HR, 01-07-1985, nr. 78351
ECLI:NL:PHR:1985:AB7675
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-07-1985
- Zaaknummer
78351
- LJN
AB7675
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AB7675, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AB7675
ECLI:NL:PHR:1985:AB7675, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AB7675
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑1985
Inhoudsindicatie
Moord (art. 289 Sr) en voortgezette handeling van doodslag meermalen gepleegd in café in Delft (art. 287 jo. 56.1 Sr Sr). Hof heeft vonnis Rb bevestigd en verdachte veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. 1. Onmiddellijkheidsbeginsel. Bezoek van leden rechterlijke macht (onder wie voorzitter Rb) en OM aan schietbaan op uitnodiging van OvJ. 2. Bewijskracht p-v van verhoor getuigen door RC. 3. Videoreconstructie. 4. Verklaringen getuigen bij RC wijken af van verklaringen bij politie. 5. Verklaring verdachte redengevend voor bewijs? 6. Ontoerekeningsvatbaarheid. 7. Bewijs voorbedachte rade moord. 8. Bewijs opzet doodslag feiten. Ad 1. Rechter beraadslaagt en beslist n.a.v. onderzoek ttz. Hof heeft kennelijk aangenomen dat bezoek van leden van rechterlijke macht (onder wie voorzitter Rb) en OM aan schietbaan geen deel heeft uitgemaakt van onderzoek van strafzaak en dat dit ook geen voor verdachte belastende informatie aan rechter heeft opgeleverd, zodat ook geen sprake is van strijd met goede procesorde en geschaad zijn van verdachte in zijn verdedigingsmogelijkheden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Mededeling OvJ dat in uitnodiging 'duidelijk een dubbele bodem' zat, is door Hof blijkbaar aldus opgevat dat bij OvJ wel bedoeling aanwezig was uitgenodigde rechter(s) mede met het oog op onderhavige strafzaak te laten ervaren welke invloed het niet geoefend zijn in schieten heeft op kans om raak te schieten, doch dat genodigden van die bedoeling niets wisten. In aanmerking genomen dat p-v’s van tz. in e.a. en in h.b. niet inhouden dat door of namens verdachte enig bezwaar of voorbehoud is gemaakt m.b.t. hetgeen omtrent bezoek aan schietbaan uit requisitoir kan worden afgeleid en feiten waarmede OvJ zijn gasten op schietbaan volgens zijn requisitoir wilde confronteren als van algemene bekendheid moeten worden aangemerkt, behoefde Hof in zijn arrest van zijn oordeel niet te doen blijken. Uitgaande van dat oordeel heeft Hof terecht aangenomen dat voorzitter Rb onderzoek heeft doen aanvangen door zaak te doen uitroepen. Ad 2. Gestelde ter betwisting dat p-v als wettig b.m. kan gelden, heeft zijn weerlegging gevonden in hetgeen hiervoor onder 1 is uiteengezet en mist voor het overige feitelijke grondslag. Ad 3. Uit niets blijkt dat reconstructie een rol heeft gespeeld bij totstandkoming van bewezenverklaring. Ad 4. Het is voorbehouden aan rechter die over feiten oordeelt om, binnen door wet getrokken grenzen, van beschikbaar bewijsmateriaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene ter zijde te stellen wat hij voor bewijs van geen waarde acht, terwijl deze beslissing geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Ad 5. Rb en Hof hebben verklaring van verdachte ttz. kennelijk aldus verstaan dat verdachte daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat hij niet ontkent maar het mogelijk acht dat hij degene is geweest die mensen van het leven heeft beroofd door zijn met scherpe patronen geladen vuurwapen in hun richting af te vuren. Aldus opgevat bevat dit deel van verklaring verdachte niets wat verdachte niet uit eigen wetenschap bekend kan zijn. Ad 6. Rb en Hof hebben kennelijk niet tot uitdrukking willen brengen dat op verdachte bewijslast rust dat hij t.t.v. begaan van bewezenverklaarde feiten geheel ontoerekeningsvatbaar was. Het woord “blijken” is in overweging kennelijk telkens gebezigd in de zin van hoe dan ook “aannemelijk worden”. Bij verschil van mening onder deskundigen staat het aan rechter die over feiten oordeelt vrij aan oordeel van een deskundige wel geloof te hechten en dat in zijn uitspraak over te nemen en een of meer andere meningen van andere deskundigen ter zijde te laten. Deze beslissingen behoeven geen motivering en kunnen in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Ad 7. Hof heeft voorbedachte rade bewezen kunnen achten o.g.v. verklaring van getuige bij RC, verklaringen van verdachte bij politie en ttz. in e.a. en verklaring van eigenaar van café bij politie. Ad 8. Hof heeft bewezen kunnen achten dat verdachte feiten opzettelijk heeft begaan o.g.v. verklaringen van verdachte ttz. in e.a. en bij politie en verklaring van getuige bij RC. Volgt verwerping.
