HR, 13-01-1987, nr. 81348
ECLI:NL:PHR:1987:AC9656
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-01-1987
- Zaaknummer
81348
- LJN
AC9656
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AC9656, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AC9656
ECLI:NL:PHR:1987:AC9656, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AC9656
- Vindplaatsen
NJ 1987, 835 met annotatie van A.H.J. Swart
NJ 1987, 835 met annotatie van A.H.J. Swart
Uitspraak 13‑01‑1987
Inhoudsindicatie
-
13 januari 1987
Strafkamer
nr. 81.348 U
JM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 4 september 1986 omtrent een verzoek van de Federale Socialistische Republiek Joegoslavië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op 11 april 1960, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in het Huis van Bewaring ‘’[A].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Federale Socialistische Republiek Joegoslavië tot verdere tenuitvoerlegging van de straf van acht jaar gevangenis, hem opgelegd bij vonnis van de Rechtbank in eerste aanleg te Zajecar d.d. 23 oktober 1978.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft Mr. A.M.M. Orie, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
Middel I
1. Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is het art. 28 van de Uitvoeringswet geschonden en wel op grond van het volgende:
2. De Rechtbank heeft in zijn beslissing niet de wetsartikelen vermeld krachtens welke de feiten, waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, strafbaar zijn naar Nederlands recht.
Middel II
1. Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder is art. 28 van de Uitleveringswet geschonden en wel op grond van het volgende:
2. De Rechtbank heeft verzuimd te antwoorden op het ter zitting gevoerde verweer, inhoudende dat het uitleveringsverzoek zodanig is geformuleerd dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verzoekende staat de opgelegde straf geheel of gedeeltelijk dubbel tenuitvoer zal leggen. Een dergelijke tenuitvoerlegging zou in strijd zijn met art. 14 lid 7 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De beslissing is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3. Toelichting
Requirant doelt op het verweer dat in de pleitnota in de tweede alinea van pagina 1 is verwerkt. In het midden kan thans blijven in hoeverre de verzoekende staat gehouden is nauwkeurig aan te duiden voor welk deel de opgelegde straf reeds tenuitvoer is gelegd, en eveneens of het nalaten daarvan op zichzelf voldoende grond voor de geuite verwachting van een herhaling van de tenuitvoerlegging oplevert. De Rechtbank had zich echter daarover in de beslissing wel moeten uiten.
Dat in het dictum van de toelaatbaarverklaring sprake is van de ‘’verdere tenuitvoerlegging’’ kan niet als antwoord op het verweer gelden. Het verweer hield immers in dat nu juist in het vage bleef waarin dat ‘’verdere’’ nu precies bestond en bovendien dat die vaagheid nu juist het risico van een dubbel moeten ondergaan van de straf opleverde.
Voor wat betreft de verhouding van het Internationale Verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten en het toepasselijke uitleveringsverdrag, en de daarmee verband houdende grenzen aan de taak van de rechter verwijst rekwirant naar hetgeen in de toelichting op het derde middel is opgenomen.
Middel III
1. Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 3, 6, 10 en 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, de artt. 7, 9, 10 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke Rechten en art. 28 van de Uitleveringswet geschonden en wel op grond van het volgende:
2. Ten onrechte heeft de Rechtbank de verweren (kort aangeduid):
- dat uitlevering een schending van het vluchtelingenverdrag zou inhouden;
- dat uitlevering een schending van de art. 3, 6, 10 en 14 van het Verdrag van Rome en van de art. 7, 9, 10 en 19 van het Internationale Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke rechten zou inhouden;
gepasseerd. Althans berust dat voorbijgaan aan die verweren op een grond — te weten dat deze kwesties niet van belang zijn voor de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering doch slechts voor de beslissing die de Minister nadien moet nemen — die zulks niet kan dragen, zodat de beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3. Toelichting
3.1. De vrees voor discriminatoire behandeling, nadat uitlevering heeft plaatsgevonden, kan krachtens artikel 10 lid 1 de Minister aanleiding geven de uitlevering te weigeren.
Begrijpelijk is daarom dat de Rechtbank voor het in de pleitnota onder A aangeduide verweer naar de Minister verwijst. Of dat overigens praktisch is, gelet op het in het verdrag van Rome toegekende recht om rechterlijke tussenkomst in te roepen indien de opgeëiste persoon meent dat de uitlevering rechtstreeks aanstuurt op een discriminatoire behandeling en daarom zelf in strijd is met genoemde verdragen, is een heel andere vraag.
Voor de onder B en C aangeduide verweren ligt de zaak anders. Daarin zijn het non-refoulement-beginsel (b) en schendingen van het ECRM en IVBPR ook los van de zojuist aangeduide discriminatie (c) aan de orde. De mishandelingen en folteringen worden in (de weergave van de rechtbank van) verweer C herleid tot de ervaringen die requirant eerder tijdens zijn detentie opdeed en in die zin niet uitsluitend afhankelijk gesteld van zijn politieke opvattingen. Requirant heeft zich erop beroepen dat de uitlevering op zichzelf al een schending van de genoemde verdragsbepalingen zou opleveren.
3.2. De problematiek van de Mensenrechtsverdragen in het uitleveringsrecht heeft de laatste jaren de juridische gemoederen niet onberoerd gelaten. Een helder, zij het zeer kritisch, overzicht biedt Swart in zijn noot onder Uw arrest van 1 juli 1985 in Ars Aequi (1986, p. 132 e.v.).
