HR, 29-05-1990, nr. 86403
ECLI:NL:HR:1990:AD1139
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-05-1990
- Zaaknummer
86403
- LJN
AD1139
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AD1139, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AD1139
ECLI:NL:PHR:1990:AD1139, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AD1139
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑1990
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer hashish naar Duitsland, meermalen gepleegd (art. 3.A Opiumwet). 1. Geldigheid inleidende dagvaarding. Is tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig? 2. Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs. 3. Onttrekking aan het verkeer van diverse voorwerpen. 4. Kwalificatieklacht, art. 55.1 Sr. Ad 1. Op in CAG aangegeven grond moet worden aangenomen dat in tll. en bewezenverklaring voorkomende zinsnede ‘’namelijk Bondsrepubliek Duitsland’’ een kennelijke misslag bevat en dient te luiden ‘’namelijk naar Bondsrepubliek Duitsland’’. HR leest tll. en bewezenverklaring verbeterd. In zoverre mist middel feitelijke grondslag, terwijl middel voor het overige faalt op redenen vermeld in CAG. Ad 2. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat gebezigde bewijsmiddelen het resultaat of rechtstreeks gevolg zijn van huiszoekingen dan wel van afluisteren van telefoongesprekken, is niet onbegrijpelijk en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Tot nadere motivering van dat oordeel, dat verwerping van verweer zelfstandig draagt, was hof niet gehouden. V.zv. middel erover klaagt dat aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest miskent het dat dergelijke klacht niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen. Klacht m.b.t. 's hofs oordeel omtrent plicht tot instellen van gerechtelijk vooronderzoek faalt reeds omdat het dienaangaande aangevoerde diende ter ondersteuning van verweer dat bewijs dat was verkregen o.g.v. huiszoekingen onrechtmatig is verkregen, omtrent welk verweer hof heeft overwogen en beslist zoals is weergegeven in arrest. Ad 3. Hof heeft in redelijkheid tot beslissing kunnen komen dat bedoelde goederen kunnen worden beschouwd als een de handel in softdrugs betreffende gezamenlijkheid van voorwerpen welke kunnen dienen tot begaan van soortgelijke misdrijven als t.l.v. verdachte bewezenverklaard, op grond waarvan ook gezegd kon worden dat die gezamenlijkheid van zodanige aard was dat ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met wet. Mede in aanmerking genomen art. 13a Opiumwet, dat dwingend voorschrijft dat middelen a.b.i. art. 3 Opiumwet hetzij worden verbeurd verklaard hetzij worden onttrokken aan het verkeer, kon hof (ook al heeft het in het midden gelaten de mogelijkheid dat inbeslagneming niet volgens regels van strafvordering heeft plaatsgevonden) onttrekking aan het verkeer van bedoelde gezamenlijkheid van voorwerpen gelasten. Beslissing m.b.t. last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen behoeft geen motivering. Ad 4. HR: Op redenen vermeld in CAG faalt middel. CAG: Hof heeft gezien vermelding van art. 55.1 Sr als één van bepalingen waarop straf is gegrond, geoordeeld dat in b.m. weergegeven handelingen van verdachte en zijn mededaders tegelijkertijd opleverden medeplegen van uitvoer van hashish en medeplegen verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van hashish. Hof kon tot dat oordeel komen en vervolgens o.g.v. art. 55.1 Sr alleen zwaarste strafbepaling (art. 3.A Opiumwet) op bewezen verklaarde toepassen. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. onttrekking aan het verkeer.
29 mei 1990
Strafkamer
Nr. 86.403
IB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 oktober 1988 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 7 oktober 1987 — de verdachte ter zake van ‘’medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens hem heeft Mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlands recht, doordat het Hof ten onrechte niet de inleidende dagvaarding heeft nietig verklaard, althans het verweer ten aanzien van de geldigheid van die dagvaarding heeft verworpen op gronden welke deze verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
Het verweer hield in dat de dagvaarding nietig diende te worden verklaard. De telastelegging hinkt op twee gedachten. Enerzijds lijkt het verwijt te zijn het buiten het grondgebied brengen van hashish als bedoeld in artikel 3 onder A van de Opiumwet, anderzijds kan het zogenaamde 30-grams-criterium volgens de wet slechts betrekking hebben op de gedragingen, verboden door artikel 3 onder B, C of D.
Het Hof verwerpt dit verweer, overwegende dat het uit de telastelegging duidelijk is dat het verwijt opzettelijke ‘’grensoverschrijdende handel’’ betreft. Daaraan doet niet af dat in de subsidiaire omschrijving van de omvang van deze handel een term is gebruikt zoals die ook voorkomt in het vierde lid van artikel 11 van de Opiumwet. Ook overigens is de telastelegging niet onduidelijk of innerlijk tegenstrijdig, aldus het Hof.
De wetgever heeft het opzettelijk buiten het grondgebied brengen van hashish zonder voorbehoud of nuance strafbaar willen stellen. Strafverlaging in verband met hoeveelheid kent de wet slechts in artikel 10 lid 5 en artikel 11 lid 4, uitdrukkelijk echter niet met betrekking tot het binnen of buiten het grondgebied brengen van middelen vermeld op lijst II.
a. Het Hof stelt vast dat het 30-grams-criterium een in de wet voorkomende term is, waarvan de strekking is het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3 sub B, C en D Wet gegeven verboden straffeloos te laten indien het hoeveelheden van minder dan 30 gram betreft.
Daarmee geeft het Hof blijk van een onjuiste met de bewoordingen van de wet strijdige opvatting over de betekenis van artikel 11 lid 4 Opiumwet.
Niet straffeloosheid is het gevolg indien minder dan 30 gram wordt vervoerd, verkocht, vervaardigd etc., maar kwalificatie als overtreding en lagere strafbedreiging.
b. Het Hof overweegt dat de telastelegging de verdachte beoogt te verwijten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan grensoverschrijdende handel, en dat de term '30 gram' is gebruikt in de subsidiaire omschrijving van de omvang van deze handel.
Deze uitleg is onverenigbaar met de bewoordingen van de telastelegging en bewezenverklaring.
Telastegelegd is: opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of buiten het grondgebied brengen van één of meer kilo's, in elk geval van meer dan 30 gram.
Bewezenverklaard is: opzettelijk verkopen en afleveren en vervoeren en aanwezig hebben en buiten het grondgebied brengen van kilo's.
Telastegelegd en bewezen verklaard zijn gedragingen verboden in artikel 3 sub A en B en C. Het Hof brengt alle gedragingen onder één, door de wet als zodanig niet strafbaar gestelde noemer, ‘’grensoverschrijdende handel’’, en kwalificeert als 3 onder A, Opiumwet.
Het 30-gramscriterium kan geen betrekking hebben op 3 onder A Opiumwet. Het is een term die alleen kan worden gebruikt overeenkomstig de betekenis die de wet daaraan toekent. Het is niet, zoals het Hof overweegt, een — kennelijk min of meer toevallige — subsidiaire omschrijving van de hoeveelheid. In ieder geval kan die subsidiaire omschrijving slechts betrekking hebben op verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben, en niet op buiten het grondgebied brengen.
De uitleg van het hof is in strijd met zowel de bewoordingen van de telastelegging als met de bewoordingen en het systeem van de wet.
c. Het Hof heeft ten onrechte vastgesteld dat de telastelegging ook overigens niet onduidelijk of innerlijk tegenstrijdig is.