1 juli 1985
Strafkamer
nr. 78.351
JC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 oktober 1984 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring ''De Schans'' te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 13 maart 1984 waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2, 3, 4, 5 en 6 telkens primair telastegelegde en voorts ter zake van 1. ''moord'' en 2. tot en met 6.: ''de voortgezette handeling van doodslag'' is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf met verbeurdverklaring als in het vonnis omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. M.J.J.A. Imkamp, advocaat te Alphen aan den Rijn, de volgende middelen van cassatie voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi:
Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht op grond van het navolgende:
1. De Voorzitter van de Rechtbank heeft het onderzoek niet een aanvang doen nemen door het doen uitroepen der zaak en ook is het bewijs, dat de requirant het tenlastegelegde feit heeft begaan door den Rechter niet slechts aangenomen door daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging te bekomen. Tenslotte is de eigen waarneming van de Rechter niet slechts bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk geschied.
Gezien de samenhang worden deze punten als een cassatiemiddel voorgesteld.
De Officier van Justitie heeft op de schietbaan van de politie te Zoetermeer een schietoefening georganiseerd. Bij deze schietoefening was ondermeer aanwezig de Voorzitter van de Strafkamer van de Rechtbank, waarvoor de verdachte terechtstond.
Van deze schietoefening bestaat, voor zover valt na te gaan, geen proces-verbaal. Wel maakt hiervan gewag de Officier van Justitie in zijn requisitoir d.d. 8 november 1983, pagina's 20 en 21, welke pagina's als hier ingelast en herhaald beschouwd mogen worden. Dit requisitoir luidt, voor zover te dezen van belang: ''Mijnheer de President, toen ik U enige tijd geleden uitnodigde om met een aantal andere leden van de rechterlijke macht ....... te komen schieten op de ...... schietbaan bij de politie te Zoetermeer ....... U heeft daar met de Walter PK geschoten, ........ U werd tevoren geïnstrueerd hoe U moest schieten''.
Dit bijwonen diende ter adstructie van de stelling van de Officier van Justitie, luidende, voor zover te dezen van belang: ''Dat iemand, die geen enkele geoefendheid bezit met een vuurwapen, een dergelijk afschuwelijk gevolg nooit teweeg zou kunnen brengen ......, dat iemand, die hevig geëmotioneerd is, ...... dit gevolg evenmin kan veroorzaken ........dat iemand, ........ dit resultaat alleen maar teweeg kan brengen, indien hij zonder enige emotie te voelen één voor één zijn slachtoffers......koelbloedig liquideert''.
Het is aannemelijk, dat ook andere leden van voormelde Strafkamer bij de schietoefening aanwezig zijn geweest.
Door het bijwonen van de schietoefening door de Rechter, is de elementaire waarborg van een goede procesorde geschonden. Ook is requirant in zijn verdedigingsmogelijkheden wezenlijk geschaad en is de motiveringsplicht niet nagekomen.
2. De Rechtbank en het Hof hebben voor het bewijs gebezigd een proces-verbaal van getuigen van de Rechter-Commissaris d.d. 26 mei 1983.
Dit proces-verbaal kan niet als wettig bewijsmiddel gelden, omdat:
- tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting van de Rechtbank en het Hof is gehandeld in strijd met de voorschriften van een goede procesorde;
- der verklaringen van de verhoorde getuigen slechts een vermenging bevatten van de door de videoconstructie justitieel gestructureerde en gelegitimeerde geruchtenstroom, van justitiële vooringenomenheid slechts ten dele van feiten of omstandigheden, die zijzelf waargenomen of ondervonden hebben (zie ook cassatiemiddel nr. 24).
- het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris berust op onrechtmatig verkregen bewijs. (In verband met de onderlinge samenhang worden deze punten als één cassatiemiddel voorgesteld).
Na het gebeuren in '' [café] '' heeft zich tengevolge van onderlinge gesprekken en massale publiciteit een beeld- en mythevorming geformeerd rond de persoon en mentaliteit van requirant, zodat de verklaringen van getuigen en pseudo-getuigen gaandeweg steeds minder zijn gebaseerd op mededeling van feiten of omstandigheden, die zij zelf waargenomen of ondervonden hebben, maar zijn deze mededelingen van lieverlee het produkt geworden van projectie en verbeelding, zoals deze bij de allengs gegroeide beeld- en mythevorming pasten. In dit psychologisch, en sociologische proces van mentale kneding van de getuigen is voornoemde video-reconstructie gehouden.
Op verzoek van de Rechter-Commissaris is in het perceel [a-straat 1] te Delft op 27 april 1983 een video-reconstructie gemaakt van het gebeuren. Het proces-verbaal van deze reconstructie is op ambtseed opgemaakt en getekend door [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , beiden Opperwachtmeester der Rijkspolitie.
