Tevens heeft hij bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een kort geding doen aanspannen tegen de Staat. Bij vonnis van 11 maart 1998 heeft de fungerend-president de Staat bevolen de voorgenomen openbare verkoop (die op 12 maart 1998 zou plaatsvinden) op te schorten totdat op het ingediende klaagschrift zou zijn beslist. Navraag bij het hof leerde dat de behandeling van het hoger beroep van de Staat tegen dit vonnis op de rol van 28 januari a.s. staat.
HR, 02-03-1999, nr. 3866
ECLI:NL:PHR:1999:AB7949
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-03-1999
- Zaaknummer
3866
- LJN
AB7949
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AB7949, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑1999; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AB7949
ECLI:NL:PHR:1999:AB7949, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AB7949
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑03‑1999
Inhoudsindicatie
Tegen een machtiging van de OvJ aan de bewaarder tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp kan geen beklag worden ingesteld. Gebruik (artikel 552a lid 1 WvSv) is geen vervreemding (artikel 117 WvSv).
2 maart 1999
Strafkamer
nr. 3866 Besch.
TG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 20 mei 1998 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden beschikking verblijvende in de Penitentiaire Inrichting ‘’Zwolle’’ te Zwolle.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft:
- gegrond verklaard het door klager ingediende beklag tegen vervreemding van de in bovenvermelde beschikking omschreven aansteker, personenauto, twee motorboten en een motorjacht;
- bepaald dat niet zal worden overgegaan tot vervreemding van deze voorwerpen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie in het Arrondissement Zwolle. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat van klager, mr P.A.M. Hoek, advocaat te Amsterdam, heeft bij brief van 1 september 1998 het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn klaagschrift.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het gaat in de onderhavige zaak om krachtens art. 94a Sv bij klager, tevens verdachte, inbeslaggenomen zaken, te weten een aansteker, een personenauto, twee motorboten en een motorjacht. Klager heeft bij de Rechtbank op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend waarin hij bezwaar heeft gemaakt tegen het verlenen door de Officier van Justitie van een machtiging aan de bewaarder om krachtens het tweede lid van art. 117 Sv tot vervreemding van de inbeslaggenomen zaken over te gaan. De Rechtbank heeft dit beklag ontvankelijk en gegrond geacht.
3.2. Met het eerste onderdeel van het middel wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat door middel van een beklag op de voet van art. 552a Sv ook kan worden opgekomen tegen een machtiging tot vervreemding in de zin van art. 117 Sv, omdat onder gebruik in de zin van art. 552a Sv ook vervreemding is te verstaan.
3.3. Tegen het verlenen van een dergelijke machtiging stelt de wet op zichzelf geen beklag open. Hetzelfde geldt voor een eventuele, wettelijk niet verplichte, mededeling van de Officier van Justitie aan de beslagene van het voornemen om een dergelijke machtiging te verlenen (vgl. HR 17 maart 1998, DD 1998, 213).
Onjuist is de opvatting van de Rechtbank dat onder ‘’gebruik’’ in de zin van art. 552a, eerste lid, Sv ‘’vervreemding’’ als bedoeld in art. 117 Sv is begrepen. Bij de Wet van 12 april 1995, Stb. 254, is onder meer art. 117 Sv gewijzigd. Vóór de inwerkingtreding van die wet was een voorafgaande rechterlijke machtiging vereist indien de Officier van Justitie tot vervreemding wenste over te gaan van inbeslaggenomen voorwerpen die niet geschikt waren voor opslag gedurende langere tijd. Uit de in de schriftuur op de blz. 2 en 3 weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van die wet alsmede uit hetgeen in de desbetreffende memorie van toelichting op blz. 2 daarvan is gesteld, volgt dat de wetgever bewust een voorafgaande rechterlijke toetsing van het voornemen van de Officier van Justitie om over te gaan tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp — dat onder de huidige wet zal moeten behoren tot een van de in art. 117, tweede lid aanhef en onder a tot en met c, Sv omschreven categorieën — niet heeft gewild en de figuur van de rechterlijke machtiging heeft laten vervallen, terwijl voorts in art. 119, tweede lid, Sv een voorziening is getroffen voor het geval de rechter later alsnog de teruggave gelast van een inbeslaggenomen voorwerp dat inmiddels is vervreemd. Met dit systeem is onverenigbaar dat tegen een machtiging van de Officier van Justitie aan de bewaarder tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp beklag kan worden ingesteld en dat — naar in de beslissing van de Rechtbank besloten ligt —, zolang op dat beklag niet onherroepelijk is beslist, geen uitvoering aan zodanige machtiging zou kunnen worden gegeven.