Telastegelegd en bewezenverklaard is:
./. opzettelijk ./. buiten het grondgebied van Nederland — namelijk de Bondsrepubliek Duitsland — heeft gebracht.
Bedoeld zal zijn: ‘’naar de Bondsrepubliek Duitsland’’.
Verzuimd is de telastelegging dienovereenkomstig verbeterd te lezen, c.q. aan te vullen.
De thans voorliggende formulering van telastelegging en bewezenverklaring kan bezwaarlijk anders worden gelezen dan dat bedoeld is te stellen en bewezen te verklaren dat de Bondsrepubliek Duitsland deel uitmaakt van het grondgebied van Nederland.
Telastelegging en bewezenverklaring zijn daardoor innerlijk tegenstrijdig.
Middel II
Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlands recht, doordat het hof het beroep op onrechtmatig verkregen bewijs heeft verworpen op gronden welke deze verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting:
Het verweer hield in:
- de huiszoekingen en telefoontaps zijn onrechtmatig verricht.
- zodra bekend werd dat rekwirant op grond van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 4] als verdachte kan worden aangemerkt had ook tegen hem een G.V.O. moeten worden ingesteld.
Het Hof overweegt dat de verweren geen nadere bespreking behoeven omdat voor het bewijs geen gebruik is gemaakt van de resultaten van de taps of de huiszoekingen, dan wel van de rechtstreekse gevolgen hiervan.
De plicht tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek zou eerst ontstaan indien het Openbare Ministerie op grond van de gerezen verdenking jegens de verdachte gebruik zou willen maken van dwangmiddelen waarvan slechts in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek sprake kan zijn.
Ten onrechte. Immers zijn de telefoontaps aanleiding geweest om personen als verdachte aan te merken en de gevolgen van de huiszoekingen zijn geweest dat alle verdachten zijn aangehouden en dat veel belastend materiaal in beslag is genomen.
In de verklaringen van de verdachten zijn vele verwijzingen te vinden naar de inbeslaggenomen goederen.
Niet valt in te zien hoe, indien rekwirant, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet als verdachten waren aangemerkt, en de huiszoekingen niet hadden plaatsgevonden, de dan niet aangehouden verdachten verklaringen hadden kunnen afleggen.
Tevens is het volstrekt onredelijk om — aangezien het niet denkbaar is dat verdachten dezelfde verklaringen hadden afgelegd indien zij niet met de inbeslaggenomen goederen of de verslagen van de taps geconfronteerd waren geweest — te stellen dat het niet aannemelijk is geworden dat de gedeelten uit de verklaringen van de verdachte die als bewijsmiddel zijn gebruikt niet het resultaat zijn van de huiszoekingen of telefoontaps.
Indien zowel de opsporingsmethode als de aanhouding en de huiszoekingen onrechtmatig zijn geweest kan het toch niet zo zijn dat de verklaringen die de verdachten vervolgens hebben afgelegd wel rechtmatig zijn.
Het Hof had derhalve inhoudelijk dienen te reageren op de gevoerde verweren.
's Hofs oordeel omtrent het instellen van een G.V.O. is onbegrijpelijk, aangezien tegen rekwirant juist een dwangmiddel is gebruikt, huiszoeking ter inbeslagneming, waarvan volgens het systeem van de Wet in beginsel slechts in het kader van een G.V.O. sprake kan zijn. Huiszoeking dient in beginsel te geschieden door de Rechter Commissaris, na voorafgaand verlof van de Rechtbank. Weliswaar is huiszoeking ook op grond van andere bepalingen mogelijk, maar steeds subsidiair, als daartoe bijzondere aanleiding is.
Gesteld was nu juist dat zo'n bijzondere aanleiding zich in casu niet had voorgedaan.
Wat er overigens zij van de overwegingen van het hof ten aanzien van het gebruik van beweerd onrechtmatig verkregen materiaal voor het bewijs, het Hof had zich in ieder geval dienen uit te spreken over de rechtmatigheid van de inbeslagneming van goederen, toebehorende aan rekwirant, gezien het gevoerde verweer.
Bij arrest heeft het Hof immers een beslissing genomen over die goederen, te weten teruggave respectievelijk onttrekking aan het verkeer.
Middel III
Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlands recht, doordat het Hof het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Toelichting
Zoals reeds hiervoor betoogd is ten laste gelegd en bewezen verklaard opzettelijk handelen in strijd met de artikelen 3 onder respectievelijk B, C en A, hetgeen door het Hof wordt samengevat als: grensoverschrijdende handel.
De kwalificatie was wellicht deugdelijk geweest indien was telastegelegd, althans bewezenverklaard, dat rekwirant buiten het grondgebied heeft gebracht, hebbende hij verkocht, afgeleverd, vervoerd, aanwezig gehad en buiten het grondgebied gebracht, een en ander zoals feitelijk nader omschreven.
Alle genoemde variaties zijn echter cumulatief bewezenverklaard, zodat het Hof had dienen te kwalificeren als de Rechtbank heeft gedaan.
De kwalificatie door het Hof is het gevolg van een met de bewoordingen van de telastelegging onverenigbare uitleg van hetgeen rekwirant wordt verweten.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij de onttrekking aan het verkeer is bevolen van de in het arrest genoemde goederen, met verwerping van het beroep voor het overige en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ten einde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Telastelegging en bewezenverklaring
4.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding telastegelegd dat:
verdachte op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van januari 1985 tot begin maart 1986, in de gemeent Groningen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid van een of meer kilo's, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, hashish, in ieder geval van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II, heeft verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad en/of buiten het grondgebied van Nederland — namelijk de Bondsrepubliek Duitsland — heeft gebracht, een en ander in de zin van de Opiumwet, hebbende verdachte toen aldaar op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer handelingen verricht met betrekking tot de verkoop, de aflevering, het vervoer, het aanwezig hebben en/of het buiten het grondgebied van Nederland brengen van bovengenoemd(e) hashish/mengsel, namelijk die hashish/dat mengsel heeft verkocht aan een of meer uit de Bondsrepubliek Duitsland afkomstige personen en/of heeft verpakt in (kunststof) zakken, waarna [betrokkene 1] een en ander naar Hillegom, althans een plaats in het westen van Nederland, heeft vervoerd en/of heeft afgeleverd aan [betrokkene 2] , althans een ander persoon, die voor verder vervoer naar de Bondsrepubliek Duitsland heeft zorg gedragen;
4.2. Hiervan is bewezenverklaard dat:
verdachte op verschillende tijdstippen, in de periode van januari 1985 tot begin maart 1986, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, telkens opzettelijk een hoeveelheid van kilo's hashish, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II, heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd en aanwezig heeft gehad en buiten het grondgebied van Nederland — namelijk de Bondsrepubliek Duitsland — heeft gebracht, een en ander in de zin van de Opiumwet, hebbende verdachte toen aldaar op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, telkens opzettelijk handelingen verricht met betrekking tot de verkoop, de aflevering, het vervoer, het aanwezig hebben en het buiten het grondgebied van Nederland brengen van bovengenoemde hashish, namelijk die hashish heeft verpakt in (kunststof) zakken, waarna [betrokkene 1] een en ander naar een plaats in het westen van Nederland, heeft vervoerd en heeft afgeleverd aan [betrokkene 2] , die voor verder vervoer naar de Bondsrepubliek Duitsland heeft zorg gedragen.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
De geldigheid van de inleidende dagvaarding.
