediteur verzuimt een eis in reconventie in te stellen, of een andere stuitingshandeling te verrichten.
In zijn arrest van 22 september 2005 ging het Hof Amsterdam van toepasselijkheid van art. 3:324 lid 2 BW in het hier bedoelde geval uit.1 Naar het oordeel van het hof moest een vordering tot opheffing van ter incasso van dwangsommen gelegde executoriale beslagen worden aangemerkt als een eis ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling, zoals bedoeld in art. 3:324 lid 2 BW. Ingevolge deze bepaling zou in casu naar het oordeel van het hof eerst met de aanvang van de dag volgende op zijn arrest een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen.
Het aannemen van toepasselijkheid van art. 3:324 lid 2 BW leidt tot het welkome resultaat dat zolang over de dwangsomvordering wordt geprocedeerd, het vorderingsrecht ter zake niet verjaart, onafhankelijk van de vraag wie de betreffende procedure heeft ingeleid. Ook in geval van hoger beroep tegen de hoofd- en dwangsomveroordeling in eerste aanleg2 zou bij toepasselijkheid van dit artikel ervan moeten worden uitgegaan dat de dwangsom gedurende de appelprocedure niet verjaart.3
Ten aanzien van de appelprocedure is per definitie sprake van 'een rechtsmiddel of een eis ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling', zoals bedoeld in art. 3:324 lid 2 BW. Toepasselijkheid van art. 3:324 lid 2 BW kan voorts worden aangenomen met betrekking tot de vordering ex art. 611d Rv tot opheffing, vermindering of opschorting van de looptijd van de dwangsomveroordeling: deze vordering is immers evenzo werkelijk op aantasting van de dwangsomveroordeling gericht, zodat moet worden aangenomen dat bij toepasselijkheid van art. 3:324 lid 2 BW de dwangsomvordering tijdens de 611d- procedure evenmin verjaart, maar daags na de uitspraak een nieuwe verjaringstermijn begint.
In het hiervoor al behandelde geval van een dagvaarding ter inleiding van een executiegeschil is de kwalificatie als 'eis ter aantasting' niet geheel zeker: het executiegeschil is immers niet werkelijk gericht op aantasting van de veroordeling, maar slechts op het verhinderen van de tenuitvoerlegging daarvan. Zonder extensieve interpretatie van het begrip 'aantasting' komt art. 3:324 lid 2 BW voor toepassing dan ook niet in aanmerking. Het feit dat het executiegeschil met betrekking tot een dwangsomveroordeling over het algemeen een meer inhoudelijk karakter heeft dan andere executiegeschillen, en daarin per definitie nieuwe feiten worden beoordeeld, pleit ervoor om in dit geval een ruimere interpretatie te hanteren dan ten aanzien van overige executiegeschillen.4 De titel met betrekking tot tenuitvoerlegging van de dwangsomveroordeling is immers verkregen met het oog op in de toekomst te vertonen gedrag, dat eerst in het executiegeschil aan de veroordeling getoetst kan worden.5