Het proces van beeld- en mythevorming is justitieel gestructureerd door deze video-reconstructie. Een goede procesorde vergt, dat de justitiële autoriteiten bij hun onderzoek zoveel mogelijk het klimaat waarborgen dat de mededelingen van getuigen de feiten of omstandigheden behelzen, die zij zelf hebben waargenomen of ondervonden.
3. In het p.v. terechtzitting d.d. 13.9.83 van de Rechtbank is op pag. 5 de volgende zinsnede opgenomen: ''Na een korte onderbreking gaat de Rechtbank over tot het doen tonen van een videoband, inhoudende de registratie welke op 27 april 1983 in het café '' [café] '' aan de [a-straat] in Delft is gemaakt op aanwijzing van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] van de reconstructiepartij aldaar op 5 april 1983''.
Bijgevolg is het onderzoek ter zitting niet verlopen volgens objectieve, evenwichtige onbevoordeelde onderzoeksmethoden. Het onderzoek ter terechtzitting bij Rechtbank en in hoger beroep moet derhalve nietig worden geacht. Het vonnis lijdt mitsdien aan nietigheid.
a. [getuige 1] en [getuige 2] worden als enige getuigen uitgekozen om deel te nemen aan de video-reconstructie.
Door deze toedracht kan een objectieve en evenwichtige beoordeling van alle getuigenverklaringen niet meer plaatsvinden.
b. De video-reconstructie heeft plaats op aanwijzingen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (p.v. zitting Rechtbank 13.9.83, pag. 5 en p.v. reconstructie d.d. 31.5.83).
Dientengevolge kunnen de tegenstrijdige verklaringen van andere getuigen ondermeer van [getuige 3] en [getuige 4] niet meer volgens de normen van een evenwichtige en objectieve procesorde gewaardeerd worden.
4. De Rechtbank en het Hof hebben voor het bewijs gebezigd een proces-verbaal van getuigen van de Rechter-Commissaris d.d. 26 mei 1983, onder meer verklaart [getuige 1] , voor zover te dezen van belang:
a. '' [getuige 4] zei daar toen enige tijd voor [slachtoffer 1] binnenkwam, dat hij zijn lijfwacht bij zich had, dat die lijfwacht op [slachtoffer 1] zat te wachten en dat die lijfwacht straks [slachtoffer 1] dood zou schieten of zou vermoorden''.
b. ''Enige tijd nadat [slachtoffer 1] [café] was binnengekomen, liep [getuige 4] in de richting van [verdachte] . Bijna direct daarop verliet [getuige 4] [café] ''.
c.''Even daarna zag ik [verdachte] en [slachtoffer 1] bij elkaar staan. [verdachte] zei toen tegen [slachtoffer 1] : ''Jij mij willen pakken''. [slachtoffer 1] antwoordde: ''Wat moet je dan'', waarbij [slachtoffer 1] zijn handen omhoog hief''.
d.''Aansluitend daarop zag ik [verdachte] met het pistool van zeer korte afstand gericht schieten op het hoofd van [slachtoffer 2] en zag ik [slachtoffer 2] vallen''.
Ad. A.
In het proces-verbaal voor de gemeentepolitie Delft (11 april 1983, nr. 217.A.12/83 pag. 141) zegt [getuige 1] , voor zover te dezen van belang: ''Ik ben naast [getuige 4] gaan zitten. [getuige 4] was al goed aangeschoten.... Nadat ik een biertje van [betrokkene 1] had besteld raakte ik met [getuige 4] in gesprek. Op een gegeven moment zei [getuige 4] tegen mij: ''Daar zit mijn lijfwacht en die wacht op [slachtoffer 1] om hem te vermoorden......Even voor 20.00 uur, zag ik dat de mij bekende [getuige 3] ........het café binnenkwam. [getuige 3] ging aan de kop van de bar zitten''.
Volgens de verklaring van [getuige 4] (6 april 1983 pv 217.28/83 pag. 68), luidende, voor zover te dezen van belang: ''Wanneer er wordt beweerd dat ik zou hebben gezegd dat [verdachte] , in het café zou zijn om te wachten op [slachtoffer 1] , dan is dat zeker dat ik dat niet gezegd heb. Zelfs wanneer diverse mensen dit zeggen blijf ik zeggen, dat dat niet waar is''.
[getuige 4] verklaart verder (18 april 1983 pv 217.A.25/83, pag. 176), luidende, voor zover te dezen van belang: ''Ook heeft u mij ingelicht omtrent de afgelegde verklaring van [getuige 1] als zou ik daar tegen gezegd hebben: '' [verdachte] is mijn lijfwacht en komt hier om [slachtoffer 1] te vermoorden''........Ik heb dit beslist niet gezegd. Dat ik ook gezegd zou hebben tegen [getuige 1] : ''Hij maakt mij dadelijk dood''; dat heb ik ook niet gezegd.........Ik heb van [verdachte] nooit gehoord dat hij iemand wilde doodschieten''.