Namens verdachte is betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard dient te worden nu de daarin opgenomen telastelegging innerlijk tegenstrijdig is. De raadsman van verdachte heeft hiertoe aangevoerd dat het in de telastelegging opgenomen criterium ‘’meer dan 30 gram’’ kennelijk duidt op de bedoeling van de steller van de telastelegging om niet-grensoverschrijdende handel in verdovende middelen te laste te leggen, terwijl de overigens in de telastelegging gebruikte terminologie juist wel op het begrip ‘’buiten het grondgebied brengen’’ betrekking heeft; hierdoor — zo luidt de stelling van verdachtes raadsman — is uit de dagvaarding niet meer op te maken waarvan verdachte wordt verdacht.
Het hof overweegt n.a.v. dit verweer dat uit de in de inleidende dagvaarding opgenomen telastelegging duidelijk is dat de steller daarvan beoogt de verdachte te verwijten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan opzettelijke grensoverschrijdende handel in hashish vanuit Nederland naar de Bondsrepubliek Duitsland. Aan de duidelijkheid van de telastelegging doet naar het oordeel van het hof niet af, dat — in de subsidiaire omschrijving van de omvang van deze handel — een term is gebruikt, zoals die ook voorkomt in het vierde lid van artikel 11 van de Opiumwet en waarvan de strekking is het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3 sub B, C en D van die wet gegeven verboden straffeloos te laten indien het hoeveelheden van minder dan 30 gram betreft.
Nu naar 's hofs oordeel de telastelegging ook overigens niet onduidelijk of innerlijk tegenstrijdig is, wordt het namens verdachte gedane beroep op de nietigheid daarvan afgewezen.
5.2. De conclusie van het Openbaar Ministerie houdt met betrekking tot het middel het volgende in:
Het middel voert drie bezwaren aan tegen de door het Hof gegeven verwerping van het verweer.
Het eerste luidt dat 's Hofs overweging voor zover inhoudende dat de strekking van art. 11 lid 4 Opiumwet is de daar bedoelde opzettelijke handelingen straffeloos te laten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; de handelingen zijn/ blijven immers strafbaar als overtreding.
Dit onderdeel van het middel faalt. Het Hof heeft kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de strekking van art. 11 lid 4 Opiumwet is het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3 sub B, C en D van die Wet gegeven verbod niet afzonderlijk strafbaar te stellen en dus in die zin straffeloos te laten als het hoeveelheden van minder dan 30 gram betreft. Aldus verstaan geeft de overweging de strekking van art. 11 lid 4 correct weer.
De tweede klacht houdt in dat 's Hofs motivering
‘’duidelijk is dat de steller (van de telastelegging) beoogt de verdachte te verwijten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan opzettelijk grensoverschrijdende handel in hashish vanuit Nederland naar de Bondsrepubliek Duitsland’’
en
‘’Aan de duidelijkheid van de telastelegging doet naar het oordeel van het Hof niet af, dat — in de subsidiaire omschrijving van de omvang van deze handel — een term is gebruikt zoals die ook voorkomt in het vierde lid van artikel 11 van de Opiumwet ...’’
Deze klacht slaagt evenmin.
's Hofs weerlegging van het verweer dat niet duidelijk is of binnenlandse of buitenlandse handel wordt verweten, impliceert dat het telastegelegde verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben betrekking hebben op hashish die naar de Bondsrepubliek Duitsland wordt geëxporteerd en derhalve kunnen worden begrepen onder het verwijt ‘’grensoverschrijdende handel’’. Deze uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de telastelegging of anderszins onbegrijpelijk gegeven de concretisering van hetgeen verdachte wordt verweten, zoals die in de telastelegging na ‘’namelijk’’ is opgenomen.
Ten slotte klaagt het middel dat de telastelegging een innerlijke tegenstrijdigheid zou bevatten, nu ‘’het grondgebied van Nederland’’ lijkt te worden gelijkgesteld met ‘’de Bondsrepubliek Duitsland’’.
De telastelegging — en de bewezenverklaring — bevatten een kennelijke schrijffout.
Zoals ook uit de verdere omschrijving blijkt moet ook in deze passage worden ingelezen dat hij de hashish ‘’buiten het grondgebied van Nederland — namelijk naar de Bondsrepubliek Duitsland’’ heeft gebracht. Na verbetering van deze fout door de Hoge Raad mist het middel feitelijke grondslag (vgl. o.m. DD 88.378).
5.3. Op de in de conclusie van het Openbaar Ministerie aangegeven grond moet worden aangenomen dat de in de telastelegging en bewezenverklaring voorkomende zinsnede ‘’namelijk de Bondsrepubliek Duitsland’’ een kennelijke misslag bevat en dient te luiden ‘’namelijk naar de Bondsrepubliek Duitsland’’; de Hoge Raad leest de telastelegging en bewezenverklaring met dienovereenkomstige verbetering. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
5.4. Het middel faalt voor het overige om de redenen, vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1.1. Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting is namens de verdachte aangevoerd:
Het bewijs in deze zaak is om een aantal redenen op onrechtmatige wijze verkregen.
1.
Ten onrechte is verzuimd voor de diverse verrichte huiszoekingen verlof te vragen aan de Rechtbank, overeenkomstig artikel 111-1 Sv. Ten onrechte is aangenomen dat er sprake was van dringende noodzakelijkheid, als bedoeld in artikel 111-2 Sv.
Uit het proces-verbaal wordt niet expliciet duidelijk, of voorafgaande aan de huiszoekingen en aanhoudingen overleg is gevoerd tussen de Nederlandse en Duitse opsporingsinstanties, met name niet of in Nederland bekend was, dat het laatste transport zou plaatsvinden op 4 maart 1986.
Als moet worden aangenomen dat geen overleg is gevoerd, valt niet in te zien waarom juist op 4 maart 1986 moest worden opgetreden. De verdenking, ontstaan uit het afluisteren van diverse telefoonaansluitingen sinds 11 februari 1986, bestond al geruime tijd. Er was voldoende gelegenheid om verlof te vragen.
Waarschijnlijker is, dat wel overleg is gevoerd, en dat bekend was dat op 4 maart 1986 een transport zou plaatsvinden.
Uit de verklaring van Kriminalhauptmeister [betrokkene 5] d.d. 7 maart 1986 blijkt dat men reeds geruime tijd op de hoogte was. Het was bekend, dat nagenoeg wekelijks op vrijdag een bestelling werd geplaatst, welke telkens de dinsdag daarna naar Duitsland werd gebracht. Uit observatie en de technische aktie, aldus [betrokkene 5], was vastgesteld dat er op 4 maart 1986 een levering zou plaatshebben.
Aangenomen moet worden, dat geruime tijd voor 4 maart 1986 bekend was, dat zou worden ingegrepen. Er was derhalve voldoende tijd en gelegenheid om verlof te vragen tot het doen van huiszoeking.
Waar bovendien de Rechtbank in Assen iedere dinsdag, derhalve ook op 4 maart 1986, in raadkamer bijeen is, was zelfs op de dag van de huiszoekingen zelf nog gelegenheid tot het vragen van verlof.