Uit Uw arrest van 27 maart 1984 (NJ 84, 611) en het herhaald voorkomen van de zinsnede 'in het algemeen' in Uw arrest van 1 juli 1985 leidt requirant af dat niet iedere te vrezen schending van het ECRM of IVBPR de toelaatbaarverklaring onberoerd laat. Ook in Uw recente arresten van 21 oktober 1986 (Kelly en McFarlane) wordt de bemoeienis van de rechter met een eventuele schending van artikel 6 (anders dan middels het aan de Minister uit te brengen advies) uitgesloten, enkel door verwijzing naar het feit dat zowel verzoekende en aangezochte staat beide partij zijn bij het ECRM en eerstgenoemde het individuele klachtrecht heeft erkend.
3.3. Vooropgesteld zij dat de onderhavige casus een aantal niet onbelangrijke feitelijke aspecten vertoont die een afwijkende beslissing van die welke in de noot van Swart aan de orde was, heel wel denkbaar maakt. Allereerst is het Verdrag met Servië gesloten in een tijdsgewricht waarin het moderne concept van de mensenrechten nog niet aan de orde was en artikel 10 van de huidige Uitleveringswet de regering nog niet bond bij het aangaan van uitleveringsverplichtingen. Het huidige Joegoslavië is geen partij bij het ECRM, doch wel bij het IVBPR. Omdat het laatste verdrag posterieur is aan het uitleveringsverdrag kunnen de Verdragspartijen geacht worden hun eerder vastgelegde verdragsverplichtingen te zullen nakomen binnen de grenzen van de nadien aangegane verplichtingen. Van een direct klachtrecht bij een orgaan dat middels zijn beslissing de aangesproken staat kan binden is ten aanzien van Joegoslavië bij het IVBPR geen sprake. Niet alleen kan het Comité voor de Rechten van de Mens (art. 28 IVBPR) geen beslissingen nemen die de staten binden, maar ook heeft Joegoslavië kennelijk geen partij willen worden bij het Facultatieve Protocol (New York, 19 december 1966, Trb 1969 no 99) waarin het recht van het individu om beklag te doen bij het Comité wordt aanvaard. Het feit dat geen enkele Oosteuropese Staat partij is bij dit protocol, dat slechts een uiterst slap aftreksel van het in het ECRM vervatte individuele klachtrecht biedt, tekent het verschil van inzicht tussen Nederland en die staten met betrekking tot de inhoudelijke toetsing, op verzoek van het individu, van de handhaving van de Mensenrechten.
Tenslotte is het probleem dat requirant kwelt niet indirect in het verdrag geregeld (zoals het verschil in bestraffing geacht kon worden in het verdrag NL-VS in de regeling van de dubbele strafbaarheid te zijn geïncorporeerd).
3.4. Het vertrouwensbeginsel wijkt in de hierboven geschetste relatie tussen verzoekende en aangezochte staat voor een directe rechterlijke controle of de uitlevering niet op zodanige wijze dreigt bij te dragen aan een toekomstige (voortgezette) schending van requirants rechten, dat deze op zichzelf in strijd geacht moet worden met de door Nederland aangegane verdragsverplichtingen. Gelet op de nuances welke Uw beslissingen de afgelopen jaren op dit terrein kenmerkten, had de Rechtbank in ieder geval behoren aan te geven op grond van welke overwegingen in het onderhavige geval deze kwesties uitsluitend tot de competentie van de Minister behoorden.
3.5. Een enkel woord wenst rekwirant nog te wijden aan de opvatting van Swart dat het vertrouwensbeginsel, zoals door Uw Raad gehanteerd, ook een toetsing aan mensenrechtsverdragen door de rechter uitsluit indien de uitlevering op grond van een oud bilateraal verdrag wordt gevraagd. Hij verwijst naar de mogelijkheid die ons land had om bij de invoering van de Uitleveringswet die oude verdragen te herzien of op te zeggen. Aldus zou het vertrouwen, op grond waarvan vele decennia geleden het verdrag werd gesloten, recent bevestigd zijn doordat Nederland te dien aanzien heeft stilgezeten. Requirant meent echter dat voor het opzeggen of wijzigen van een verdrag positieve signalen voorhanden moeten zijn die een wantrouwen rechtvaardigen. De Nederlandse staat heeft uit Uw beslissing van 1984 ook niet de consequentie getrokken dat nu iedere uitleveringsrelatie met Turkije terstond moest worden beëindigd. Er is dus kennelijk een tussengebied, waarin geen zodanig wantrouwen bestaat dat geen uitleveringsrelaties kunnen worden onderhouden, maar anderzijds ook geen sprake is van een zodanig vertrouwen, dat het toezicht op mogelijke schendingen van de mensenrechtsverdragen uitsluitend tot de competentie van de Minister behoort. Met name indien de hedendaagse positie van de verzoekende staat ten opzichte van de klachtmechanismen bij internationale organen vraagtekens oproept en/of de datum van het sluiten van het verdrag ligt voor het tijdstip van de invoering van de huidige uitleveringswet (of de ratificatie door Nederland van het ECRM) bevinden wij ons in dat tussengebied, waar de rechter zich mede buigt over de vraag of de uitlevering op zich schending van deze verdragen zou opleveren.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad alsnog zal vaststellen dat het feit ter zake waarvan de uitlevering van verzoeker ter verdere tenuitvoerlegging van de aan de verzoeker opgelegde gevangenisstraf van acht jaren plaats heeft, naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij artikel 287 dan wel bij artikel 302 (lid 2) van het Wetboek van Strafrecht en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
Het feit waarvan sprake is wordt in (de gewaarmerkte vertaling van) eerdergemeld vonnis omschreven als ‘’moord’’ als bedoeld in artikel 47 alinea 1 van het Wetboek van Strafrecht van Servië.
