HR, 05-03-1991, nr. 88007
ECLI:NL:HR:1991:AB9066
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-03-1991
- Zaaknummer
88007
- LJN
AB9066
- Roepnaam
Motivering vervolgingsbeslissing
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:AB9066, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:AB9066
ECLI:NL:PHR:1991:AB9066, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:AB9066
- Vindplaatsen
NJ 1991, 694 met annotatie van G.J.M. Corstens
NJ 1991, 694 met annotatie van G.J.M. Corstens
Uitspraak 05‑03‑1991
Inhoudsindicatie
-
5 maart 1991
Strafkamer
Nr. 88.007
MS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 april 1989 alsmede tegen het tussenarrest van 24 februari 1989 in de strafzaak tegen:
[verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 2 februari 1988 — het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van de telastegelegde feiten.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Verzuim van vormen voor zover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm en/of schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 167, 348 en/of 349 lid 1 en/of 359 lid 2 Sv, doordat het hof, overwegende dat:
- Aan de ene kant heeft het openbaar ministerie, gelijk de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 1989 heeft gesteld een zekere vrijheid zijn eigen vervolgingsbeleid vast te stellen. Aan de andere kant is het openbaar ministerie gehouden zijn eigen beleid na te komen en/of uit te voeren, met name daar waar dit beleid algemeen bekend is. Een en ander sluit overigens niet uit, dat het bij het uitvoeren van een dergelijk beleid mogelijk moet blijven, dat zich daarin verschillen voordoen binnen één arrondissement, bijvoorbeeld met een beroep op de plaatselijk verschillende omstandigheden. Dit laatste brengt wel een motiveringsplicht van het openbaar ministerie met zich in die zin, dat de redenen worden opgegeven waarom van het algemeen bekende beleid wordt afgeweken.
- Uit voormeld proces-verbaal blijkt, dat het beleid met betrekking tot de coffeeshops in Amersfoort is, dat aan de handel in soft drugs in de shops een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld in Utrecht) het geval is. Die hogere prioriteit – zo begrijpt het hof – geldt ook ten aanzien van coffeeshops in de gemeente Soest.
- Noch uit de inhoud van voormeld proces-verbaal noch uit hetgeen door de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 1989 naar voren is gebracht, blijkt waarom er voor het openbaar ministerie redenen waren met betrekking tot de handel in soft drugs in Amersfoort en Soest een ander vervolgingsbeleid te voeren dan bijvoorbeeld in Utrecht en derhalve in deze zaak tot vervolging over te gaan.
- Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in casu de plicht heeft zulks te motiveren, en dat nu zij dat niet heeft gedaan, dat met zich brengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging.
ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging terzake van de ten laste gelegde feiten in plaats van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging te ontvangen en het onderzoek te voltooien, althans de beslissing ter zake onvoldoende en/of op onjuiste gronden heeft gemotiveerd
a. aangezien de opvatting van het hof — inhoudende dat het openbaar ministerie een zekere vrijheid heeft zijn eigen vervolgingsbeleid vast te stellen doch gehouden is zijn eigen beleid na te komen en/of uit te voeren onverminderd de mogelijkheid dat bij de uitvoering van dat beleid, ook binnen één arrondissement, zich verschillen voordoen met een beroep op de plaatselijk verschillende omstandigheden, doch met een motiveringsplicht voor het OM als van het algemeen bekende beleid wordt afgeweken — geen steun vindt in het recht.