2.
De huiszoekingen buiten het Arrondissement Assen zijn telkens verricht door de Rechter-Commissaris in het betreffende Arrondissement: ‘’Op verzoek van de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Arrondissementsrechtbank te Assen.’’
De wet biedt daartoe niet de mogelijkheid.
Artikel 112-3 Sv. schrijft dwingend voor, dat in zo'n geval een opdracht moet uitgaan van de Rechtbank.
Uit artikel 194 Sv. kan worden afgeleid, dat de wet hierover volstrekt duidelijk is. Voor de aldaar bedoelde schouw buiten het Arrondissement kan worden volstaan met een opdracht van de Rechter-Ccommissaris.
De Rechtbank Assen heeft dit verweer bij vonnis verworpen, omdat volgens de Rechtbank zelfs de Officier van Justitie zonder tussenkomst van Rechtbank of Rechter-Commissaris huiszoeking had mogen doen op grond van artikel 97 Sv.
Dit is niet juist.
Enerzijds is die situatie niet aan de orde. Er is gekozen voor huiszoeking door een Rechter-Commissaris. Dan behoren ook de daarvoor geldende regels in acht te worden genomen. Anderzijds heeft de Officier van Justitie de bevoegdheid tot het doen van huiszoeking niet meer zelfstandig, zodra een G.V.O. is geopend (o.a. Vellinga-Schootstra, pag. 158), dan wel a contrario, artikel 97 schrijft voor dat in dat geval een vordering tot het instellen van een G.V.O. moet worden/zijn gedaan, hetgeen hier niet is geschied (tegen [betrokkene 1] , [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ).
3.
Zodra uit het G.V.O. tegen [betrokkene 4] bekend werd, dat er meerdere/andere verdachten waren, had ook tegen hen een G.V.O. moeten worden ingesteld.
Op deze gronden moet het er voor worden gehouden dat het bewijs, dat is verkregen op grond van de huiszoekingen, onrechtmatig is verkregen. Het overblijvende bewijs is onvoldoende om tot een veroordeling te komen.
6.1.2. Het Hof heeft omtrent dit verweer als volgt overwogen en beslist:
10. Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs.
10.1. Namens verdachte is aangevoerd dat het bewijs dat is verkregen op grond van de verrichte huiszoekingen onrechtmatig is verkregen. Hiertoe is aangevoerd dat de huiszoekingen in het arrondissement Assen ten onrechte zijn verricht zonder voorafgaande verlof van de rechtbank, bij gebreke van de dringende noodzakelijkheid daartoe, terwijl de huiszoekingen buiten dat arrondissement zijn verricht door de rechter-commissaris te Groningen op verzoek van diens ambtgenoot te Assen, terwijl op grond van het bepaalde in artikel 112 derde lid Wetboek van Strafvordering opdracht tot zodanige huiszoeking moet uitgaan van de rechtbank.
10.2. Voorts heeft verdachtes raadsman zich beroepen op de onrechtmatigheid van de bewijsverkrijging, voorzover bewijsmateriaal uit, danwel als rechtstreeks gevolg van het onrechtmatig afluisteren van telefoongesprekken is verkregen.
10.3. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat verdachte bij gebreke van voldoende rechtmatig verkregen bewijsmateriaal dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is telastegelegd.
10.4. Het hof heeft voor het bewijs van hetgeen aan verdachte is telastegelegd gebruik gemaakt van de in proces-verbaal no 107 b d.d. 26 maart 1986 opgenomen verklaringen van [betrokkene 1] , [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . Uit het door het hof terzake ingestelde onderzoek is niet aannemelijk geworden dat deze bewijsmiddelen rechtstreeks gevolg zijn van (confrontatie van verdachte en de andere hiervoor genoemde personen met de resultaten van) de huiszoekingen; evenmin is naar 's hofs oordeel aannemelijk geworden dat enig bewijsmiddel, gebruikt voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, resultaat is van het afluisteren van telefoongesprekken, danwel het rechtstreeks gevolg hiervan. Reeds daarom behoeven de hierboven onder 10.1 en 10.2 namens verdachte gevoerde verweren in het kader van 's hofs onderzoek geen nadere bespreking.
10.5. De namens verdachte geformuleerde stelling dat het openbaar ministerie de plicht heeft een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen, zodra uit een — in het kader van een ander gerechtelijk vooronderzoek toegepast — dwangmiddel (in casu ex artikel 125 g van het Wetboek van Strafvordering) verdenking tegen verdachte ontstaat, vindt naar 's hofs oordeel geen steun in de wet. Zodanige plicht zou naar 's hofs oordeel eerst ontstaan indien het openbaar ministerie op grond van die gerezen verdenking jegens die verdachte gebruik zou willen maken van dwangmiddelen waarvan slechts in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek sprake kan zijn. Het hof verwerpt derhalve genoemd verweer.
6.1.3. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gebezigde bewijsmiddelen het resultaat of rechtstreeks gevolg zijn van de huiszoekingen dan wel van het afluisteren van telefoongesprekken is niet onbegrijpelijk en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Tot een nadere motivering van dat oordeel, hetwelk de verwerping van het verweer zelfstandig draagt, was het hof niet gehouden. Voor zover het middel erover klaagt dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest miskent het dat een dergelijke klacht niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen.
6.2. De klacht met betrekking tot 's Hofs oordeel omtrent de plicht tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek faalt reeds omdat het dienaangaande aangevoerde, zoals hiervoren onder 6.1 weergegeven, diende ter ondersteuning van het verweer dat het bewijs dat was verkregen op grond van de huiszoekingen onrechtmatig is verkregen, omtrent welk verweer het Hof heeft overwogen en beslist zoals hiervoor onder 6.1.2 is weergegeven.
6.3.1. Ten aanzien van de maatregel van onttrekking aan het verkeer heeft het Hof overwogen:
Het hof zal de na te vermelden voorwerpen — door het hof beschouwd als een de handel in soft-drugs betreffende gezamenlijkheid van voorwerpen — aan het verkeer onttrokken verklaren nu zij daarvoor vatbaar zijn. Immers, deze voorwerpen, welke blijkens de kennisgeving van inbeslagneming toebehoren aan verdachte, en welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane misdrijf zijn aangetroffen, kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven, en deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
6.3.2. Het Hof heeft de volgende inbeslaggenomen goederen onttrokken aan het verkeer verklaard:
- rode plastic map, zijnde prijslijst Wiri/Wiri
- 18 bankbiljetten van ƒ. 25,--, totaal bedrag ƒ. 450,--
- 24 bankbiljetten van ƒ. 10,-- en 17 muntbiljetten van ƒ. 5,--, totaal bedrag ƒ. 325,--
- 2 maal partij plastic zakjes
- 2 schaaltjes bestemd voor weegschaal
- grammenweger, kleur zwart
- grammenweger, kleur blauw
- 2 doorschrijfkasboeken, waarvan 1 blanco
- 2 doosjes gewichten (1 kleur groen en 1 kleur zwart)
- 1 weegschaal, merk Pro-gram kleur bruin en daarbij drie gewichten, 295 gram actual, 295 gram actual en 147,5 gram actual
- 1 doosje gewichten kleur groen
- 1 weegschaal, kleur grijs
- plastic zak met 14 bankbiljetten van ƒ. 250,--, 10 bankbiljetten van ƒ. 100,--, 3 bankbiljetten van ƒ. 25,--, 2 bankbiljetten van ƒ. 10,--, 3 muntbiljetten van ƒ. 5,--, totaalbedrag ƒ. 4610,-, 1 bankbiljet van DM 50 en 1 bankbiljet van DM 20, totaal DM 70
- 10 staatsloten a ƒ. 25,--, totale waarde ƒ. 250,--
- 1 zak met 10 zakjes elk gevuld met 0,5 gram marihuana, totaalgewicht 5 gram
- 1 zak met 10 zakjes elk gevuld met 0,5 gram marihuana, totaalgewicht 5 gram
- 1 zak met 20 zakjes elk gevuld met 0,5 gram hash, totaalgewicht 10 gram
- 1 zak met 5 zakjes elk gevuld met 0,5 gram hash, totaalgewicht 2,5 gram
- 1 zak met 2 zakjes respectievelijk gevuld met 1 gram en 0,5 gram hash, totaalgewicht 1,5 gram
- 1 zak met 6 zakken met daarin elk 10 zakjes met daarin 1,5 gram hash, totaalgewicht 90 gram.