Het feitencomplex kan naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als doodslag dan wel zware mishandeling de dood tot gevolg hebbend.
4.2. De bestreden uitspraak bevat in strijd met het bepaalde in het derde lid van artikel 28 van de Uitleveringswet niet de vermelding van de wetsartikelen ingevolge welke doodslag en zware mishandeling de dood tengevolge hebbend naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld.
4.3. Het middel treft derhalve doel.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Met betrekking tot het tweede middel heeft de Advocaat-Generaal Leijten in zijn conclusie het volgende gesteld:
Ook middel II klaagt over schending van art. 28 van de Uitleveringswet, nu omdat de rechtbank op een ter zitting gevoerd verweer verzuimd heeft te antwoorden, terwijl zij tot antwoorden — aldus het middel — wel verplicht was.
Het verweer betreft het volgende. Het uitleveringsverzoek zou zodanig geformuleerd zijn, dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verzoekende staat in strijd met art. 14 lid 7 van het I.V.B.P. de opgelegde straf geheel of ten dele dubbel ten uitvoer zal leggen.
Bij het vonnis van de rechtbank te Zajecar is de verzoeker wegens ‘’moord’’ veroordeeld tot acht jaar hechtenisstraf.
Ter zitting van de rechtbank voerde hij blijkens het zittingsproces-verbaal aan:
‘’Van de acht jaar gevangenisstraf welke mij zijn opgelegd heb ik reeds zeseneenhalf jaar ondergaan. Toen ben ik gevlucht’’
De raadsman van de verzoeker ging daar in zijn pleidooi nader op in:
‘’... wil ik aan Uw beoordeling voorleggen of het uitleveringsverzoek niet eenvoudigweg ontoelaatbaar moet worden verklaard, vanwege de omstandigheid dat in het uitleveringsverzoek slechts staat aangegeven dat verzoeker werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, zonder dat gesteld wordt of deze gevangenisstraf al voor een deel ten uitvoer is gelegd en of hij wellicht vanwege een eventuele verplichte V.I.-regeling zelfs al geheel is ten uitvoer gelegd. Slechts wordt er in het uitleveringsverzoek over de veroordeling gesproken. Een en ander zou kunnen betekenen dat Joegoslavië alsnog opnieuw acht jaar gevangenisstraf zou kunnen ten uitvoer leggen, zodat sprake zou zijn van het non-bis-in-idem beginsel, vastgelegd in artikel 14 lid 7 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. ...’’
Naar het mij voorkomt heeft de rechtbank op dit verweer wel gereageerd en het verworpen op de navolgende grond
‘’De uitlevering wordt gevraagd voor het ondergaan van een vrijheidsstraf waarvan het restant in ieder geval nog langer dan vier maanden bedraagt. Omtrent het toepasselijk zijn van een al dan niet verplichte regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is de rechtbank niets gebleken.’’
Daargelaten nu of die ‘’vier maanden’’ betreft de opgelegde straf als zodanig danwel het restant van enige opgelegde vrijheidsstraf, zou ik menen dat de rechtbank aldus te kennen heeft gegeven, dat de uitlevering slechts mag plaatsvinden voor het in ieder geval nog bestaande deel van de niet uitgezeten straf en dat de verzoekende staat gehouden is zich daarnaar te gedragen. Het Nederlands-Servisch Uitleveringsverdrag is thans tussen Nederland en Joegoslavië van kracht en dat betekent dat er tussen Nederland en Joegoslavië op dit punt een verhouding bestaat die meebrengt dat Nederland in ieder geval niet — reeds op basis van de voor meer betekenissen vatbare omschrijving van het uitleveringsverzoek — er van uit mag gaan (‘’rekening moet houden met de mogelijkheid’’) dat Joegoslavië in strijd met de uitspraak van de Nederlandse rechter, die het verzoek toelaatbaar heeft verklaard, het reeds ondergane strafgedeelte opnieuw zal opleggen. Want de uitlevering is door de rechtbank toelaatbaar verklaard
‘’ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van de straf van acht jaar hechtenis, hem opgelegd bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Zajecar dd. 23 oktober 1978 (cursivering van mij, L).’’
hetgeen uiteraard betekent: toelaatbaar behalve wat betreft het reeds ondergane gedeelte van de straf van acht jaar.
Méér hoeft de rechtbank hierover, naar ik meen, in haar uitspraak niet tot uitdrukking te brengen.
5.2. Het middel faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 21 augustus 1986 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon onder meer aangevoerd:
Mocht u niet tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering op eerder genoemde gronden over willen gaan, dan verzoeken wij u in ieder geval de Minister van Justitie te adviseren het uitleveringsverzoek niet in te willigen c.q. de uitlevering niet-toelaatbaar te verklaren. Dat om drie redenen:
A. Wij menen dat het non-discriminatie-beginsel, zoals vastgelegd in artikel 3.2 van het Europese Uitleverings Verdrag en in artikel 10.1 van de Nederlandse Uitleveringswet, een volkenrechtelijk beginsel is. In ieder geval is het een beginsel van een dusdanig fundamenteel karakter (een minimum-voorwaarde voor de bescherming van de rechten van de mens), dat het hier gaat om een der beginselen, die hoewel niet uitdrukkelijk in het betreffende Verdrag opgenomen, niettemin kunnen worden ingeroepen als exceptie. Dat een dergelijk beroep kan worden gedaan (op algemene beginselen) is ook uitdrukkelijk gesteld bij de M.v.T. bij het Uitleveringsverdrag (o.a. op de pagina’s 12 en 15).