Immers door onder de in het arrest vastgestelde omstandigheden het OM een motiveringsplicht op te leggen miskent het hof de strekking van art. 167 lid 2 welke bepaling het OM beleidsvrijheid geeft om al dan niet van vervolging af te zien zonder daarvoor verantwoording te behoeven af te leggen,
althans,
door te overwegen dat voor het OM een motiveringsplicht bestaat in die zin dat de redenen worden opgegeven waarom van het algemeen bekende beleid wordt afgeweken miskent het hof dat het algemeen bekende beleid voor wat betreft de handel in soft drugs in coffeeshops — neergelegd in OM-richtlijnen op basis van art. 167 lid 2 Sv. — erin bestaat dat de betreffende (exploitanten van) coffeeshops (dienen te) worden vervolgd, hetgeen in deze zaak ook het geval is, zodat het oordeel van het hof voor zover inhoudend dat de vervolgingsbeslissing motivering behoeft onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd althans heeft het hof bij zijn beslissing een onvoldoende maatstaf aangelegd.
b. aangezien het hof, overwegende dat:
- Uit voormeld proces-verbaal blijkt, dat het beleid met betrekking tot de coffeeshops in Amersfoort is, dat aan de handel in soft drugs in de shops een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld in Utrecht) het geval is. Die hogere prioriteit — zo begrijpt het hof — geldt ook ten aanzien van de coffeeshops in de gemeente Soest.
- Noch uit de inhoud van voormeld proces-verbaal noch uit hetgeen door de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 1989 naar voren is gebracht, blijkt waarom er voor het openbaar ministerie redenen waren met betrekking tot de handel in soft drugs in Amersfoort en Soest een ander vervolgingsbeleid te voeren dan bijvoorbeeld in Utrecht en derhalve in deze zaak tot vervolging over te gaan.
en aan het achterwege blijven van motivering van het verschil in beleid de sanctie van niet-ontvankelijkheid voor het OM verbindende;
een beslissing heeft genomen welke geen steun vindt in het recht te weten in algemene beginselen van een behoorlijke procesorde, immers heeft het hof, aldus een motiveringsbeginsel dan wel een zorgvuldigheidsbeginsel als criterium in onderhavige zaak aanleggend, beslist dat wanneer ter terechtzitting het verweer wordt gevoerd dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met een eigen richtlijn, dat afwijkend beleid (alsnog) gemotiveerd zou dienen te worden, bij gebreke waarvan retroactief het vervolgingsrecht zou komen te vervallen. Nu een dergelijke opvatting onder omstandigheden met zich meebrengt dat het enkele niet motiveren ter terechtzitting — om wat voor reden dan ook — kan leiden tot het stranden van een overigens gerechtvaardigde vervolging, heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd, althans zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd,
althans,
voorzover het hof, het verweer van verdachte volgend, tot uitdrukking heeft willen brengen dat door het achterwege blijven van motivering van het vervolgingsbeleid door het OM, het OM door in casu te vervolgen naar willekeur heeft gehandeld, dan wel gehandeld heeft met schending van het gelijkheidsbeginsel, het hof niets heeft vastgesteld omtrent de gronden waarop de OvJ niettemin is overgegaan tot de vervolging van de verdachte, doch zich heeft beperkt tot het uitsluitend ingaan op de omstandigheden dat elders dan in Amersfoort en/of Soest niet wordt (zou worden) vervolgd, en derhalve het oordeel van het hof voorzover dat inhoudt dat het OM in strijd heeft gehandeld met (een) beginsel(en) van een behoorlijke procesorde, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
De onderhavige uitspraak is om twee redenen van belang. In de eerste plaats omdat de beslissing van het hof de vrije beleidsruimte, die het openbaar ministerie heeft raakt in die zin dat een nieuw toetsingscriterium wordt geïntroduceerd en in de tweede plaats omdat het leerstuk van de algemene beginselen van een goede procesorde lijkt te worden uitgebreid met een nieuw beginsel.
Het lijdt geen twijfel dat de rechter het vervolgingsbeleid kan, c.q. behoort te toetsen aan beginselen van een behoorlijke procesorde. Bij schending daarvan wordt het OM niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. (Zie recent bijvoorbeeld J.A.W. Lensing, De Hoge Raad en beginselen van behoorlijk strafprocesrecht, DD 18 (1988), afl. 10, p. 960 e.v., A.C. 't Hart, noot onder HR 21 juni 1988, NJ 1988, 1021 en J.F. Nijboer — die het onderhavige arrest mede wees — in NJB 6 mei 1989, afl. 18, p. 600.)