- 1 zak met daarin 3 zakken met in elk van die zakken 10 zakjes met daarin 3 gram marihuana, totaalgewicht 90 gram.
- zakje met stuk hash totaalgewicht 140 gram.
- zakje met stukjes/brokken hash totaalgewicht 140 gram.
- zak met stukken en platen hash totaalgewicht 440 gram.
- zak met stuk hash totaalgewicht 110 gram.
- zakje met marihuana totaalgewicht 6 gram.
- zakje met daarin 2 zakjes marihuana elk inhoudende 0,5 gram totaalgewicht 1 gram.
- plastic zak inhoudende 87 zakjes met daarin 0,5 gram marihuana totaal gewicht 43,5 gram.
- 1 zak met marihuana totaal gewicht 895 gram.
- 1 zak marihuana totaal gewicht 170 gram.
- 1 zakje met marihuana totaal gewicht 7 gram.
- doos met als inhoud verschillende zakken hash en marihuana.
a. zak met daarin 3 zakken waarin elk 10 zakjes met daarin 1 gram hash totaal gewicht 30 gram.
b. zak met daarin 3 zakken waarin elk 10 zakjes met daarin 1,5 gram marihuana totaal gewicht 45 gram.
c. zak met daarin 4 zakken waarin elk 10 zakjes met daarin 1,5 gram marihuana totaal gewicht 50 gram.
d. zak met daarin 3 zakken waarin elk 10 zakjes met daarin 2 gram marihuana totaal gewicht 60 gram.
e. zak met daarin 10 zakjes met daarin 3 gram marihuana totaal gewicht 30 gram.
f. zak met daarin 3 zakken waarin elk 10 zakjes met daarin 1,5 gram marihuana totaal gewicht 15 gram.
g. zak met daarin 3 zakken waarin elk 20 zakjes met daarin 1,5 gram marihuana totaal gewicht 90 gram.
h. zak met daarin 7 zakken met daarin 10 zakjes met daarin 1,5 gram hash totaal gewicht 105 gram.
i. zak met daarin 10 zakken met daarin elk 10 zakjes met daarin 1 gram hash totaal gewicht 100 gram.
j. zak met daarin 19 zakken met daarin 10 zakken met daarin 1 gram hash en 1 zak met daarin 15 zakjes met daarin 0,5 gram hash totaal gewicht 205 gram.
k. zak met daarin 8 zakken waarin 10 zakjes met elk 1 gram hash totaal gewicht 80 gram.
l. zak met daarin 2 zakken met daarin 10 zakjes met elk 1 gram hash totaal gewicht 20 gram.
m. zak met daarin 3 zakken waarin 20 zakjes met daarin elk 1 gram hash totaal gewicht 60 gram.
n. zakje met daarin 1,5 gram marihuana.
- plastic zak met daarin 120 gram marihuana.
- 1 zak marihuana totaal gewicht 100 gram.
- 1 zak marihuana totaal gewicht 90 gram.
- 1 zak met daarin 25 zakjes met daarin 2 gram marihuana totaal gewicht 50 gram x 3 x (25 zakjes) totaal 150 gram.
- 1 zak met daarin 7 gram hash.
- 1 zak met daarin 20 gram hash.
- 1 zak met marihuana totaal gewicht 170 gram.
- 1 zak met marihuana totaal gewicht 130 gram.
- 1 zak met marihuana totaal gewicht 43 gram.
- 1 zak met hennep totaal gewicht 600 gram.
- 1 zak met daarin 2 zakken marihuana totaal gewicht 80 gram.
- 1 zak met daarin 5 zakjes met marihuana totaalgewicht 38 gram.
- 1 zakje met daarin 7 gram hash,
- 2 zakjes met totaal 8 gram marihuana,
- 1 zakje met 9 gram marihuana,
- 1 plak hash totaal gewicht 148 gram,
- wit doosje met daarin 7 gram hash,
- 1 plastic zakje met daarin 6 gram marihuana,
- zakje met daarin 1,5 gram marihuana,
- stukje hash totaalgewicht 8 gram.
6.3.3. Het Hof heeft in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen dat bedoelde goederen kunnen worden beschouwd als een de handel in soft-drugs betreffende gezamenlijkheid van voorwerpen welke kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven als ten laste van de verdachte bewezenverklaard, op grond waarvan ook gezegd kon worden dat die gezamenlijkheid van zodanige aard was dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Mede in aanmerking genomen het bepaalde in art. 13a Opiumwet, dat dwingend voorschrijft dat middelen als bedoeld in art. 3 van die wet hetzij worden verbeurd verklaard, hetzij worden onttrokken aan het verkeer, kon het hof, ook al heeft het in het midden gelaten de mogelijkheid dat de inbeslagneming niet volgens de regels van strafvordering heeft plaatsgevonden, de onttrekking aan het verkeer van bedoelde gezamenlijkheid van voorwerpen gelasten.
6.3.4. Voor zover het middel nog klaagt over het onvoldoende met redenen omkleed zijn van 's Hofs last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, miskent het dat deze beslissing geen motivering behoeft.
6.4. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1. De conclusie van het Openbaar Ministerie houdt met betrekking tot het middel het volgende in:
Dit middel faalt. Het Hof heeft gezien de vermelding van art. 55 lid 1 Sr als één van de bepalingen waarop de straf is gegrond geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen weergegeven handelingen van verzoeker en zijn mededaders tegelijkertijd opleverden het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van hashish en het medeplegen van respektievelijk het verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van hashish. Het hof kon tot dat oordeel komen en vervolgens op grond van art. 55 lid 1 alleen de zwaarste strafbepaling, art. 3 onder A Opiumwet, op het bewezen verklaarde toepassen.
7.2. Het middel faalt om de redenen, vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Van den Blink als voorzitter, en de raadsheren Jeukens, Beekhuis, Mout en Bleichrodt, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 29 mei 1990.