3.4. Het eerste onderdeel van het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en klager in het door hem ingestelde beklag niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart klager niet-ontvankelijk in het door hem ingediende beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 1999.
Conclusie 02‑03‑1999
Inhoudsindicatie
Tegen een machtiging van de OvJ aan de bewaarder tot vervreemding van een inbeslaggenomen voorwerp kan geen beklag worden ingesteld. Gebruik (artikel 552a lid 1 WvSv) is geen vervreemding (artikel 117 WvSv).
Nr. 3866 Besch.
Parket, 6 oktober 1998
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
OM – [klager]
Edelhoogachtbaar College,
1.1. Het gaat in deze zaak om een conservatoir beslag dat de Politie Flevoland onder de oorspronkelijke klager heeft gelegd op een aantal voorwerpen in het kader van het onderzoek naar zijn betrokkenheid bij Opiumwetmisdrijven. In de onderhavige zaak betreft het een goudkleurige aansteker, een personenauto, twee motorboten en een motorjacht.
1.2. De OvJ bij de rechtbank te Zwolle heeft aan de bewaarder een machtiging verleend tot vervreemding van deze voorwerpen.
1.3. Om te voorkomen dat de bewaarder deze machtiging zou effectueren, heeft de beslagene een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv doen indienen bij genoemde rechtbank.1.
1.4. De rechtbank heeft dit beklag ontvankelijk en gegrond geacht.
1.5. De OvJ heeft tegen deze beschikking tijdig beroep in cassatie ingesteld en eveneens tijdig bij schriftuur één middel, uiteenvallend in drie onderdelen, voorgesteld. Namens de beslagene is het beroep schriftelijk tegengesproken door mr. P.A.M. Hoek, advocaat te Amsterdam.
2. Op het conservatoir beslag ex art. 94a Sv zijn in beginsel de regels omtrent het civielrechtelijk conservatoir beslag van toepassing, met dien verstande dat in art. 94c is bepaald dat op krachtens art. 94a inbeslaggenomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artt. 117 en 118 Sv van toepassing zijn. Op grond van art. 117 mogen dergelijke zaken dus worden vervreemd, mits het OM daartoe machtiging heeft verleend.
3.1. In casu gaat het om de vraag of en in hoeverre daartegen op de voet van art. 552a Sv beklag kan worden gedaan.
3.2. Alvorens die vraag te kunnen beantwoorden en de middelen te bespreken dient de beschikking van de rechtbank ontrafeld te worden. Dat is van belang omdat in HR DD 1998.213 is uitgemaakt dat
‘’tegen het verlenen van een machtiging als bedoeld in art. 117, tweede lid, Sv op zichzelf geen beklag openstaat’’.
3.3. Met het oog daarop is het dienstig de beslissingen langs te lopen die in een geval als het onderhavige kunnen worden genomen:
a. het voornemen van het OM tot het verlenen van een machtiging aan de bewaarder tot vervreemding van de inbeslaggenomen voorwerpen;
b. het verlenen van de machtiging;
c. het voornemen van de bewaarder tot uitvoering van de machtiging, dus de voorgenomen vervreemding;
d. de uitvoering van dat voornemen door de bewaarder, de vervreemding zelf.
4.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift opkomt tegen
‘’het voorgenomen gebruik, in casu vervreemding als bedoeld in artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering, van de door de Politie Flevoland onder (klager) inbeslaggenomen voorwerpen.’’
Dat wordt verderop bevestigd waar de rechtbank stelt dat het beklag gericht is tegen ‘’de (voorgenomen) vervreemding’’. Klaarblijkelijk gaat het dus om geval c.