Het lijkt erop dat het hof een motiveringsbeginsel introduceert naast de al langer bekende beginselen van een goede procesorde. Ook valt te denken aan de introductie van een zorgvuldigheidscriterium, bestaande uit een motiveringsplicht. Dat voor het OM een zekere plicht tot motiveren van afwijkingen van de richtlijnen zou bestaan is al eerder aan de orde gesteld door het lid van Uw Raad R. de Waard, doch als het ware en passant (R. de Waard, De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, in: Naar eer en geweten — Liber amicorum J. Remmelink, Arnhem 1987, p. 678). Ook het hof heeft niet aangegeven hoe de beoogde motiveringsplicht binnen het systeem van de wet en/of de algemene beginselen van een goede procesorde zou dienen te worden ingebed.
Voorzover het hof echter het oog gehad mocht hebben op de meer traditionele beginselen van een goede procesorde zoals het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel moge nog het volgende dienen.
Ter terechtzitting van het hof op 10 februari 1989 heeft de raadsman van verdachte als verweer aangevoerd dat het OM naar willekeur en in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door wel strafrechtelijk op te treden tegen de coffeeshops ‘’ [A] ’’ en tegen de verdachte, doch niet tegen de andere coffeeshops in Amersfoort en Soest.
Het onderzoek is heropend om het OM in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van het verweer het vervolgingsbeleid uiteen te zetten.
Bij proces-verbaal van 16 maart 1989 heeft Officier van justitie te Utrecht, [verbalisant] het beleid toegelicht. Uit de toelichting blijkt dat zowel in Soest als in Amersfoort eenduidig is opgetreden tegen de destijds bestaande coffeeshops, respectievelijk bestuurlijk en strafrechtelijk. Ter terechtzitting van 14 april 1989 is het door de OvJ gestelde door de verdediging niet weersproken.
Op grond van het voorgaande kan niet gesproken worden van een willekeurig vervolgingsbeleid. Uit de vaststelling van het hof dat aan de vervolging van de handel in soft drugs in coffeeshops in Amersfoort en Soest een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld Utrecht) kan bovendien van een bewuste keuze door het OM blijken zodat geen plaats is voor een beroep op willekeur.
Evenmin is het gelijkheidsbeginsel op ontoelaatbare wijze geschonden. Uit genoemd proces-verbaal d.d. 16 maart 1989 van [verbalisant] blijkt dat in Amersfoort en Soest eenduidig is opgetreden. Dat in de gemeente Utrecht een lagere prioriteit gold voor wat betreft optreden tegen soft drugs-coffeeshops vindt zijn verklaring in enige locaal bepaalde factoren, waarvan capaciteitsgebrek bij de politie een van de voornaamste was. Voorts kan uit het bestaan van een lagere prioriteit van opsporing niet worden afgeleid dat er in het geheel niet zou zijn opgespoord en vervolgd. De vaststelling van het hof dat in Amersfoort en Soest een hogere prioriteit gold kan derhalve de conclusie dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, niet dragen. Wat echter van doorslaggevende betekenis is, is dat het hof zich eenzijdig heeft gericht op de omstandigheid dat elders anders werd vervolgd, zonder iets vast te stellen omtrent de gronden waarop de OvJ is overgegaan tot de vervolging van verdachte. In zoverre lijkt de beslissing van het hof op die van het Arnhemse Hof, welke beslissing door Uw raad werd gecasseerd in HR 21 juni 1988, nr. 82792, NJ 1988, nr. 1021.
2.2. Het beroep is bij pleidooi tegengesproken door adv. mr. A.P.W. Toonen, te Amsterdam.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Telastelegging
Aan de verdachte is telastegelegd, dat:
I.
hij in op of omstreeks de maand april 1987 in de gemeente Amersfoort, althans in het arrondissement Utrecht tezamen en in vereniging, althans alleen opzettelijk heeft afgeleverd/verstrekt en/of heeft vervoerd althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, in elk geval aanwezig heeft gehad, ongeveer 58,18 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, (ook wel hashish genoemd) zijnde een middel, als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II;
II.
hij in op of omstreeks de maand mei 1987 in de gemeente Amersfoort, althans in het arrondissement Utrecht, opzettelijk heeft afgeleverd/verstrekt althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, in elk geval aanwezig heeft gehad, ongeveer 66 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep en/of ongeveer 140 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, zijnde beide een middel/middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet, zoals vermeld op de bij deze wet behorende lijst II.