Het non-discriminatie-beginsel brengt mee dat niemand zal worden uitgeleverd waarvan redelijkerwijze zal kunnen worden vermoed, dat hij zal worden vervolgd, gestraft, of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van bevolking waartoe hij behoort. [de opgeëiste persoon] nu, zal indien hij wordt uitgeleverd worden vervolgd, bestraft, althans in ieder geval op andere wijze worden getroffen in verband met zowel zijn politieke overtuiging, als zijn nationaliteit, alsmede zijn ras, dan wel de bevolkingsgroep waartoe hij behoort. Niet alleen zal [de opgeëiste persoon] als notoir Cetnici-lid worden vervolgd (zijn asielaanvraag en het daarbij beleden lidmaatschap van de Cetnici, zullen in Joegoslavië niet onopgemerkt zijn gebleven). Ook zal hij worden vervolgd ('persecuted' in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Geneve), vanwege de afscheidings-adspiraties van Servië, zoals beleden door de Cetnici. Bovendien is [de opgeëiste persoon], zoals gezegd een Rom (zigeuner) en heeft hij reeds aan den lijve ondervonden (in zijn gevangenistijd) wat zijn Rom-zijn voor uitingen van discriminatie opwekken. [de opgeëiste persoon] voert bovendien aan dat, mocht hij worden uitgeleverd, de autoriteiten van Joegoslavië weer alle stukken, verbandhoudend met zijn verleden boven tafel zullen halen; zij zullen hem confronteren met zijn Cetnici-lidmaatschap en zullen een hernieuwd onderzoek beginnen naar de feiten rond het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht. Bij een eventueel nieuw proces zal zijn (inmiddels in het buitenland ronduit beleden) lidmaatschap van de Cetnici aanleiding geven voor een gevangenisstraf van ten minste 15 jaar.
In december 1985 werd in Düsseldorf een aanslag op het leven van [de opgeëiste persoon] gepleegd, door drie mannen (twee daarvan schoten met een pistool). In het geheel valt niet uit te sluiten dat dat agenten waren in dienst van de Joegoslavische autoriteiten. [de opgeëiste persoon] had 10 maanden daarvoor politiek asiel gevraagd in de Bondsrepubliek.
In Duitsland heeft [de opgeëiste persoon] bovendien gesproken met drie uit zijn woonplaats afkomstige jonge mannen die eveneens politiek asiel vroegen in Duitsland. Deze mannen zijn later door Duitsland uitgezet naar Joegoslavië. Zij waren op de hoogte van [de opgeëiste persoon]'s asielmotieven. Ten minste een van hen is in Bor gearresteerd door de politie. Het is zo goed als zeker dat deze man over [de opgeëiste persoon] heeft verteld, zodat alleen al om die reden mag worden aangenomen dat de autoriteiten van Joegoslavië [de opgeëiste persoon]'s politieke asielmotieven kennen.
B. Een eventuele uitlevering zal vanwege de eerder genoemde feiten en omstandigheden leiden tot schending van het Vluchtelingenverdrag van Geneve, in het bijzonder van artikel 33, lid 1 van dat Verdrag (het zogenaamde non-refoulement-beginsel): ‘’Geen der Verdragsluitende Staten zal op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging’’.
Gezien de hiervoor beschreven risico's van een eventuele uitlevering, constateer ik dat het refoulement-beginsel zal worden geschonden, indien [de opgeëiste persoon] wordt uitgeleverd. [de opgeëiste persoon] heeft nog een asielprocedure lopen. Op 8 juli 1986 diende hij een herzieningsrekest in tegen een aanvankelijke afwijzing door de staatssecretaris van Justitie op zijn asielverzoek (van 8 maart 1986). Op het herzieningsrekest is nog niet beslist, zodat niet uitgesloten mag worden dat de staatssecretaris van Justitie alsnog [de opgeëiste persoon] zou erkennen als asielzoeker. Uitlevering in dit stadium zou derhalve een schending van het Vluchtelingenverdrag meebrengen.
(De staatssecretaris van Justitie zou op grond van het ter zake geldende beleid (schorsende werkingscriterium zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire B. 7.5.1), betrokkene zelfs niet kunnen uitzetten als asielzoeker, nu tussen redelijk denkende mensen twijfel kan bestaan over zijn vluchtsituatie).
Dat het Vluchtelingenverdrag prevaleert boven het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en Joegoslavië, lijdt mijns inziens geen twijfel. Hierop kom ik zodadelijk terug.