Conclusie 06‑02‑1990
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer hashish naar Duitsland, meermalen gepleegd (art. 3.A Opiumwet). 1. Geldigheid inleidende dagvaarding. Is tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig? 2. Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs. 3. Onttrekking aan het verkeer van diverse voorwerpen. 4. Kwalificatieklacht, art. 55.1 Sr. Ad 1. Op in CAG aangegeven grond moet worden aangenomen dat in tll. en bewezenverklaring voorkomende zinsnede ‘’namelijk Bondsrepubliek Duitsland’’ een kennelijke misslag bevat en dient te luiden ‘’namelijk naar Bondsrepubliek Duitsland’’. HR leest tll. en bewezenverklaring verbeterd. In zoverre mist middel feitelijke grondslag, terwijl middel voor het overige faalt op redenen vermeld in CAG. Ad 2. 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat gebezigde bewijsmiddelen het resultaat of rechtstreeks gevolg zijn van huiszoekingen dan wel van afluisteren van telefoongesprekken, is niet onbegrijpelijk en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Tot nadere motivering van dat oordeel, dat verwerping van verweer zelfstandig draagt, was hof niet gehouden. V.zv. middel erover klaagt dat aanhouding van verdachte onrechtmatig is geweest miskent het dat dergelijke klacht niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen. Klacht m.b.t. 's hofs oordeel omtrent plicht tot instellen van gerechtelijk vooronderzoek faalt reeds omdat het dienaangaande aangevoerde diende ter ondersteuning van verweer dat bewijs dat was verkregen o.g.v. huiszoekingen onrechtmatig is verkregen, omtrent welk verweer hof heeft overwogen en beslist zoals is weergegeven in arrest. Ad 3. Hof heeft in redelijkheid tot beslissing kunnen komen dat bedoelde goederen kunnen worden beschouwd als een de handel in softdrugs betreffende gezamenlijkheid van voorwerpen welke kunnen dienen tot begaan van soortgelijke misdrijven als t.l.v. verdachte bewezenverklaard, op grond waarvan ook gezegd kon worden dat die gezamenlijkheid van zodanige aard was dat ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met wet. Mede in aanmerking genomen art. 13a Opiumwet, dat dwingend voorschrijft dat middelen a.b.i. art. 3 Opiumwet hetzij worden verbeurd verklaard hetzij worden onttrokken aan het verkeer, kon hof (ook al heeft het in het midden gelaten de mogelijkheid dat inbeslagneming niet volgens regels van strafvordering heeft plaatsgevonden) onttrekking aan het verkeer van bedoelde gezamenlijkheid van voorwerpen gelasten. Beslissing m.b.t. last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen behoeft geen motivering. Ad 4. HR: Op redenen vermeld in CAG faalt middel. CAG: Hof heeft gezien vermelding van art. 55.1 Sr als één van bepalingen waarop straf is gegrond, geoordeeld dat in b.m. weergegeven handelingen van verdachte en zijn mededaders tegelijkertijd opleverden medeplegen van uitvoer van hashish en medeplegen verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van hashish. Hof kon tot dat oordeel komen en vervolgens o.g.v. art. 55.1 Sr alleen zwaarste strafbepaling (art. 3.A Opiumwet) op bewezen verklaarde toepassen. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. onttrekking aan het verkeer.
N.E.
Nr. 86.403
Zitting 6 februari 1990
Mr. Fokkens
Conclusie inake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is wegens het ‘’medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’, door het Hof te Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met onttrekking aan het verkeer van een aantal goederen.
De door Mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, namens verzoeker ingediende schriftuur bevat drie middelen van cassatie.
2. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de inleidende dagvaarding nietig zou zijn.
3. De telastelegging luidt:
De verdachte wordt telastegelegd dat
verdachte op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van januari 1985 tot begin maart 1986, in de gemeent Groningen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid van een of meer kilo's, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, hashish, in ieder geval van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep, waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II, heeft verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad en/of buiten het grondgebied van Nederland — namelijk de Bondsrepubliek Duitsland — heeft gebracht, een en ander in de zin van de Opiumwet, hebbende verdachte toen aldaar op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer handelingen verricht met betrekking tot de verkoop, de aflevering, het vervoer, het aanwezig hebben en/of het buiten het grondgebied van Nederland brengen van bovengenoemd(e) hashish/mengsel, namelijk die hashish/dat mengsel heeft verkocht aan een of meer uit de Bondsrepubliek Duitsland afkomstige personen en/of heeft verpakt in (kunststof) zakken, waarna [betrokkene 1] een en ander naar Hillegom, althans een plaats in het westen van Nederland, heeft vervoerd en/of heeft afgeleverd aan [betrokkene 2], althans een ander persoon, die voor verder vervoer naar de Bondsrepubliek Duitsland heeft zorg gedragen;
4. ’ s Hofs arrest houdt m.b.t. het bedoelde verweer in:
4. De geldigheid van de inleidende dagvaarding.
Namens verdachte is betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard dient te worden nu de daarin opgenomen telastelegging innerlijk tegenstrijdig is. De raadsman van verdachte heeft hiertoe aangevoerd dat het in de telastelegging opgenomen criterium ‘’meer dan 30 gram’’ kennelijk duidt op de bedoeling van de steller van de telastelegging om niet-grensoverschrijdende handel in verdovende middelen te laste te leggen, terwijl de overigens in de telastelegging gebruikte terminologie juist wel op het begrip ‘’buiten het grondgebied brengen’’ betrekking heeft; hierdoor — zo luidt de stelling van verdachtes raadsman — is uit de dagvaarding niet meer op te maken waarvan verdachte wordt verdacht.
Het hof overweegt n.a.v. dit verweer dat uit de in de inleidende dagvaarding opgenomen telastelegging duidelijk is dat de steller daarvan beoogt de verdachte te verwijten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan opzettelijke grensoverschrijdende handel in hashish vanuit Nederland naar de Bondsrepubliek Duitsland. Aan de duidelijkheid van de telastelegging doet naar het oordeel van het hof niet af, dat — in de subsidiaire omschrijving van de omvang van deze handel — een term is gebruikt, zoals die ook voorkomt in het vierde lid van artikel 11 van de Opiumwet en waarvan de strekking is het opzettelijk handelen in strijd met de in artikel 3 sub B, C en D van die wet gegeven verboden straffeloos te laten indien het hoeveelheden van minder dan 30 gram betreft.
Nu naar 's hofs oordeel de telastelegging ook overigens niet onduidelijk of innerlijk tegenstrijdig is, wordt het namens verdachte gedane beroep op de nietigheid daarvan afgewezen.
5. Het middel voert drie bezwaren aan tegen de door het Hof gegeven verwerping van het verweer.
Het eerste luidt dat 's Hofs overweging voor zover inhoudende dat de strekking van art. 11 lid 4 Opiumwet is de daar bedoelde opzettelijke handelingen straffeloos te laten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; de handelingen zijn/ blijven immers strafbaar als overtreding.
6. Dit onderdeel van het middel faalt. Het Hof heeft kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de strekking van art. 11 lid 4 Opiumwet is het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3 sub B, C en D van die wet gegeven verbod niet afzonderlijk strafbaar te stellen en dus in die zin straffeloos te laten als het hoeveelheden van minder dan 30 gram betreft. Aldus verstaan geeft de overweging de strekking van art. 11 lid 4 correct weer.