4.2. Uit ‘’de wetsgeschiedenis’’ leidt de rechtbank af dat onder ‘gebruik’ in de zin van art. 552a Sv ook valt 'vervreemding'. Dat lijkt te duiden op geval d, doch aangenomen moet worden dat de rechtbank geval c bedoelt omdat de vervreemding nog moest plaats vinden.
4.3. Op grond van die exegese concludeert de rechtbank
‘’dat door middel van het beklag ex artikel 552a Sv een rechterlijke toetsing mogelijk is van een machtiging tot vervreemding ex artikel 117 Sv.’’
Dit duidt op geval b.
4.4. Vervolgens overweegt de rechtbank dat, hoewel de wet daaromtrent niets inhoudt, het OM verplicht is belanghebbenden mededeling te doen van zijn 'voornemen tot vervreemding'. Daarmee lijkt de rechtbank geval a op het oog te hebben, aangezien de vervreemding aan de bewaarder is voorbehouden en de wet aan hem nergens informatieplichten oplegt.
4.5. Daarna legt de rechtbank het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen aldus uit dat het OM ten aanzien van de onderhavige inbeslaggenomen voorwerpen geen machtiging tot vervreemding had mogen geven. Geval b dus.
4.6. Op grond van dit alles verklaart de rechtbank het beklag tegen de (lees: voorgenomen) vervreemding der voorwerpen gegrond en bepaalt zij dat niet zal worden overgegaan tot vervreemding daarvan. Dit duidt op geval c.
5. Uit HR DD 1998.213 volgt dat in elk geval onjuist is het oordeel van de rechtbank ten aanzien van geval b, in die zin
‘’dat door middel van het beklag ex artikel 552a Sv een rechterlijke toetsing mogelijk is van een machtiging tot vervreemding ex artikel 117 Sv.’’
Dit geldt ook voor het oordeel dat via art. 552a Sv kan worden opgekomen tegen 'de voorgenomen vervreemding' in de betekenis van het voornemen van het OM tot het verlenen van een machtiging tot vervreemding (geval a).
6. Resteert de vraag of de voet van art. 552a Sv beklag kan worden gedaan tegen de uitvoering van de machtiging van het OM door de bewaarder, dus tegen de voorgenomen vervreemding van zaken waarop conservatoir beslag is gelegd. Die vraag zou ik ontkennend willen beantwoorden.
7.1. Ten eerste stelt art. 552a Sv beklag open tegen het 'gebruik' van inbeslaggenomen voorwerpen. Dat is, dunkt mij, wezenlijk iets anders dan 'voorgenomen gebruik', in casu de voorgenomen vervreemding.
7.2. Ten tweede is al sedert de invoering van het WvSv2.beklag mogelijk tegen het 'gebruik' van inbeslaggenomen voorwerpen. De mogelijkheid tot vervreemding is evenwel pas in 1958 in de wet opgenomen. Historisch bezien ligt het dus niet voor de hand om onder de term 'gebruik' ook de 'vervreemding' te verstaan, laat staan de nog slechts voorgenomen vervreemding. Behalve enige uitlatingen van de Minister bij de recente herziening van art. 117 Sv, waaraan geen doorslaggevende betekenis mag worden toegekend zoals het eerste onderdeel van het middel — dat in nauwkeurigheid wedijvert met de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens voor HR DD 1998.213— terecht betoogt, ontbreekt een aanknopingspunt die deze gelijkstelling rechtvaardigt.
7.3. Ten derde zou de aanvaarding van de mogelijkheid van beklag tegen de vervreemding of het voornemen daartoe, waaronder het informeren van alle belanghebbenden omtrent het gedane beklag, de facto leiden tot een omslachtiger en, zeker als cassatieberoep wordt ingesteld, tijdrovender procedure dan onder de oude regeling het geval was. Dat staat haaks op het uitgangspunt van de huidige regeling, te weten verruiming van de mogelijkheden tot vervreemding teneinde het beslag sneller en eenvoudiger te kunnen afwerken, o.m. met het oog op de beperking van de opslagkosten. Zou de wetgever beklag wel mogelijk hebben willen maken, dan had het voor de hand gelegen dat hij een regeling in het leven zou hebben geroepen met voldoende oog voor de gewenste beperking van de duur van de bewaring (en de daaruit voortvloeiende besparing van opslagkosten), bijv. door het beklag aan een korte termijn te binden, zonder mogelijkheid van beroep in cassatie.