C. Uitlevering van [de opgeëiste persoon] zou tevens (vanwege hiervoor genoemde consequenties) een schending meebrengen van de artikelen 3, artikel 6, en de artikelen 10 en 14 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna te noemen Verdrag van Rome) en de artikelen 7, 9, 10 en 19 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten. [de opgeëiste persoon] werd reeds tijdens eerdere detentie en arrestatie (de politie had hem zwaar afgetuigd bij arrestatie in verband met het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht) vele keren gefolterd door politie en cipiers. Dat hem dit lot na uitlevering bespaard zal blijven kan niet worden aangenomen. Eerder zal hij nog zwaarder worden gefolterd (strijd met artikel 3 Verdrag van Rome). Een 'fair proces' in de zin van art. 6 van het Verdrag van Rome zal [de opgeëiste persoon] niet kunnen verwachten, indien, zoals gesteld (en dat laat zich wel aanzien) een nieuw proces tegen hem geopend zal worden, waarbij tevens rekening zal worden gehouden met zijn politieke achtergronden, hetgeen tevens schending van art. 14 van genoemd Verdrag zal meebrengen. [de opgeëiste persoon]'s problemen en te verwachten problemen met overheid en Justitie van Joegoslavië vloeien rechtstreeks voort uit zijn politieke overtuiging, die hij niet openlijk kan uiten (schending van art. 10 van het Verdrag). [de opgeëiste persoon] is reeds eenmaal veroordeeld op grond van zijn politieke overtuiging sec. Een nieuwe politieke veroordeling valt te verwachten, is althans geheel niet uit te sluiten. M.n. geldt een en ander ook met betrekking tot de schendingen van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Bij het hierbovengestelde, kan de vraag rijzen of de genoemde verdragen kunnen prevaleren boven en derogeren aan het hier in het geding zijnde Uitleveringsverdrag. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Voor dat standpunt beroep ik mij op de verhandeling van Prof. Mr. A.H.J. Swart, in Ars Aequi van februari j.l. Het artikel wordt hierbij overgelegd. Ik volg Swart bij zijn stellingen en conclusies:
Op de gedachte dat een mensenrechtenverdrag voorrang heeft boven een uitleveringsverdrag berust de Recommendation No (80)9 concerning extradition to States no party to the European Convention on Human Rights, door het Comite van de Raad van Europa aangenomen op 27 juni 1980. In dezelfde geest met betrekking tot het Vluchtelingenverdrag luidt de Conclusion no 17 (XXX) on Problems of Extradition Affecting Refugees, die in 1980 werd aangenomen door het Uitvoerende Programma van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen. Beide aanbevelingen zijn door Nederland onderschreven. Ik citeer verder: De overtuiging dat deze voorrang moet worden gehandhaafd heeft de Nederlandse regering meermalen uitgesproken bij gelegenheid van de goedkeuring van een mensenrechtenverdrag of uitleveringsverdrag. Swart geeft voorbeelden en voert aan dat het Parlement deze opvatting nooit heeft tegengesproken.
Verder, niet het minst belangrijk voor een en ander hier eerder aangevoerd, stelt Swart: Dat het ontbreken van op mensenrechtenverdragen geïnspireerde uitleveringsexcepties in uitleveringsverdragen die wel in de Uitleveringswet voorkomen, door de regering meermalen is verdedigd met het argument dat aan zulke excepties in relatie tot bepaalde staten geen behoefte bestond. Er zouden zich, aldus de regering, geen situaties voordoen waarin een beroep op de excepties nodig zou zijn. Deze opvatting, zegt Swart wijst er op dat mensenrechtenverdragen grenzen stellen aan uitleveringsverplichtingen.
Swart concludeert verder aan de hand van de regels van volkenrecht (met name het Weense verdrag inzake verdragenrecht), dat het mensenrechtenverdrag voorrang heeft boven het uitleveringsverdrag indien beide pp. bij het uitleveringsverdrag ook partij zijn bij het mensenrechtenverdrag. Voor de verdere inhoud van het artikel van Swart verwijs ik naar de hierbij over te leggen fotocopie. Zoals gezegd sluit ik mij geheel aan bij Swart en vraag u derhalve de inhoud van zijn artikel hierbij als herhaald en ingelezen te beschouwen.
6.2. Blijkens haar uitspraak heeft de Rechtbank dit verweer verstaan als te zijn gericht tegen de toelaatbaarverklaring van de uitlevering en daaromtrent overwogen en beslist:
Deze verweren betreffen naar het oordeel van de rechtbank niet de toelaatbaarheid van de uitlevering, doch de vraag of de Minister van Justitie — na toelaatbaarverklaring — aan het verzoek tot uitlevering al dan niet gevolg moet geven, zodat deze verweren dienen te worden gepasseerd.
6.3. Voor zover het middel erover klaagt dat de Rechtbank het verweer als hiervoren weergegeven onder 6.1 onder B ten onrechte heeft gepasseerd, althans daaraan is voorbijgegaan op een grond die zulks niet kan dragen, faalt het reeds omdat het in dat verweer genoemde artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag op de procedure inzake de toelaatbaarverklaring van uitlevering geen betrekking heeft.
6.4. Voor zover het middel er voorts over klaagt dat de Rechtbank het verweer als hiervoren weergegeven onder 6.1 onder C ten onrechte heeft gepasseerd althans daaraan is voorbijgegaan op een grond die zulks niet kan dragen, faalt het eveneens, aangezien de in dat verweer vervatte klacht dat verwacht moet worden dat de om uitlevering verzoekende staat de verdere tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf zal doen plaatsvinden op een zodanige wijze dat bepaalde rechtsbeginselen zoals die zijn vervat in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten worden geschonden dan wel dat de om uitlevering verzoekende staat die rechtsbeginselen zal schenden door de opgeëiste persoon opnieuw te vervolgen en bestraffen voor het feit waarvoor hij reeds eerder werd veroordeeld, door de Rechtbank terecht en op goede gronden is verworpen.