7. De tweede klacht houdt in dat 's Hofs motivering
‘’duidelijk is dat de steller (van de telastelegging) beoogt de verdachte te verwijten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan opzettelijk grensoverschrijdende handel in hashish vanuit Nederland naar de Bondsrepubliek Duitsland’’
en
‘’Aan de duidelijkheid van de telastelegging doet naar het oordeel van het Hof niet af, dat — in de subsidiaire omschrijving van de omvang van deze handel — een term is gebruikt zoals die ook voorkomt in het vierde lid van artikel 11 van de Opiumwet ...’’
8. Deze klacht slaagt evenmin.
's Hofs weerlegging van het verweer dat niet duidelijk is of binnenlandse of buitenlandse handel wordt verweten, impliceert dat het telastegelegde verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben betrekking hebben op hashish die naar de Bondsrepubliek Duitsland wordt geëxporteerd en derhalve kunnen worden begrepen onder het verwijt ‘’grensoverschrijdende handel’’. Deze uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de telastelegging of anderszins onbegrijpelijk gegeven de concretisering van hetgeen verdachte wordt verweten, zoals die in de telastelegging na ‘’namelijk’’ is opgenomen.
9. Ten slotte klaagt het middel dat de telastelegging een innerlijke tegenstrijdigheid zou bevatten, nu ‘’het grondgebied van Nederland’’ lijkt te worden gelijkgesteld met ‘’de Bondsrepubliek Duitsland’’.
De telastelegging — en de bewezenverklaring — bevatten een kennelijke schrijffout.
Zoals ook uit de verdere omschrijving blijkt moet ook in deze passage worden ingelezen dat hij de hashish ‘’buiten het grondgebied van Nederland — namelijk naar de Bondsrepubliek Duitsland’’ heeft gebracht. Na verbetering van deze fout door de Hoge Raad mist het middel feitelijke grondslag (vgl. o.m. DD 88.378).
10. Het tweede middel bevat een drietal klachten over 's Hofs reactie op het verweer dat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen.
11. ’ s Hofs arrest houdt ten aanzien van dat verweer in:
10. Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs.
10.1. Namens verdachte is aangevoerd dat het bewijs dat is verkregen op grond van de verrichte huiszoekingen onrechtmatig is verkregen. Hiertoe is aangevoerd dat de huiszoekingen in het arrondissement Assen ten onrechte zijn verricht zonder voorafgaande verlof van de rechtbank, bij gebreke van de dringende noodzakelijkheid daartoe, terwijl de huiszoekingen buiten dat arrondissement zijn verricht door de rechter-commissaris te Groningen op verzoek van diens ambtgenoot te Assen, terwijl op grond van het bepaalde in artikel 112 derde lid Wetboek van Strafvordering opdracht tot zodanige huiszoeking moet uitgaan van de rechtbank.
10.2. Voorts heeft verdachtes raadsman zich beroepen op de onrechtmatigheid van de bewijsverkrijging, voorzover bewijsmateriaal uit, danwel als rechtstreeks gevolg van het onrechtmatig afluisteren van telefoongesprekken is verkregen.
10.3. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat verdachte bij gebreke van voldoende rechtmatig verkregen bewijsmateriaal dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is telastegelegd.
10.4. Het hof heeft voor het bewijs van hetgeen aan verdachte is telastegelegd gebruik gemaakt van de in proces-verbaal no 107 b d.d. 26 maart 1986 opgenomen verklaringen van [betrokkene 1], [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 4]. Uit het door het hof terzake ingestelde onderzoek is niet aannemelijk geworden dat deze bewijsmiddelen rechtstreeks gevolg zijn van (confrontatie van verdachte en de andere hiervoor genoemde personen met de resultaten van) de huiszoekingen; evenmin is naar 's hofs oordeel aannemelijk geworden dat enig bewijsmiddel, gebruikt voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, resultaat is van het afluisteren van telefoongesprekken, danwel het rechtstreeks gevolg hiervan. Reeds daarom behoeven de hierboven onder 10.1 en 10.2 namens verdachte gevoerde verweren in het kader van 's hofs onderzoek geen nadere bespreking.
10.5. De namens verdachte geformuleerde stelling dat het openbaar ministerie de plicht heeft een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen, zodra uit een — in het kader van een ander gerechtelijk vooronderzoek toegepast — dwangmiddel (in casu ex artikel 125 g van het Wetboek van Strafvordering) verdenking tegen verdachte ontstaat, vindt naar 's hofs oordeel geen steun in de wet. Zodanige plicht zou naar 's hofs oordeel eerst ontstaan indien het openbaar ministerie op grond van die gerezen verdenking jegens die verdachte gebruik zou willen maken van dwangmiddelen waarvan slechts in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek sprake kan zijn. Het hof verwerpt derhalve genoemd verweer.
12. Voor zover het eerste onderdeel van middel II 's Hofs overweging, dat niet aannemelijk is geworden dat de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen het resultaat of rechtstreekse gevolg zijn van het afluisteren van telefoongesprekken of de huiszoekingen, bestrijdt, faalt het omdat dit feitelijke, niet onbegrijpelijke, oordeel van het Hof in cassatie niet met succes kan worden aangevochten (vgl. NJ 1988, 637).
13. Het middel stelt voorts dat personen n.a.v. de telefoontaps als verdachte zijn aangemerkt en dat het gevolg van de huiszoekingen is geweest dat alle verdachten zijn aangehouden. Derhalve zijn de tot het bewijs gebezigde verklaringen het resultaat van de huiszoekingen en het afluisteren van telefoongesprekken, nu de verdachten zonder de toepassing van deze dwangmiddelen geen verklaring hadden kunnen afleggen.
14. Wat het middel hier naar voren brengt als grond voor het onrechtmatig verkregen zijn van het bewijsmateriaal is niet weerlegd in de overweging van het Hof. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter niet dat het verweer zo gevoerd is of (mede) deze strekking had.
Voor zover het betreft de huiszoekingen hoefde het Hof, nu werd betoogd dat de verdenkingen reeds geruime tijd voor de huiszoekingen bestonden, het verweer niet aldus op te vatten dat daarin werd gesteld dat de aanhoudingen het gevolg waren van de huiszoekingen.
Ten aanzien van het afluisteren van telefoongesprekken is in de aangehechte pleitnota en het proces-verbaal van de terechtzitting niets te vinden zodat in cassatie zal moeten worden uitgegaan van het verweer zoals dit in het arrest is weergegeven. Dat verweer bevat evenmin passages als in het middel bedoeld en is overigens op toereikende gronden verworpen.
15. Verder klaagt het middel over 's Hofs oordeel over het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Dit zou onbegrijpelijk zijn, omdat tegen verzoeker juist een dwangmiddel is gebruikt nl. huiszoeking, dat slechts in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek mag worden toegepast.
16.Dit onderdeel faalt reeds hierom, omdat de huiszoeking bij verzoeker ook in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen een andere verdachte heeft kunnen plaatsvinden en niet blijkt dat in feitelijke aanleg is aangevoerd dat de huiszoeking plaatsvond in het kader van het onderzoek tegen verzoeker.
17. De laatste klacht van dit middel luidt dat het Hof zich in ieder geval had moeten uitspreken over de onrechtmatigheid van de inbeslagneming, omdat het een beslissing heeft genomen over de inbeslaggenomen goederen te weten: teruggave respektievelijk onttrekking aan het verkeer.