Uit de aangehaalde verklaringen van [getuige 4] blijkt, dat hij in alle toonaarden ontkent de door [getuige 1] tijdens het verhoor bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen, gezegd te hebben.
Volgens de verklaring van [getuige 3] (5 april 1983 pv 217.14/83, pag. 44), luidende, voor zover te dezen van belang: ''Op dinsdag 5 april 1983, omstreeks 18.30 uur ging ik naar het café '' [café] '' aan de [a-straat] te Delft''. Verder verklaart [getuige 3] op 12 april 1983 (pv 217.A.13/83 pag. 144), luidende, voor zover te dezen van belang: ''Ik ging daar tussen de bekenden [getuige 4] en [getuige 1] zitten''.
Volgens [getuige 1] moet de vertrouwelijke mededeling door [getuige 4] en hem gedaan plaats hebben gevonden tussen 19.30 uur en 20.00 uur, zijnde 19.30 uur het tijdstip van binnenkomen in [café] van [getuige 1] en 20.00 uur het tijdstip, waarop volgens [getuige 1] [getuige 3] binnenkwam.
[getuige 3] verklaart echter dat hij om 18.30 uur binnenkomt en tussen [getuige 4] en [getuige 1] is gaan zitten. [getuige 3] zou dus de vertrouwelijke mededeling van [getuige 4] gehoord moet hebben. [getuige 3] zwijgt hier echter over in alle talen; bij gevolg heeft [getuige 3] deze mededeling, naar aangenomen mag worden, niet gehoord en dus is het aannemelijk, dat deze uitlating door [getuige 4] ook niet gedaan is.
De Rechter-Commissaris heeft om hem moverende redenen, gemeend de getuigen [getuige 4] en [getuige 3] niet te moeten horen.
De Rechtbank en het Hof hebben de verklaring van [getuige 1] niet als getuigenverklaring voor bewijs gebezigd, maar hebben het proces-verbaal van het verhoor door de Rechter-Commissaris als bewijsmiddel, bedoeld in art. 344 , lid 1 Sv, aangewend.
In het arrest van de Hoge Raad 24 april 1939 nr. 986 geeft Taverne in een noot de volgende kanttekening met betrekking tot de auditu verklaringen: na het auditu arrest van de Hoge Raad, is er volgens Taverne geen enkel wettelijk bezwaar meer tegen de auditu verklaringen, maar volgens Taverne: ''Dan moet ook duidelijk blijken dat de getuige het heeft over een hem gedane mededeeling. Dan immers is de eigen waarneming van den getuige hierin gelegen, dat hij met zijn gehoorszintuig het doen der mededeeling heeft waargenomen. Dan weet de rechter, wat de getuigenverklaring beteekent en kan hij met volledige kennis van zaken beoordeelen, of hij daaraan eenige waarde kan toekennen voor het bewijs. De toelaatbaarheid der de auditu, mag echter nimmer dezen vorm aannemen, dat de getuige, op grond eener hem gedane mededeeling, de inhoud dier mededeeling als eigen waarneming produceert........De verklaring, zoals zij door een getuige is afgelegd, moet vrucht van eigen waarneming zijn. Daarbij mag niet eene mededeeling worden ingeschakeld waarvan niemand iets afweet''.
De Advocaat-Generaal Rombach gaat, zo lijkt het, minder ver als hij stelt: ''Het is redelijk dat de verklaring ook slechts mag bevatten feiten of omstandigheden die - sic getuige - zelf waargenomen of ondervonden heeft.
In dit geval is het aannemelijk, dat deze de auditu verklaring niet als bewijsmiddel aangewend kan worden, omdat, rekening houdende met de verklaringen van [getuige 4] en [getuige 3] het onwaarschijnlijk is, dat deze verklaring door [getuige 4] is afgelegd.
In de noot op het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 juni 1934 pag. 1180, stelt Taverne, dat bij het aanwenden van het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris er twee betrouwbaarheidsvragen in aanmerking komen: ''t.w. de betrouwbaarheid van dengene, wiens mededeling wordt overgebracht en de betrouwbaarheid van den overbrenger (hier de Rechter-Commissaris)''.
In het onderhavige geval moeten beide betrouwbaarheidsvragen negatief worden beantwoord. De Rechter-Commissaris heeft immers, wetende dat [getuige 4] en [getuige 3] verklaringen hadden afgelegd, die de verklaring van [getuige 1] weerspraken, nagelaten deze getuigen te verhoren.