7. Slotsom
Nu de middelen, afgezien van hetgeen onder 4 is overwogen, niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak in enig opzicht ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch alleen voor zover daarin niet zijn vermeld de wetsartikelen ingevolge welke doodslag en zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld;
Verstaat dat als zodanige wetsartikelen worden vermeld de artikelen 287 en 302, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter, de vice-president Van der Ven, en de raadsheren Jeukens, Mout en Keijzer, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 13 januari 1987.
Conclusie 13‑01‑1987
Inhoudsindicatie
-
tn
Nr. 81.348 U
Zitting: 18 november 1986
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
Bij uitspraak van 4 september 1986 heeft de rechtbank te Alkmaar toelaatbaar verklaard de uitlevering ten behoeve van verdere tenuitvoerlegging van de verzoeker tot cassatie terzake van de hem bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Zajecar op 23 oktober 1978 opgelegde vrijheidsstraf van acht jaren. De uitlevering is verzocht door en zal plaatsvinden aan Joegoslavië en het verzoek steunt op het Nederlands-Servisch Uitleveringsverdrag van 1896 (stb. 1897, nr. 42). Tegen die uitspraak heeft de verzoeker zich van beroep in cassatie voorzien. Mr. A.M.M. Orie, advocaat te 's-Gravenhage heeft bij schriftuur drie middelen voorgesteld en de middelen II en III toegelicht.
Middel I bevat de klacht dat art. 28 van de Uitleveringswet is geschonden doordat de rechtbank in haar beslissing niet de wetsartikelen heeft vermeld krachtens welke de feiten, waarvoor de uitlevering toelaatbaar wordt verklaard, strafbaar zijn naar nederlands recht.
In haar uitspraak vermeldt de rechtbank, dat het feitencomplex waarvoor uitlevering wordt verzocht (en later toelaatbaar is verklaard)
‘’... naar Nederlands recht (kan) worden gekwalificeerd als doodslag danwel zware mishandeling de dood tot gevolg hebbend’’
en dat voor het feit ook naar het recht van Nederland een vrijheidsstraf van één jaar of langer kan worden opgelegd.
Ook middel II klaagt over schending van art. 28 van de Uitleveringswet, nu omdat de rechtbank op een ter zitting gevoerd verweer verzuimd heeft te antwoorden, terwijl zij tot antwoorden — aldus het middel — wel verplicht was.
Het verweer betreft het volgende. Het uitleveringsverzoek zou zodanig geformuleerd zijn, dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de verzoekende staat in strijd met art. 14 lid 7 van het I.V.B.P. de opgelegde straf geheel of ten dele dubbel ten uitvoer zal leggen.
Bij het vonnis van de rechtbank te Zajecar is de verzoeker wegens ‘’moord’’ veroordeeld tot acht jaar hechtenisstraf.
Ter zitting van de rechtbank voerde hij blijkens het zittingsproces-verbaal aan:
‘’Van de acht jaar gevangenisstraf welke mij zijn opgelegd heb ik reeds zeseneenhalf jaar ondergaan. Toen ben ik gevlucht’’
De raadsman van de verzoeker ging daar in zijn pleidooi nader op in:
‘’... wil ik aan Uw beoordeling voorleggen of het uitleveringsverzoek niet eenvoudigweg ontoelaatbaar moet worden verklaard, vanwege de omstandigheid dat in het uitleveringsverzoek slechts staat aangegeven dat verzoeker werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, zonder dat gesteld wordt of deze gevangenisstraf al voor een deel ten uitvoer is gelegd en of hij wellicht vanwege een eventuele verplichte V.I.-regeling zelfs al geheel is ten uitvoer gelegd. Slechts wordt er in het uitleveringsverzoek over de veroordeling gesproken. Een en ander zou kunnen betekenen dat Joegoslavië alsnog opnieuw acht jaar gevangenisstraf zou kunnen ten uitvoer leggen, zodat sprake zou zijn van het non-bis-in-idem beginsel, vastgelegd in artikel 14 lid 7 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. ...’’
Naar het mij voorkomt heeft de rechtbank op dit verweer wel gereageerd en het verworpen op de navolgende grond
‘’De uitlevering wordt gevraagd voor het ondergaan van een vrijheidsstraf waarvan het restant in ieder geval nog langer dan vier maanden bedraagt. Omtrent het toepasselijk zijn van een al dan niet verplichte regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is de rechtbank niets gebleken.’’
Daargelaten nu of die ‘’vier maanden’’ betreft de opgelegde straf als zodanig danwel het restant van enige opgelegde vrijheidsstraf, zou ik menen dat de rechtbank aldus te kennen heeft gegeven, dat de uitlevering slechts mag plaatsvinden voor het in ieder geval nog bestaande deel van de niet uitgezeten straf en dat de verzoekende staat gehouden is zich daarnaar te gedragen. Het Nederlands-Servisch Uitleveringsverdrag is thans tussen Nederland en Joegoslavië van kracht en dat betekent dat er tussen Nederland en Joegoslavië op dit punt een verhouding bestaat die meebrengt dat Nederland in ieder geval niet — reeds op basis van de voor meer betekenissen vatbare omschrijving van het uitleveringsverzoek — er van uit mag gaan (‘’rekening moet houden met de mogelijkheid’’) dat Joegoslavië in strijd met de uitspraak van de Nederlandse rechter, die het verzoek toelaatbaar heeft verklaard, het reeds ondergane strafgedeelte opnieuw zal opleggen. Want de uitlevering is door de rechtbank toelaatbaar verklaard
‘’ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van de straf van acht jaar hechtenis, hem opgelegd bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg te Zajecar dd. 23 oktober 1978 (cursivering van mij, L).’’
hetgeen uiteraard betekent: toelaatbaar behalve wat betreft het reeds ondergane gedeelte van de straf van acht jaar.