5. Verweer en daarop gegeven beslissing
Met betrekking tot een namens de verdachte gevoerd verweer heeft het Hof overwogen en beslist als volgt:
Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 1989 heeft de raadsman van de verdachte een verweer gevoerd en hieraan de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging tegen de verdachte ter zake van het ten laste gelegde.
Aangaande dit verweer heeft het hof bij tussenarrest van 24 februari 1989, in welk arrest voormeld verweer is opgenomen en waarvan de inhoud hier wordt overgenomen, het gesloten onderzoek heropend en de hervatting van het onderzoek bevolen op de terechtzitting van dit hof van 14 april 1989 omdat het hof nader wenste te worden ingelicht door het openbaar ministerie omtrent het door de raadsman gestelde inzake het niet vervolgen van andere door de raadsman bedoelde coffeeshops en zekere [betrokkene 1] (lees: [betrokkene 1]) en dat, zo het door de raadsman gestelde juist mocht zijn, het openbaar ministerie de gelegenheid krijgt hiervoor een verklaring te geven.
Op de terechtzitting van het hof van 14 april 1989 heeft de procureur-generaal bij dit hof een kopie van een ambtsedig proces-verbaal d.d. 16 maart 1989, opgemaakt door [verbalisant], officier van justitie te Utrecht, overgelegd, en onder verwijzing naar de inhoud van dit proces-verbaal heeft de procureur-generaal geconcludeerd tot verwerping van het gevoerde verweer van de raadsman en gepersisteerd bij zijn requisitoir van 10 februari 1989.
Het hof overweegt het volgende.
- Aan de ene kant heeft het openbaar ministerie, gelijk de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 1989 heeft gesteld een zekere vrijheid zijn eigen vervolgingsbeleid vast te stellen. Aan de andere kant is het openbaar ministerie gehouden zijn eigen beleid na te komen en/of uit te voeren, met name daar waar dit beleid algemeen bekend is. Een en ander sluit overigens niet uit, dat het bij het uitvoeren van een dergelijk beleid mogelijk moet blijven, dat zich daarin verschillen voordoen binnen één arrondissement, bijvoorbeeld met een beroep op de plaatselijk verschillende omstandigheden. Dit laatste brengt wel een motiveringsplicht van het openbaar ministerie met zich in die zin, dat de redenen worden opgegeven waarom van het algemeen bekende beleid wordt afgeweken.
- Uit voormeld proces-verbaal blijkt, dat het beleid met betrekking tot de coffeeshops in Amersfoort is, dat aan de handel in soft drugs in de shops een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld in Utrecht) het geval is. Die hogere prioriteit — zo begrijpt het hof — geldt ook ten aanzien van coffeeshops in de gemeente Soest.
- Noch uit de inhoud van voormeld proces-verbaal noch uit hetgeen door de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 1989 naar voren is gebracht, blijkt waarom er voor het openbaar ministerie redenen waren met betrekking tot de handel in soft drugs in Amersfoort en Soest een ander vervolgingsbeleid te voeren dan bijvoorbeeld in Utrecht en derhalve in deze zaak tot vervolging over te gaan.
- Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in casu de plicht heeft zulks te motiveren, en dat nu zij dat niet heeft gedaan, dat met zich brengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging.
6. Beoordeling van het middel
6.1. Het hof heeft vastgesteld dat het beleid van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de coffeeshops in Amersfoort (en Soest) is ‘’dat aan de handel in soft drugs (de Hoge Raad leest: aan de vervolging van de handel in soft drugs) in de shops een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld in Utrecht) het geval is’’.