8.1. De raadsman brengt hiertegen in dat de vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen zonder mogelijkheid tot toetsing door de rechter in strijd is met het in art. 6 lid 1 EVRM aan eenieder toegekende recht op toegang tot de rechter wanneer het gaat om de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen.
8.2. De raadsman doet overigens, naar mijn mening terecht, geen beroep op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daarin wordt weliswaar het ongestoord genot van de eigendom verzekert, maar dat laat onverlet de mogelijkheid tot ontneming van eigendom in het algemeen belang onder de bij de wet voorziene voorwaarden, en de bevoegdheid van de Staat om wetten toe te passen die hij noodzakelijk acht om o.m. boeten te verzekeren. Toelaatbaar is derhalve, dunkt mij, de regeling van art. 94a Sv op grond waarvan conservatoir beslag kan worden gelegd ter bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen geldboete of een profijtontnemingsmaatregel.3.
8.3. In geschil is evenmin dat op de procedure waarin de boete of maatregel wordt opgelegd, art. 6 EVRM in volle omvang van toepassing is en dat alsdan de toegang tot de rechter verzekerd is.
9.1. In een geval als het onderhavige gaat het naar mijn mening niet om de oplegging van een boete noch om de vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen in de zin van art. 6 EVRM en met name niet om de aantasting van eigendom of bezit. Want, anders dan bij voorwerpen waarop beslag is gelegd met het oog op hun latere verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer4., strekt het conservatoir beslag niet tot zekerheid van de latere eigendomsovergang op de Staat, maar tot zekerheid voor het verhaal terzake van een (toekomstige) geldschuld aan de Staat uit hoofde van een geldboete of een profijtontnemingsmaatregel.5.Dat het bij het conservatoir beslag uitsluitend gaat om de zekerstelling van het verhaal en niet om aantasting van de eigendom of het bezit blijkt ook uit verschillende wettelijke voorzieningen. Zo komt op grond van art. 117 lid 4 Sv na vervreemding om baat het beslag te rusten op de opbrengst. Voorts houdt art. 118a Sv in dat het OM ambtshalve of op verzoek van de beslagene of een andere belanghebbende een voorwerp waarop conservatoir beslag is gelegd onder zekerheidsstelling kan doen teruggeven. Tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek kan op de voet van art. 552a Sv beklag worden gedaan en wel wegens het uitblijven van een last tot teruggave. Opmerking verdient nog dat de soms ingewikkelde vragen omtrent eigendom en beschikkingsmacht, waartoe het conservatoir beslag dat krachtens art. 94d Sv is gelegd aanleiding kan geven, — hangende het beslag — door de civiele rechter kunnen worden beslecht.6.
9.2. Op grond van al deze voorzieningen zou ik willen aannemen dat art. 6 lid 1 EVRM zich er niet tegen verzet dat voor de beslagene niet de weg van art. 552a Sv naar de raadkamer open staat om zich te beklagen over de voorgenomen vervreemding van de voorwerpen waarop conservatoir beslag is gelegd. Het gaat bij het conservatoir beslag immers om een voorziening ter verzekering van de voldoening van de (toekomstige) geldschuld uit een geldboete of profijtontnemingsmaatregel. Degene die vindt dat hij door de vervreemding van het inbeslaggenomen voorwerp geschaad wordt in de belangen die hij heeft of meent te hebben bij het voorwerp — gedacht zou kunnen worden aan een voorwerp waarvan de opbrengst in geen verhouding staat tot de affectieve waarde —, kan die belangen eenvoudig veiligstellen door het OM te verzoeken om dat voorwerp onder zekerheidstelling aan hem te doen teruggeven.
9.3. Tegen deze achtergrond bezien, is het ontbreken van een beklagmogelijkheid tegen de (voorgenomen) vervreemding in het onderhavige geval niet in strijd met art. 6 lid 1 EVRM.