Méér hoeft de rechtbank hierover, naar ik meen, in haar uitspraak niet tot uitdrukking te brengen.
Daarom acht ik middel II niet gegrond.
Middel III bevat de klacht, dat de rechtbank de verweren (kort aangeduid):
‘’dat uitlevering een schending van het vluchtelingenverdrag zou inhouden;
dat uitlevering een schending van de art. 3, 6, 10 en 14 van het Verdrag van Rome en van de art. 7, 9, 10 en 19 van het Internationale Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke rechten zou inhouden’’
zonder meer heeft gepasseerd, althans dat het voorbijgaan aan die verweren berust op een grond die zulks niet kan dragen. Die grond was, dat deze kwesties niet van belang zijn voor de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering doch slechts voor de beslissing die de Minister moet nemen.
De rechtbank had te beslissen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. Uit de stukken van het geding blijkt, dat de bovenvermelde verweren niet zijn gevoerd. De pleitnota, door de raadsman van de verzoeker overgelegd bij de behandeling van het uitleveringsverzoek door de rechtbank Alkmaar, bevat de navolgende passage:
‘’Mocht u niet tot ontoelaatbaar verklaring van de uitlevering op eerdergenoemde gronden over willen gaan, dan verzoeken wij U in ieder geval om de Minister van Justitie te adviseren het uitleveringsverzoek niet in te willigen. Dat om drie redenen:
A. Wij menen dat het non-discriminatiebeginsel, zoals vastgelegd in artikel 3.2 van het Europese Uitleveringsverdrag en in art. 101 van de Nederlandse Uitleveringswet, een volkenrechtelijk beginsel is ...
B. Een eventuele uitlevering zal vanwege de eerder genoemde feiten en omstandigheden leiden tot schending van het Vluchtelingenverdrag van Geneve, in het bijzonder van artikel 33 lid 1 van dat Verdrag (het zogenaamde non-refoulement-beginsel) ...
C. Uitlevering van T. ... zou tevens (…) een schending meebrengen van de artikelen 3, artikel 6, en de artikelen 10 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (…) en de artikelen 7, 9, 10 en 19 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.....’’
Dat zijn dus geen verweren tegen toelaatbaarverklaring maar argumenten die de rechtbank ervan moeten overtuigen de Minister inzake het uitleveringsverzoek negatief te adviseren. M.i. heeft de rechtbank ten onrechte op blz. 3 van haar uitspraak deze argumenten weergegeven als subsidiair strekkende tot niet toelaatbaarverklaring van de uitlevering, om vervolgens de aldus begrepen verweren te verwerpen juist op de grond waarom zij niet als verweer tegen toelaatbaarverklaring waren gevoerd. Blijkens haar advies (‘’beschikking’’) van 4 september 1986 hebben die argumenten de rechtbank niet kunnen overtuigen, maar tegen zo'n advies staat geen beroep in cassatie open.
In ieder geval is het onjuist dat de rechtbank in haar uitspraak deze weren (in cassatie gaat het alleen over B en C) tegen de toelaatbaarverklaring heeft gepasseerd, want ze waren daar uitdrukkelijk niet tegen gericht.
Het vertoog, opgenomen in de toelichting op middel III dient wellicht zo gelezen en begrepen te worden, dat de argumenten, vermeld onder B en C bij de feitelijke behandeling hadden moeten worden opgevoerd niet als geldende wanneer de uitlevering reeds toelaatbaar was verklaard, maar als gronden om de uitlevering niet toelaatbaar te verklaren. (Het argument onder A wordt kennelijk ook in cassatie — zie schriftuur onder 3.1 — als enkel betrekbaar op advies aan de Minister beschouwd.)
Als dat zo is kan toch nog wat betreft B en C de vraag opkomen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat
‘’deze verweren betreffen ..... niet de toelaatbaarheid van de uitlevering, doch de vraag of de Minister van Justitie — na toelaatbaarverklaring — aan het verzoek tot uitlevering al dan niet gevolg moet geven .....’’
