Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.3.3
18.3.3.3 Art. 3:325 BW
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS376714:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van Rossum verwijst wel naar dit artikel met betrekking tot stuiting door een schriftelijke aanmaning, zie Van Rossum 1996a, p. 1496.
Pari. Gesch. Boek 3, p. 933 (TM).
Nu dit stuitingsregime in principe ziet op vorderingen die nog niet bij rechterlijk vonnis zijn vastgesteld, is in de meeste gevallen ook niet duidelijk wat zich voor betekening zou kunnen lenen.
Heeft de dwangsomcrediteur het executiegeschil uitgelokt en een veroordeling tot betaling van dwangsommen gekregen, dan geldt voor deze uitspraak de verjaringstermijn van twintig jaar ex art. 3:324 lid 1 BW. Voor een declaratoire uitspraak geldt die termijn niet, omdat deze zich niet voor tenuitvoerlegging leent, ook in dit geval kan het bepleiten van de hier behandelde 'stuiting door betekening' dus van belang zijn.
Zoals ik hiervoor besprak, is voorts toepasselijkheid van art. 3:325 BW verdedigbaar met betrekking tot de verjaring van de dwangsom. Toepasselijkheid van art. 3:325 BW levert echter, naast de mogelijkheden op grond van de art. 3:316 t/m 3:318 BW, geen bijkomende stuitingsmogelijkheden op. Met betrekking tot de schriftelijke aanmaning (art. 3:325 lid 2 sub a) en de erkenning van de in een uitspraak vastgestelde verplichting (art. 3:325 lid 2 sub b BW) bevatten de art. 3:317 en 3:318 BW een equivalent.1 Art. 3:325 lid 2 sub c BW geeft evenmin een aanvulling op de stuitingsmogelijkheden die ingevolge art. 3:316 BW al kunnen worden benut. De in lid 2 sub c van art. 3:325 BW genoemde 'daden van executie' moeten volgens de Toelichting bij art. 3:316 BW namelijk ook onder de - ruimere - term 'daden van rechtsvervolging' uit art. 3:316 BW worden begrepen.2
Alleen de in lid 2 sub a van art. 3:325 BW genoemde mogelijkheid van stuiting door betekening is een optie die in het stuitingsregime uit de art. 3:316 BW e.v. niet is terug te vinden.3 Met betrekking tot de stuiting van de verjaring van de dwangsom is deze optie echter niet rechtstreeks van toepassing: uit de redactie van art. 3:325 lid 2 BW is af te leiden dat dit artikel ziet op het geval dat men door betekening van de rechterlijke uitspraak ex art. 3:324 BW de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van die betreffende uitspraak stuit. Het artikel ziet dus op de betekening van de dwangsomveroordeling op grond waarvan de dwangsom wordt verbeurd. Nu deze betekening steeds aan verbeurte van de dwangsom voorafgaat en de verjaringstermijn krachtens art. 611g Rv pas gaat lopen op het moment van verbeurte, is stuiting van de verjaring door de in art. 3:325 lid 2 sub a genoemde betekening niet mogelijk: op het moment van stuiting loopt de verjaringstermijn immers nog niet.
Ik besprak hiervoor in par. 183.2.2.5 echter dat het bestaan van de stuitingsmogelijkheid door betekening wel een aanknopingspunt biedt voor de stelling dat de betekening van een afwijzende uitspraak in een door de dwangsomdebiteur geëntameerd executiegeschil stuitende werking krachtens art. 3:316 BW moet worden toegekend.4 Het bestaan van deze stuitingsmogeljkheid in art. 3:325 lid 2 sub a BW illustreert immers de betekenis die de wetgever in het algemeen aan de betekening van een rechterlijke uitspraak heeft willen toekennen in verband met de stuiting van de verjaring. Deze aanwijzing is van belang waar het hybride karakter van de dwangsom meebrengt dat uit de beide in de elfde titel van Boek 3 BW voorziene stuitingsregimes, in onderlinge samenhang bezien, een bijzondere stuitingsregeling voor de dwangsom moet worden afgeleid.