6.2. De aan onderdeel a van het middel ten grondslag liggende opvatting dat art. 167, tweede lid, Sv het Openbaar Ministerie onder alle omstandigheden de vrijheid geeft ‘’al dan niet van vervolging af te zien zonder daarvoor verantwoording te hoeven afleggen’’ kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Beginselen van behoorlijke procesorde kunnen onder omstandigheden meebrengen dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van een desbetreffend verweer motiveert waarom het in een individueel geval tot vervolging overgaat in afwijking van bij de verdachte gewekt vertrouwen dat van vervolging zou worden afgezien.
6.3. Voor zover het middel klaagt over de onbegrijpelijkheid van 's hofs overweging en beslissing dat het Openbaar Ministerie te dezen op straffe van niet-ontvankelijkheid in zijn vervolging gehouden was te motiveren waarom er voor het Openbaar Ministerie redenen waren om met betrekking tot de handel in soft drugs in Amersfoort en Soest een ander vervolgingsbeleid te voeren dan bijvoorbeeld in Utrecht, is het terecht voorgesteld. Immers, het hof heeft enerzijds niet aangegeven waaruit het heeft afgeleid dat er sprake was van een algemeen bekend vervolgingsbeleid dat, naar 's hofs oordeel, tot een motiveringsplicht als hiervoren bedoeld zou moeten leiden, terwijl anderzijds de enkele omstandigheid dat verschillen in het vervolgingsbeleid ten aanzien van soortgelijke strafbare feiten, opgespoord in ‘’sommige andere gemeenten in Nederland’’ zouden bestaan, de conclusie dat het Openbaar Ministerie op straffe van niet-ontvankelijkheid zou hebben te motiveren waarom het in deze zaak tot vervolging is overgegaan, niet kan dragen.
7. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en verwijzing moet volgen.
8. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van den Blink als voorzitter, en de raadsheren Mout en Keijzer, Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder en uitgesproken op 5 maart 1991.
Conclusie 22‑01‑1991
Inhoudsindicatie
-
N.E.
Nr. 88.007
Zitting 22 januari 1991
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
Openbaar Ministerie
tegen
[verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij eindarrest van 28 april 1989 heeft het gerechtshof te Amsterdam — oordelend in hoger beroep en op tegenspraak — vernietigd het in deze zaak door de politierechter in de rechtbank te Utrecht in eerste aanleg gewezen veroordelend vonnis van 2 februari 1988 en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging terzake van de ten laste gelegde feiten.
2. Tegen dat arrest heeft de procureur-generaal bij het hof beroep in cassatie ingesteld. Vervolgens is tijdig door hem een cassatiememorie ingediend, houdende één middel van cassatie. Mr. A.P.W. Toonen, advocaat te Amsterdam, heeft ter zitting van Hoge Raad van 11 december 1990 het beroep tegengesproken en pleitaantekeningen overgelegd.
De gang van zaken:
3. Aan de verzoeker van cassatie werd bij inleidende dagvaarding onder I en II telastegelegd dat hij opzettelijk had afgeleverd, verstrekt, vervoerd, althans aanwezig had gehad (betrekkelijk kleine) hoeveelheden hennep en/of hashish.
4. In eerste aanleg leidde dat tot een veroordeling tot een maand gevangenisstraf voorwaardelijk en een geldboete van tweeduizend gulden. De verweerder ging van dat vonnis in hoger beroep.
5. Het hof wees op 24 februari 1989 een tussenarrest, waarvan ik de kern hierna weergeef:
Door de raadsman is aangevoerd, dat er ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde naast de coffeeshop ‘’[A]’’, waarin het ten laste gelegde zich heeft afgespeeld, in Amersfoort nog drie coffeeshops waren gevestigd, waarin eveneens soft-drugs werden verhandeld.
Tegen deze drie coffeeshops is nooit strafrechtelijk opgetreden.