10.1. Maar zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat art. 6 lid 1 EVRM — mede in het licht van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM — toepasselijk is op de (voorgenomen vervreemding van inbeslaggenomen zaken, kan dat niet leiden tot openstelling van een beklagprocedure waarin de wet niet voorziet.7.Dat gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Overigens kan de belanghebbende die meent dat de voorgenomen vervreemding om welke reden dan ook jegens hem onrechtmatig is, de kortgedingrechter adiëren.8.Het EVRM schrijft immers niet voor dat geschillen inzake burgerlijke rechten en verplichtingen alleen maar mogen worden beslecht door een rechter die met klaagschrift in de zin van art. 552a Sv benaderd kan worden.
10.2. De omstandigheid dat de (machtiging tot) vervreemding niet door de raadkamer getoetst kan worden, laat evenwel onverlet dat de belanghebbende voor en na de vervreemding op de voet van art. 552a Sv beklag kan doen over de inbeslagneming en/of het achterwege blijven van een last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen. Indien zo'n beklag gegrond wordt bevonden, bijv. omdat het beslag ten onrechte is gelegd of gehandhaafd, dient de opbrengst van de voorwerpen te worden uitbetaald, aldus art. 119 lid 2 Sv. Wanneer de belanghebbende het uitgekeerde bedrag te laag acht, zal hij zich tot de civiele rechter moeten wenden ter vaststelling van de werkelijk door hem geleden schade.9.
11. De vergelijking die de raadsman maakt met een zonder enige rechterlijke tussenkomst tot stand gebrachte onteigening of onttrekking aan het verkeer10.gaat niet op. In die gevallen gaat het om definitieve vaststellingen met betrekking tot burgerlijke rechten. Bij een (machtiging tot) vervreemding gaat het om een voorlopige beslissing evenals trouwens bij de inbeslagneming zelf waardoor immers ook inbreuk wordt gemaakt op het recht op het ongestoord bezit. Voor die beslaglegging is geen rechterlijke machtiging nodig, als de toegang tot de rechter maar verzekerd is teneinde deze te kunnen laten oordelen over de rechtmatigheid van de inbeslagneming. Art. 552a Sv voorziet daarin. Een wezenlijk onderscheid met de zonder rechterlijke tussenkomst gedane (machtiging tot) vervreemding vermag ik niet in te zien. In zo'n geval duurt de inbeslagneming immers voort voor wat betreft de verkoopprijs11.en kan de belanghebbende via een klaagschrift in de zin van art. 552a Sv zich toegang tot de rechter verschaffen. Dat kan, zoals gezegd, leiden tot teruggave van de verkoopprijs en/of — in een civiele procedure — tot (volledige) schadevergoeding.
12. De vraag of na gebruikmaking van de machtiging, dus tegen de vervreemding zelf (geval d), beklag kan worden gedaan is in deze zaak niet aan de orde en kan dus blijven rusten. Uit het vorenstaande volgt echter dat ook die vraag naar mijn mening ontkennend dient te worden beantwoord.
13. Slotsom is dat het eerste onderdeel van het middel gegrond is.
14. Met het oog op de afdoening van de zaak herinner ik eraan dat in de reeds genoemde beschikking van de Hoge Raad de mogelijkheid is opengelaten dat een beklag als het onderhavige (mede) strekt tot opheffing van het gelegde beslag en tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen en dat het in zoverre ontvankelijk is. Blijkens de bestreden beschikking heeft het in casu ingediende klaagschrift niet (mede) die strekking. Dit wordt bevestigd door de mededeling van mr Hoek, gedaan in het kader van de bestrijding van het cassatieberoep, dat inmiddels aan de rechtbank is verzocht om het onderhavige beslag op te heffen en de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten, doch dat daarop nog niet is beslist.
15. Bij die stand van zaken had de rechtbank het onderhavige beklag niet-ontvankelijk dienen te verklaren en kan de Hoge Raad dat alsnog doen. De overige onderdelen van het middel behoeven derhalve geen bespreking. Niettemin spendeer ik er enkele woorden aan.
16. Het tweede onderdeel is gegrond omdat uit het feit dat tegen een voorgenomen vervreemding ex art. 117 Sv geen beklag kan worden gedaan, voortvloeit dat het OM aan de belanghebbenden geen mededeling behoeft te doen van dat voornemen.12.Een niet in de wet vastgelegde rechtsplicht als door de rechtbank is aangenomen, heeft in elk geval geen redelijke zin en moet derhalve geacht worden niet te bestaan. Vanzelfsprekend geldt wel de informatieplicht van art. 552ca Sv wanneer (voor of na de vervreemding) op de voet van art. 552a Sv beklag wordt gedaan over de inbeslagneming en/of het achterwege blijven van een last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen.