Eveneens heeft de Rechter-Commissaris door de videoreconstructie bewerkt, dat de weergave van [getuige 1] in het proces-verbaal van 26 mei 1983 voor de Rechter-Commissaris slechts ten dele mededeling van feiten en/of omstandigheden kon bevatten, welke hijzelf waargenomen of ondervonden heeft. Deze passage kan niet voor bewijs gebruikt worden, nu om, nogmaals Taverne ( Hoge Raad van 25 juni 1934 pag. 1181) te citeren: ''Re vera wordt de inhoud van de verklaring wel degelijk gebruikt''.
ad b
In alle verklaringen van [getuige 1] , zoals opgenomen in het proces-verbaal van de gemeentepolitie d.d. 6 april 1983, pag. 60 en 61; 11 april 1983, pag. 141, 142 en 7 mei 1983, pag. 199 (nr's. 217.24/83 en 217.A.12/83 en 217.5/83), vinden wij slechts een zin voor zover te dezen van belang (pv pag. 142 d.d. 11 april 1983): ''Een paar minuten voor dat [verdachte] begon te schieten heb ik gezien dat [getuige 4] het café alleen verliet''.
Er is dus geen sprake van een gaan van [getuige 4] in de richting van [verdachte] , nog ook impliciet van een verlaten van [getuige 4] van het café als gevolg van contact tussen [getuige 4] en requirant.
In de verklaring voor de Rechter-Commissaris is er geen overeenstemming met datgene dat [getuige 1] gezien heeft. Wat hij gezien heeft wordt onmiddellijk bij de politie verklaard. Het is ondenkbaar dat het gezicht verscherpt wordt, nadat meer dan 1,5 maand sedert het delict verstreken is. Er is slechts een verklaring, dat het ''gezicht verscherpt'' wordt, ondermeer tengevolge van de reconstructie, en de daarvoor plaats gehad hebbende publiciteit en geruchtenstroom.
Omdat [getuige 1] het door hem verklaarde in het proces-verbaal voor de Rechter-Commissaris niet gezien heeft, maar het hem aangepraat is, kunnen de aangehaalde passages uit het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris niet voor bewijs gebruikt worden, omdat zij niet behelzen, mededelingen van feiten of omstandigheden door [getuige 1] zelf waargenomen of ondervonden en kan het proces-verbaal, voor zover het deze passages betreft, niet gelden als een wettig bewijsmiddel. Hierbij wordt tevens verwezen naar de argumenten vermeld onder sub a.
ad c
[getuige 1] verklaart bij de gemeentepolitie (6 april , pv nr. 217.24/83, pag. 61), voor zover te dezen van belang: ''Ik hoorde hierna, dat de man-sic requirant - iets zei tegen [slachtoffer 1] . Ik verstond niet wat ...''. Ook deze verklaring is niet in overeenstemming met de woorden in het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris.
ad d
[getuige 1] verklaart in het pv d.d. 6 april 1983 pag. 61, voor zover ten deze van belang: ''Ik zag [slachtoffer 1] vallen, waarna ik direct een tweede schot hoorde. Ik zag weer iemand neervallen''.
In deze passage is er geen sprake van gericht schieten op het hoofd van de tijdens het zien onderkende [slachtoffer 2] .
Met verwijzing naar het onder a en b vermelde, kunnen de onder c en d aangehaalde passages uit het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris niet gelden als wettig bewijsmiddel.
B
In dit proces-verbaal is opgenomen een verklaring van [getuige 2] , luidende, voor zover te dezen van belang:
a. ''Ik zag [getuige 4] daartoe met [verdachte] staan praten'';
b. ''Kort nadat [getuige 4] [café] verlaten had ging [verdachte] over de bar hangen en zei hij tegen [slachtoffer 1] , die even verderop stond: '' [slachtoffer 1] ik heb nog wat met je te regelen'', [slachtoffer 1] antwoordde: ''Ik kom wel even naar je toe'', en ik zag dat [slachtoffer 1] naar [verdachte] toeliep''.
c. ''Vervolgens zag ik [verdachte] met zijn pistool van een zeer korte afstand gericht schieten op het hoofd van [slachtoffer 2] en zag ik dat [slachtoffer 2] in het hoofd geraakt werd''.
ad a
[getuige 2] verklaart op 5 april 1983 (pv 217.12/83 pag. 41), luidende voor zover te dezen van belang: ''Ook zat in de zaak naast [slachtoffer 2] aan de bar een mij onbekende buitenlander. Deze man zat daar al toen wij de bar binnenkwamen, kort voordat alles gebeurde''.
In de verklaring d.d. 11 april 1983 (pv politie 217.A7/83 pag. 132), verklaart [getuige 2] voor zover te dezen van belang: ''Ik heb alle mensen in mijn eerder afgelegde verklaring genoemd, maar kan u nog verklaren, dat toen ik het café binnenkwam ik daar de mij bekende [getuige 4] aantrof. Hij was, toen ik die avond omstreeks 20.30 uur binnenkwam, in gesprek bij de bar met de buitenlander - siq requirant -''.