18. Teruggave behoeft geen motivering (DD 88.165; DD 85.240) en zelfs al was dat anders, dan nog zou het middel in zoverre falen want wanneer niet over de beslissing maar enkel over de (ontbrekende) motivering van een overigens juist geachte beslissing wordt geklaagd, kan de klacht niet tot cassatie leiden.
19. Het Hof heeft de onttrekking aan het verkeer van een aantal bankbiljetten, weegapparatuur en een groot aantal doosjes en zakjes met hashish en marihuana als volgt gemotiveerd:
14. Onttrekking aan het verkeer.
Het hof zal de na te vermelden voorwerpen — door het hof beschouwd als een de handel in soft-drugs betreffende gezamenlijkheid van voorwerpen — aan het verkeer onttrokken verklaren nu zij daarvoor vatbaar zijn. Immers, deze voorwerpen, welke blijkens de kennisgeving van inbeslagneming toebehoren aan verdachte, en welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane misdrijf zijn aangetroffen, kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven, en deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
20. Voor zover het middel betrekking heeft op de voorwerpen die bij de aanhouding van verzoeker in beslag zijn genomen (zakje met 1,5 gram marihuana, stukje hash totaal gewicht 8 gram, 1 plastic zak met bankbiljetten, totaal ƒ 4610,- en DM 70, 10 staatsloten) mist het feitelijke grondslag. Ten aanzien van die inbeslagneming is immers geen verweer gevoerd.
Nu het Hof het gevoerde verweer niet heeft verworpen, is de mogelijkheid opengebleven dat de overige goederen zijn onttrokken aan het verkeer nadat zij op onrechtmatige wijze in beslag genomen waren.
21. Rechtspraak van de Hoge Raad of onrechtmatig inbeslaggenomen voorwerpen kunnen worden onttrokken aan het verkeer heb ik niet kunnen vinden. Voor zover mij bekend, bespreekt alleen F. Vellinga-Schootstra deze vraag in ‘’Inbeslagneming en huiszoeking’’, pag. 264–265. Zij komt daarbij tot de conclusie dat van onttrekking aan het verkeer zou moeten worden afgezien na onrechtmatige inbeslagneming.
Het Hof te Amsterdam oordeelde in NJ 1980, 48 anders.
22. Voor het standpunt van het Amsterdamse Hof pleit het karakter van deze maatregel, dat Jonkers als volgt heeft weergegeven (Penitentiair Recht, p. 84–88, 89):
In tegenstelling met de verbeurdverklaring is de onttrekking aan het verkeer niet bedoeld als straf wegens een gepleegd delict, doch draagt ze louter het karakter van een veiligheidsmaatregel. (*5) Bovendien is ze, anders dan bijv. de terbeschikkingstelling, niet gericht op of tegen een (gevaarlijk) persoon, maar tegen een gevaarlijk voorwerp. (*6) De slotclausule van artikel 36c Sr. (ook vermeld in artikel 36d Sr.) stelt dan ook als grondvoorwaarde, dat de onttrekking slechts betrekking kan hebben op voorwerpen van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Dat de maatregel enkel door de strafrechter genomen kan worden, berust niet op haar aard, maar hangt samen met de omstandigheid, dat er enigerlei relatie moet zijn met een strafbaar feit (waarover aanstonds).
Juist vanwege het beveiligingskarakter van de onderhavige maatregel doet het er niet toe, aan wie de betreffende voorwerpen toebehoren. Een gevaarlijk voorwerp blijft immers gevaarlijk, ook wanneer het niet aan de dader doch aan een bona fide-derde toebehoort. Dit beveiligingskarakter brengt eveneens met zich mee, dat de maatregel door de rechter ook kan worden toegepast in geval van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging (mits vastgesteld is, dat een strafbaar feit is begaan) en zelfs dat ze, los van enigerlei vervolging, ‘’bij afzonderlijk rechterlijke beschikking’’ genomen kan worden (artikel 36b lid 1 onder 4° Sr.).
23. Op grond van deze strekking van de maatregel meen ik dat onttrekking aan het verkeer ook mogelijk is als de onttrokken voorwerpen op een onrechtmatige wijze in beslag zijn genomen. De gevaarlijke aard van de voorwerpen brengt dat met zich mee, zoals in het bijzonder ook kan worden afgeleid uit art. 36 lid 1 onder 3° Sr.
Daaraan staat niet in de weg dat de rechter niet verplicht is tot onttrekking aan het verkeer (NJ 1973, 137); het gaat hier om de vraag of de bevoegdheid daartoe ontbreekt (vgl. de noot van G.E. Mulder bij NJ 1978, 398 en de noot van Melai bij NJ 1981, 428).
Ik wijs in dit verband ook nog op NJ 89,598, waaruit blijkt dat verjaring in een strafzaak niet in de weg staat aan de onttrekking aan het verkeer op een vordering ex art. 552 f Sv.
24. De omstandigheid dat onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet gebruikt mag worden voor een bewezenverklaring (en een daarop te baseren veroordeling) sluit geenszins uit dat aldus verkregen materiaal — om veiligheidsredenen — aan het verkeer onttrokken zou kunnen worden.
Dat wil echter niet zeggen, dat een dergelijk onrechtmatig handelen geen gevolgen zou hoeven te hebben voor de wijze waarop die maatregel kan worden toegepast. Ik denk in dit verband aan de rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot de procedure ex art. 552 f Sv, waarin is uitgemaakt dat overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 lid 1 EVRM tot schadevergoeding aanleiding kan geven (b.v. HR NJ 89, 598).
Analoog daaraan zou m.i. in geval de onttrekking aan het verkeer betrekking heeft op voorwerpen die — anders dan b.v. verdovende middelen (zie art. 13a Opiumwet) of automatische vuurwapens — teruggegeven zouden kunnen worden, een onrechtmatige inbeslagneming kunnen betekenen dat een schadevergoeding op grond van art. 33x lid 2 en 3 jo. art. 36 b lid 2 Sr moet worden toegekend.
Voor deze zaak, waarin naast verdovende middelen ook andere bij de huiszoeking inbeslaggenomen voorwerpen, zoals bankbiljetten, zijn onttrokken aan het verkeer betekent dit dat deze maatregel m.i. onvoldoende is gemotiveerd.
25. Het derde middel houdt in dat het hof het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘’medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’.
Volgens het middel had het hof moeten kwalificeren als het medeplegen van handelen in strijd met de verboden van art. 3 onder B, C en A van de Opiumwet, meermalen gepleegd.
26. Dit middel faalt. Het hof heeft gezien de vermelding van art. 55 lid 1 Sr als één van de bepalingen waarop de straf is gegrond geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen weergegeven handelingen van verzoeker en zijn mededaders tegelijkertijd opleverden het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van hashish en het medeplegen van resp. het verkopen, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van hashish. Het Hof kon tot dat oordeel komen en vervolgens op grond van art. 55 lid 1 alleen de zwaarste strafbepaling, art. 3 onder A Opiumwet, op het bewezenverklaarde toepassen.
Derhalve concludeer ik dat Uw Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover daarbij de onttrekking aan het verkeer is bevolen van de in het arrest genoemde goederen, met verwerping van het beroep voor het overige en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ten einde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,