17. Het derde onderdeel betreft niet het oordeel van de rechtbank inzake de goudkleurige aansteker doch wel het oordeel dat de personenauto, motorboten en motorjacht in het licht van het bepaalde in art. 10 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen
‘’in redelijkheid niet kunnen worden gebracht onder één van de in artikel 117, tweede lid onder a, b en c, van het Wetboek van Strafvordering genoemde categorieën voorwerpen’’.
18. Ook dit middelonderdeel is gegrond. Reeds uit het gebruik van de woorden ‘’zijn in ieder geval begrepen’’ volgt dat art. 10 van het Besluit geen limitatieve opsomming bedoelt te geven van de voorwerpen ten aanzien waarvan een machtiging als bedoeld in art. 117 lid 1 Sv kan worden verleend. Dat blijkt ook uit de Nota van Toelichting bij het Besluit.13.
19. Na voltooiing van deze conclusie kwam mij de brief van mr Hoek onder ogen die op 5 oktober 1998 bij de Hoge Raad is binnengekomen en waarin – in aansluiting op het hierboven onder 14 vermelde – wordt medegedeeld dat de rechtbank inmiddels bij beschikking van 29 september 1998 de teruggave heeft gelast van de inbeslaggenomen goederen. De vraag of deze teruggave van invloed is op de thans te nemen beslissing, zou ik vooralsnog ontkennend willen beantwoorden. Op dit moment staat immers niet vast of de beschikking van de rechtbank onherroepelijk is geworden. Wel ondersteunt de onderhavige gang van zaken mijn opvatting dat het openstellen van beklag tegen de (voorgenomen) vervreemding, inclusief beroep in cassatie, naast het beklag tegen (het voortduren van) de inbeslagneming met de mogelijkheid van cassatie, leidt tot een overmaat aan rechtsgangen die voor een behoorlijk rechterlijk toezicht op het beslag niet nodig is.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot niet-ontvankelijkverklaring van de oorspronkelijke klager in zijn klaagschrift.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑1999
Zie de EVRM-rechtspraak die is vermeld in Frowein/Peukert, Europäische MensenRechtsKonvention, 2e druk, blz. 819 ev; zie ook Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, blz. 423 ev, alsmede Vervaele, Strafbare rechtsschendingen en het aantasten van vermogensrechten. ‘In rem’- procedures en de moeizame EVRM-jurisprudentie. In: Er is meer (Swartbundel), blz. 77 ev.
Zie in dit verband ook HR DD 98.239 waarin art. 116 Sv aldus is uitgelegd dat het OM slechts dan mag gelasten dat met een inbeslaggenomen voorwerp zal worden gehandeld als ware het verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer, indien de beslagene heeft verklaard dat het voorwerp aan hem toebehoort en hij daarvan afstand heeft gedaan.
Aldus MvT bij de Profijtontnemingswet, Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 44.
Zie o.m. HR NJ 1960, 483 en NJ 1981, 401.
Zie bijv. President Rechtbank Arnhem 10 november 1997, KG 1997, 387. Veel problemen kunnen overigens worden voorkomen indien over de vervreemding overleg wordt gevoerd met de beslagene, bijv. met het oog op diens toestemming tot onderhandse verkoop, aldus Wöretshofer, Bewaring, beheer, en verkoop van inbeslaggenomen voorwerpen, in: Ontneming van voordeel in het strafrecht, blz. 150. Hij stelt echter ook vast dat de Ontnemingsrichtlijn van het OM (d.d. 1 oktober 1997; vervallen bij de inwerkingtreding op 15 september 1998 van de Richtlijn voor strafvordering bij ontneming d.d. 7 juli 1998, Stcrt. 1998, 164) daar – ten onrechte – niet in voorziet.
HR NJ 1991, 823 nt C.
Het arrest waarop de raadsman zich beroept is in NJ 1989 te vinden onder nr. 598 en niet onder nr. 298.
Blz. 8 en 9; zie ook Wöretshofer, a.w., blz. 150.