In de omliggende gemeenten, zoals bijvoorbeeld Soest, bevonden zich toen eveneens coffeeshops, waarin soft-drugs werden verhandeld. Tegen deze coffeeshops is ook nooit strafrechtelijk opgetreden. Daarnaast is tegen [betrokkene 1] die ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde mede-eigenaar was van de coffeeshop ‘’[A]’’, evenmin een strafvervolging ingesteld ter zake van het ten laste gelegde.
Door wel strafrechtelijk op te treden tegen de coffeeshop ‘’[A]’’ en tegen de verdachte en niet tegen de andere coffeeshops en tegen [betrokkene 1], heeft het openbaar ministerie, aldus de raadsman, het gelijkheidsbeginsel geschonden en willekeurig gehandeld.
De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging tegen de verdachte ter zake van het ten laste gelegde.
Het hof acht het naar aanleiding van bovengenoemd verweer wenselijk, dat het nader wordt ingelicht door het openbaar ministerie omtrent het door de raadsman gestelde inzake het niet vervolgen van de andere door de raadsman bedoelde coffeeshops en [betrokkene 1] en dat, zo het door de raadsman gestelde juist mocht zijn, het openbaar ministerie de gelegenheid krijgt hiervoor een verklaring te geven.
6. Ter voldoening aan dit arrest heeft het Openbaar Ministerie ter zitting van het hof van 14 april 1989 overgelegd een kopie van een ambtsedig proces-verbaal op 16 maart 1989 opgemaakt door [verbalisant], officier van justitie te Utrecht. Ook daarvan hieronder de kern:
Met betrekking tot de lokale situatie omstreeks april 1987 aangaande de coffeeshops in Amersfoort kan worden gesteld dat er inderdaad nog drie coffeeshops — naast ‘’[A]’’ — waren. In het jaar 1987 is tegen alle coffeeshops in Amersfoort (inclusief [A]) drie maal door de politie opgetreden en proces-verbaal opgemaakt.
Ook tegen de genoemde [betrokkene 1] (werkelijk genaamd [betrokkene 1]) is meermalen proces-verbaal opgemaakt. In de onderhavige zaak was [betrokkene 1] eveneens als verdachte aangemerkt (onder parketnummer 10 347–7); deze zaak tegen [betrokkene 1] is geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs. Op de politierechterzitting van 27 februari 1989 is een andere soortgelijke zaak tegen [betrokkene 1] behandeld en aangehouden tot een zitting op 29 mei 1989.
Het beleid met betrekking tot de coffeeshops in Amersfoort (zoals vastgesteld in het driehoeksoverleg) is, dat aan de handel in soft-drugs in de shops een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld Utrecht) het geval is.
Daar waar mogelijk is wordt opgetreden, ofwel bestuurlijk (op grond van de openbare orde) ofwel strafrechtelijk. De hoofdofficier van justitie (toentertijd mr. A. Herstel) meende dat er in het beleid van het openbaar ministerie ten aanzien van de soft-drugs ruimte moet zijn voor differentiatie naar tijd en plaats.
De situatie in de gemeente Soest is niet anders.
Twee coffeeshops die aldaar waren gevestigd zijn op grond van de openbare orde gesloten (in oktober 1984 en mei 1985). De meest recente coffeeshop (het Tempeltje) aldaar, heeft volgens informatie van de plaatselijke politie haar soft-drugs-handel sedert ongeveer een half jaar gestaakt, (waarschijnlijk) naar aanleiding van zeer intensieve surveillance door de politie. Op dit moment beschikt de politie te Soest niet over enige informatie die zou behelzen dat er ergens in haar gemeente in een coffeeshop (of iets dergelijks) soft drugs verhandeld zouden worden.