De vraag of het Nederlands-Servisch Uitleveringsverdrag van 1896 na twee wereldoorlogen en vele radicale machtswisselingen en zelfs gebiedswijzigingen tussen Nederland en Joegoslavië nog voortbestaat heeft de HR bij arrest van 31 augustus 1972 NJ 1973, 4 bevestigend beantwoord op grond van de volkenrechtelijke regels nopens de statenopvolging, toepasselijk binnen de wederkerige rechtshulpbetrekkingen in strafzaken. In deze zin ook reeds: BRvC 27 juni 1949 NJ 1949, 548. Dit betekent dat het initieel vertrouwen dat de Koning als opperbestuurder der buitenlandse betrekkingen had in de oorspronkelijke wederpartij geprolongeerd wordt voor wat betreft de opvolgende mogendheid. Zie hierover: Ch. van den Wijngaert, Revue de droit pénal et de criminologie 1981 pp 511 vv en van dezelfde, The political offence exception to extradition, the delicate problem of balancing the rights of the individuel and the international public order, Deventer 1980, p. 144 vv. en vooral I.A. Shearer, Extradiction in international law, Manchester 1971 pp. 47 en Repertorium van door Nederland tussen 1813–1950 gesloten verdragen, Den Haag 1953 p. 132 nr. 868. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat ook ten aanzien van dit Verdrag geldt dat Nederland het niet zou hebben gesloten en evenmin na allerlei politieke machtswisselingen zou hebben gehandhaafd als de Nederlandse overheid niet de verwachting had, dat strafvervolging en bestraffing in Joegoslavië
‘’plaatsvindt met eerbiediging van algemeen aanvaarde rechtsbeginselen, welke het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden beoogt te waarborgen ... Dit vertrouwensbeginsel geldt niet minder voor bilaterale verdragen als het ten deze toepasselijke Uitleveringsverdrag ..., ook indien het andere land niet is gebonden door het EVRM, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat Nederland, als door het EVRM gebonden staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het desbetreffende uitleveringsverdrag, heeft kunnen afstemmen op aard en mate van erkenning van bedoelde fundamentele rechtsbeginselen in het andere land (HR 1 juli 1985 NJ 1986, 162 en Ars Aequi 1986, blz. 132 e.v. Ann. Prof. mr. A.H.J. Swart)
Duidelijk is dat het hier niet gaat om de situatie tijdens onderhandelingen om tot Sluiting van het Verdrag te komen. Maar als gebleken is tijdens de gelding van het verdrag dat de andere Staat niet beantwoordt aan de normen, die beslissend zijn voor het al dan niet sluiten van Verdragen, is toch onaanvaardbaar dat de Nederlandse Staat zo'n Verdrag niet daarom opzegt, maar de rechter voor de welhaast onmogelijke opgave stelt, de al dan niet toelaatbaarverklaring van elk individueel uitleveringsverzoek ten gronde te beoordelen op de vraag of in redelijkheid te verwachten is dat de uit te leveren persoon, wordt hij uitgeleverd, deelachtig zal worden — bij vervolging en/of bestraffing — aan een behandeling in strijd met de mensenrechten neergelegd in de Verdragen van Rome en New York.
Ik meen dan ook, dat de regel, opgesteld in het arrest van 1 juli 1985 en luidende:
‘’Tenzij het toepasselijke Uitleveringsverdrag anders bepaalt, kan de klacht dat de om uitlevering verzoekende staat de persoon zodanig zal vervolgen en bestraffen dat bepaalde rechtsbeginselen zoals die vervat in het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, worden geschonden, er niet toe leiden dat de rechter de uitlevering ontoelaatbaar verklaard.’’
De rechter moet er — om het gewoon te zeggen — op kunnen rekenen dat de Staten met wie Nederland zulke delicate afspraken maakt als vervat in Uitleveringsverdragen, tennaaste bij hetzelfde niveau van berechting en bestraffing hebben als Nederland. Is dat niet het geval en worden desondanks verdragen gesloten of gesloten verdragen niet opgezegd, dan moet het mislopen, elke rechterlijke toetsing ten spijt.
Nog een andere opmerking. Gesteld al dat de rechters in dit geval hadden moeten beoordelen of uitlevering van verzoeker aan Joegoslavië zal leiden tot schending van belangrijke regels uit de Mensenrechtverdragen, wáárop zouden zij dan moeten afgaan?
Bij de rechtbank is aangevoerd, dat er sprake was van een politiek delict, en dat artikel zes van het Verdrag, gewagende van ‘’staatkundige’’ misdrijven, op die grond uitlevering verbiedt.
De rechtbank heeft dienaangaande, dat verweer verwerpend, overwogen:
‘’dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de werkelijke gang van zaken afweek van die, welke uitvoerig in een eerder gemeld vonnis van de rechtbank te Zajecar is weergegeven.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden welke aan het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht een overwegend politiek karakter verlenen ...’’
Het beroep in cassatie richt zich niet tegen deze beslissing, zodat er in cassatie van uitgegaan moet worden dat de verzoeker tot acht jaar hechtenis is veroordeeld omdat hij zekere Nikola, met wie hij wegens een niet politiek feit, ruzie had gekregen, met een mes heeft doodgestoken. Hij heeft een groot deel van deze straf ondergaan. Hij is gevlucht. Niet is gesteld dat hij in de gevangenis onredelijk of onmenselijk is bejegend. De duur van de straf is evenmin uitzonderlijk lang. Op welke gronden zouden de rechters nu kunnen aannemen, dat door de verzoeker uit te leveren vitale mensenrechten van hem zouden worden geschonden? Toch niet op de algemene grond dat dat in een communistisch land nu eenmaal het geval is. Want als dat zo zou zijn dan hadden wij natuurlijk geen uitleveringsverdrag met Joegoslavië en zou het immoreel zijn er een, dat er is, te handhaven.
Het derde middel acht ik niet gegrond.
Mijn conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad alsnog zal vaststellen dat het feit ter zake waarvan de uitlevering van verzoeker ter verdere tenuitvoerlegging van de aan de verzoeker opgelegde hechtenisstraf van 8 jaar plaats heeft, naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij artikel 287 danwel bij artikel 302 (lid 2) van het wetboek van strafrecht en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,