Op 5 april heeft [getuige 2] zelfs [getuige 4] niet genoemd en constateert ten aanzien van requirant slechts dat hij in de bar naast ene [slachtoffer 2] zat.
Mede onder verwijzing naar het onder A ad a t/m d gestelde kan de toename van het gezichtsvermogen van [getuige 2] slechts toegeschreven worden aan de steeds aanzwellende geruchtenstroom en berust de verklaring, zoals die opgenomen is in het proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, niet op eigen waarneming of ondervinding van feiten of omstandigheden.
Deze passage kan dus niet voor bewijs gebruikt worden en kan niet gelden als een wettig bewijsmiddel.
ad b
[getuige 2] verklaart (pv politie 5 april 1983 nr. 217.12.3/83 pag. 41), voor zover te dezen van belang: ''Ik hoorde dat de buitenlander tegen [slachtoffer 1] , die ook aan de bar zat, iets zei. Wat dat was weet ik niet meer precies......''
In de processen-verbaal opgemaakt bij de politie vermeldt [getuige 2] nergens welk antwoord [slachtoffer 1] gaf.
Ook hier een gehoorsverscherping, eveneens te wijten aan de geruchtenstroom en de videoreconstructie. Met verwijzing naar het hiervoor onder A ad a t/m d en onder B ad a betoogde kan deze passage niet voor bewijs gebruikt worden en kan niet gelden als een wettig bewijsmiddel.
ad c
[getuige 2] verklaart op 5 april 1983 (pv politie nr. 217.12/83 pag. 41), voor zover te dezen van belang, luidende: ''Vervolgens hoorde ik nog enkele schoten terwijl de buitenlander in de richting van de uitgang liep. Zeker heb ik gezien dat hij een lege tafel raakte''.
[getuige 2] verklaart op 9 april (pv gemeentepolitie nr. 217.43./83 pag. 99), voor zover te dezen van belang, luidende: ''Daarna zag ik dat de man zijn vuurwapen op het gezicht van de mij bekende [slachtoffer 2] richtte, die naast hem stond, en schoot''.
Ook hier weer een verscherping van het gezichtsvermogen, te wijten aan de geruchtenstroom.
Mede onder verwijzing naar het onder A ad a t/m d en onder B ad a t/m b betoogde kan deze passage niet voor bewijs gebruikt worden en kan niet gelden als een wettig bewijsmiddel.
5. De Rechtbank en het Hof hebben voor het bewijs gebezigd de door requirant ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 september 1983 afgelegde verklaringen, luidende, voor zover te dezen van belang: ''Ik zal daar toen wel opzettelijk de in de dagvaarding genoemde mensen........van het leven beroofd hebben door mijn met scherpe patronen geladen vuurwapen, kogels in hun richting af te vuren......'' en: ''Ik had toen mijn pistool, doorgeladen en schietklaar, bij mij''.
De verklaring, afgelegd in hoger beroep, luidend, voor zover te dezen van belang: ''Ik realiseer mij, dat ik de schutter ben geweest. Ik zou het niet gedaan hebben als ik mij bewust was geweest wat ik deed'' (pv Hof, pag. 3).
De woorden ''Ik zal daar toen wel opzettelijk'' houden geen bekentenis in, maar wijzen veeleer op de weergave van een gemoedsgesteldheid van berusting, van apathie.
Deze verklaring kan niet worden aangemerkt als een bekentenis van requirant, dat hij opzettelijk zijn daad heeft verricht.
Ten onrechte heeft het Hof deze verklaring als bewijsmiddel overgenomen, aangezien de verklaring afgelegd tijdens de zitting van de Rechtbank, althans wat de interpretatie van de Rechtbank betreft, niet in overeenstemming is met die verklaring afgelegd voor het Hof. De verklaring, die requirant heeft afgelegd voor het Hof, is niet redengevend voor het tenlastegelegde.
6. Ten aanzien van de vraag, of bewezen geacht kan worden dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd, overwegen de Rechtbank en het Hof, voor zover te dezen van belang, het volgende: ''Uit de weergegeven bewijsmiddelen kan slechts dan niet de opzet worden afgeleid, indien zou blijken dat de verdachte ten tijde van zijn daden lijdende was aan een zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen zou moeten worden dat hij van elk inzicht de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken;
dat van zodanig gemis aan inzicht echter niet blijkt,.........''.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof constateert de deskundige F.H.L. Beyaart dat de conclusie ''verdachte is ontoerekeningsvatbaar'' niet getrokken kan worden. Terwijl M. Zeegers en H. in 't Veld tot de ontoerekeningsvatbaarheid concluderen. Hieruit blijkt, dat in de huidige stand wetenschap van psychiatrie en psychologie het door het Hof gevraagde bewijs niet geleverd kan worden. De deskundigen zijn het immers onderling grondig oneens.