7. In zijn eindarrest heeft het hof overwogen en beslist:
- Aan de ene kant heeft het openbaar ministerie, gelijk de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 1989 heeft gesteld een zekere vrijheid zijn eigen vervolgingsbeleid vast te stellen. Aan de andere kant is het openbaar ministerie gehouden zijn eigen beleid na te komen en/of uit te voeren, met name daar waar dit beleid algemeen bekend is. Een en ander sluit overigens niet uit, dat het bij het uitvoeren van een dergelijk beleid mogelijk moet blijven, dat zich daarin verschillen voordoen binnen één arrondissement, bijvoorbeeld met een beroep op de plaatselijk verschillende omstandigheden. Dit laatste brengt wel een motiveringsplicht van het openbaar ministerie met zich in die zin, dat de redenen worden opgegeven waarom van het algemeen bekende beleid wordt afgeweken.
- Uit voormeld proces-verbaal blijkt, dat het beleid met betrekking tot de coffeeshops in Amersfoort is, dat aan de handel in soft drugs in de shops een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld in Utrecht) het geval is. Die hogere prioriteit – zo begrijpt het hof – geldt ook ten aanzien van coffeeshops in de gemeente Soest.
- Noch uit de inhoud van voormeld proces-verbaal noch uit hetgeen door de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 1989 naar voren is gebracht, blijkt waarom er voor het openbaar ministerie redenen waren met betrekking tot de handel in soft drugs in Amersfoort en Soest een ander vervolgingsbeleid te voeren dan bijvoorbeeld in Utrecht en derhalve in deze zaak tot vervolging over te gaan.
- Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in casu de plicht heeft zulks te motiveren, en dat nu zij dat niet heeft gedaan, dat met zich brengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging.
Commentaar bij deze gang van zaken
8. Wat mij opvalt is dat het proces-verbaal van 16 maart 1989 helder en ondubbelzinnig ingaat op wat het hof volgens zijn tussenarrest onderzocht wilde zien
- niet strafrechtelijk optreden tegen andere coffeeshops in Amersfoort en in Soest en niet tegen [betrokkene 1] -
welk relaas hier op neerkomt dat wel degelijk tegen deze andere shops en tegen [betrokkene 1] werd opgetreden, en dat er dus geen verklaring voor niet vervolgen (althans niet-optreden) behoefde te worden gegeven, maar dat het hof vervolgens het (vervolgings)beleid in ‘’sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijv. in Utrecht) in de vergelijking betrekt en vaststelt
‘’dat het beleid met betrekking tot de coffeeshops in Amersfoort is, dat aan de handel in soft drugs in de shops een hogere prioriteit wordt gegeven dan in sommige andere gemeenten in Nederland (zoals bijvoorbeeld in Utrecht het geval is). Die hogere prioriteit — zo begrijpt het hof — geldt ook ten aanzien van de coffeeshops in de gemeente Soest.’’
Het middel
9. Dit houdt in de eerste plaats in dat het onjuist is dat het O.M. bij afwijking van algemeen bekend beleid inzake de vervolging van handel in softdrugs in coffeeshops een motiveringsplicht heeft terzake van die afwijking. Daardoor zou het hof de strekking van art. 167 lid 2 Sv
‘’— welke bepaling het O.M. beleidsvrijheid geeft om al dan niet van vervolging af te zien zonder daarvoor verantwoording te behoeven af te leggen —‘’
hebben miskend.
10. Althans, zo houdt deze klacht in, heeft het hof miskend dat het algemeen bekend beleid voor wat betreft de handel in softdrugs in coffeeshops — neergelegd in O.M. richtlijnen op basis van art. 167 lid 2 Sv — er in bestaat dat de exploitanten van coffeeshops juist wel dienen te worden vervolgd.
11. Ik zou het volgende voorop willen stellen:
a) Het telastegelegde levert, indien bewezen, naar Nederlands recht een strafbaar feit op.
b) Ons strafproces kent het opportuniteitsbeginsel volgens hetwelk — anders dan bij strikte toepassing van het legaliteitsbeginsel — het O.M. met inachtneming van de beginselen van een behoorlijke procesorde, de vrijheid heeft aan de hand van het algemeen belang strafbare feiten al dan niet te vervolgen.
c) Wanneer er geen algemeen vervolgingsbeleid is met betrekking tot een bepaald delict, zal het plaatselijk of regionaal stellen van prioriteiten aan vervolging, waar dat elders ontbreekt, binnen de vrijheid als onder b bedoeld vallen. Enige bijzondere motivering bij individuele vervolgingen is daartoe niet — zeker niet op straffe van niet-ontvankelijkheid — nodig.
d) Bestaat wel zo'n algemeen beleid — uitgaande van het O.M. zelf — dan zal flagrante afwijking van dat beleid — zoals dat in de praktijk wordt toegepast — motivering behoeven en kan het ontbreken daarvan zozeer in strijd zijn met de regels van een fatsoenlijke vervolging, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het O.M. in die vervolging leidt.
12. Aan de hand van deze uitgangspunten komend tot een beoordeling van — eerstens — de klacht onder 9, ben ik van mening, dat deze in haar algemeenheid niet opgaat. Een motiveringsplicht kan op straffe van niet-ontvankelijkheid aanwezig zijn.
13. De klacht onder 10 echter acht ik gegrond. Het uitgangspunt van het hof is dat er een algemeen bekend beleid van landelijke aard inzake de vervolging van handel in soft drugs bestaat en dat deze vervolging van dat beleid in die mate afwijkt, dat zulks motivering behoeft. Dit impliceert uiteraard dat dat algemene, landelijk beleid
- als door het Nederlandse O.M. als zodanig vastgesteld -
een zo lage vervolgingsprioriteit kent voor dit soort zaken dat wel vervolgen in deze zaak daarom uitgelegd moet worden.
14. Dat uitgangspunt onder 13 omschreven had het hof naar het mij voorkomt moeten adstrueren. Waaruit blijkt dat zo'n beleid bestaat en wat houdt het exact in.
15. Naar het mij voorkomt betreed ik niet het in cassatie verboden feitelijk terrein als ik het volgende bericht:
Een algemene landelijke richtlijn terzake van het vervolgingsbeleid met betrekking tot handel in softdrugs in koffieshops bestaat uitdrukkelijk niet.
Het tegendeel is eerder het geval. In 1987 werd door een werkgroep binnen het O.M., onder voorzitterschap van de huidige hoofdofficier van justitie bij de rechtbank te Haarlem, Jhr. mr. L.A.R.J. de Beaufort, voorgesteld in de bestaande Richtlijnen voor het opsporings- en vervolgingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet, gepubliceerd in Stcrt. 1980, 137 en opgenomen in Cremers Bijzondere Strafwetten, band 2 een paragraaf op te nemen terzake het te voeren opsporings- en vervolgingsbeleid inzake koffieshops. Voor de inhoud werd voorgesteld aan te sluiten op de paragraaf betreffende de huisdealer. Dit hield in een lage prioriteit als de koffieshop zich aan de voorwaarden zou houden en dat zulks pas zou geschieden na overleg in het plaatselijk driehoeksoverleg. Met andere woorden: deze werkgroep stelde een landelijk beleid voor, zoals deze in casu door het hof is voorondersteld.
Het voorstel van deze werkgroep is in de vergadering van de procureurs-generaal van 27 augustus 1987 niet overgenomen. Men achtte de voorgestelde richtlijn niet wenselijk, sterker nog, men sprak af ten aanzien van de commerciële handel juist een stringenter beleid te entameren (hoewel dit laatste ook niet in de richtlijnen werd vastgelegd).
Hieruit moet volgen dat het plaatselijke vervolgingsbeleid (laat staan een concrete vervolgingsdaad) niet getoetst kan worden aan een (algemeen bekende) landelijke richtlijn, om de simpele reden dat deze er niet is.
Toetsing van een konkrete vervolgingsdaad kan slechts aan een plaatselijk ontwikkelde en geldende beleidslijn. Dat laatste heeft het Hof niet gedaan en derhalve heeft het Hof in zijn beslissing een onjuiste maatstaf toegepast en mitsdien in 's Hofs beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
16. De onder 10 van deze conclusie weergegeven klacht van het middel gegrond bevindend, zal ik op de overige klachten niet meer ingaan.
17. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het arrest van het hof zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend hof teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,