De bewijslast, die de Rechtbank zodoende op requirant legt, kan onmogelijk door de requirant worden waargemaakt en is dus in strijd met de logica van de procesorde. Aan de requirant wordt het onmogelijke aan bewijslast opgelegd, en in dit opzicht is deze overweging niet volgens de eisen der wet met redenen omkleed. Bovendien heeft het Hof op dit verweer van de raadsman ten onrechte niet geantwoord.
7. Het Hof heeft blijkens het sub 1 bewezen verklaarde voorbedachte rade bewezen geacht. In het sub 2 t/m 6 bewezen verklaarde wordt de opzettelijke handeling van doodslag bewezen geacht. In het sub 1 bewezen verklaarde kan de voorbedachte rade niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, en in het sub 2 t/m 6 bewezen verklaarde kan de opzettelijke doodslag niet uit de bewijsmiddelen volgen, zodat 's Hofs arrest in dit opzicht niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Het pleidooi van de raadsman pagina's 38 t/m 42 dienen in dit schriftuur als opgenomen en ingelast beschouwd te worden.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
''1. hij op 5 april 1983 te Delft opzettelijk en met voorbedachte rade een man, genaamd [slachtoffer 1] , van het leven heeft beroofd door alstoen aldaar opzettelijk - ter uitvoering van zijn enige tijd tevoren genomen besluit en/of beraamd plan om opzettelijk genoemde [slachtoffer 1] van het leven te beroven - met een met scherpe patronen geladen (vuist)vuurwapen een kogel af te vuren op genoemde man, die door die door hem, verdachte, afgevuurde kogel aan en in het hoofd werd getroffen waarbij genoemde man een zodanige verbrijzeling van de rechteroogkas en van het rechteroog, hersenvliesbloedingen, openscheuring en perforatie van de hersenstam en verbrijzeling van de voorste rechtervoorhoofdsdelen bekwam dat genoemde man aan de gevolgen van deze, op voormelde wijze bij hem veroorzaakte, verwondingen terstond, althans enige tijd later is overleden;
2. hij op 5 april 1983 te Delft opzettelijk een man, naar later bleek genaamd [slachtoffer 2] , van het leven heeft beroofd door alstoen aldaar opzettelijk met een met scherpe patronen geladen (vuist)vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van genoemde man die door die door hem, verdachte, afgevuurde kogel aan en in het hoofd werd getroffen waarbij genoemde man zodanig hoofdletsel, te weten schedelbreuken en hersenverbrijzeling heeft opgelopen, dat genoemde man aan de gevolgen van deze, op voormelde wijze bij hem veroorzaakte, verwondingen terstond, althans enige tijd later is overleden;
3. hij op 5 april 1983 te Delft opzettelijk een man, naar later bleek genaamd [slachtoffer 3] , van het leven heeft beroofd door alstoen aldaar opzettelijk met een met scherpe patronen geladen (vuist)vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van genoemde man die door die door hem, verdachte, afgevuurde kogel werd getroffen en wel aan en in het hoofd, waarbij genoemde man zodanig zware hoofdletsels, te weten onder meer schedelbeenbreuken met verbrijzeling.. verbrijzeling van de hersenen heeft opgelopen, dat genoemde man aan de gevolgen van deze, op voormelde wijze bij hem veroorzaakte, verwondingen terstond, althans enige tijd later is overleden;
4. hij op 5 april 1983 te Delft opzettelijk een man, naar later bleek genaamd [slachtoffer 4] , van het leven heeft beroofd door alstoen aldaar opzettelijk met een met scherpe patronen geladen (vuist)vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van genoemde man die door die door hem, verdachte, afgevuurde kogel werd getroffen en wel aan en in het hoofd waarbij genoemde man zodanige verwondingen van het hoofd, te weten onder meer huidperforatie, schedelbreuken, hersenverbrijzeling en hersen(vlies)bloedingen heeft opgelopen, dat genoemde man aan de gevolgen van deze, op voormelde wijze bij hem veroorzaakte, verwondingen terstond, althans enige tijd later is overleden;
5. hij op 5 april 1983 te Delft opzettelijk een vrouw, naar later bleek genaamd [slachtoffer 5] , van het leven heeft beroofd door alstoen aldaar opzettelijk met een met scherpe patronen geladen (vuist)vuurwapen twee kogels af te vuren in de richting van genoemde vrouw die door beide door hem, verdachte, afgevuurde kogels werd getroffen, waarbij één van deze door hem, verdachte, afgevuurde kogels zodanig lichamelijk letsel veroorzaakte , - laatstgenoemde kogel is de hals binnengedrongen en heeft onder meer de linkervoorkamer van het hart en de aorta doorboord - dat genoemde vrouw als gevolg van laatstgenoemde, op voormelde wijze bij haar veroorzaakte, verwondingen terstond, althans enige tijd later is overleden,
6. hij op 5 april 1983 te Delft een vrouw, naar later bleek genaamd [slachtoffer 6] , van het leven heeft beroofd door alstoen aldaar opzettelijk met een met scherpe patronen geladen (vuist)vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van genoemde vrouw die door die door hem, verdachte, afgevuurde kogel werd getroffen, en wel in het hoofd, waarbij genoemde vrouw zodanig zwaar hoofdletsel, te weten schedelbreuken en hersenverbrijzeling heeft opgelopen, dat genoemde vrouw als gevolg van deze, op voormelde wijze bij haar veroorzaakte, verwondingen terstond, althans na enige tijd is overleden''.
4.2 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
''1. een ambtsedig proces-verbaal no. 217.5/83 d.d. 6 april 1983 opgemaakt en ondertekend door de hoofdagenten van gemeentepolitie te Delft [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , voorzover inhoudend als relaas van bevindingen en verrichtingen van verbalisanten:
'' Naar aanleiding van bij de meldkamer van de gemeentepolitie te Delft binnengekomen berichten dat er een schietpartij in het café '' [café] '', gevestigd [a-straat 1] te Delft, zou hebben plaatsgehad, hebben wij op 5 april 1983, omstreeks 20.45 uur een onderzoek ter plaatse ingesteld.
Daarbij bevonden wij het volgende:
Ter plaatse was reeds personeel van de surveillancedienst van de gemeentepolitie te Delft alsmede personeel van de GG en GD van Delft. Van genoemd personeel kregen wij te horen dat er zojuist in het café een schietpartij had plaatsgevonden waarbij dodelijke slachtoffers waren gevallen. Hierop zijn wij het café binnengegaan. Bij binnenkomst troffen wij liggende op de grond een man aan. Hij was kennelijk door het hoofd geschoten en vertoonde geen tekenen van leven meer. Wij herkenden de man als [slachtoffer 4] . Aan een tafeltje zat voorover gezakt op een stoel een meisje dat later bleek te zijn genaamd [slachtoffer 5] . Zij had een wond in haar arm. Tevens was haar hoofd bebloed. Zij vertoonde evenmin tekenen van leven meer. Schuin tegenover haar, aan dezelfde tafel, zat een vrouw die ook geen tekenen van leven meer vertoonde. Zij had een wond in haar hoofd. Zij werd door ons herkend als [slachtoffer 5] . Achter het tafeltje lag een ons onbekende man.
Hij had een wond in zijn voorhoofd. Hij vertoonde geen tekenen van leven meer. Door personeel van de surveillancedienst werd de man herkend als [slachtoffer 3] . Op korte afstand van [slachtoffer 3] lag in het middenpad van de caféruimte een man gestrekt op de grond die wij herkenden als [slachtoffer 1] . Ook hij had een wond in zijn voorhoofd en vertoonde geen tekenen van leven meer. Aan het einde van de bar lag op een barkruk een man. Zijn hoofd hing achterover en was bebloed, kennelijk van een schotwond aan het hoofd. De man vertoonde geen tekenen van leven meer. Hij bleek later te zijn genaamd [slachtoffer 2] . De lichamen van de zes kennelijk overleden personen werden overgebracht naar het mortuarium van het Sint Hippolytusziekenhuis te Delft.
Aldaar werd van alle zes betrokkenen de dood geconstateerd door de ter plaatse gekomen gemeentelijke artsen N.L. Arkesteyn en Pijl. De personalia van de overledenen konden worden vastgesteld. Deze zijn:
[slachtoffer 5] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
[slachtoffer 6] , echtgenote van [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945,
[slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940,
[slachtoffer 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
[slachtoffer 4] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1933 en
[slachtoffer 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936''.
2. een proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 26 mei 1983 opgemaakt en getekend door mr. van Rossum, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, bijgestaan door de griffier, voorzover inhoudende als de op die datum tegenover genoemde rechter-commissaris afgelegde
a. verklaring van [getuige 1] :
''Op 5 april 1983 bevond ik mij omstreeks 20.40 uur in café '' [café] '' aan de [a-straat 1] te Delft, waar onder meer aanwezig waren [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 5] , [getuige 4] en een man genaamd [verdachte] , die van Turkse afkomst is.
[getuige 4] zei daa. toen enige tijd voor [slachtoffer 1] binnenkwam, dat hij zijn lijfwacht bij zich had, dat die lijfwacht op [slachtoffer 1] zat te wachten en dat die lijfwacht straks [slachtoffer 1] dood zou schieten of zou vermoorden; [getuige 4] wees [verdachte] aan als zijn lijfwacht. Enige tijd nadat [slachtoffer 1] '' [café] '' was binnengekomen, liep [getuige 4] in de richting van [verdachte] ; bijna direct daarop verliet [getuige 4] '' [café] ''. Vlak daarna kwam [slachtoffer 3] '' [café] '' binnen; even daarna zag ik [verdachte] en [slachtoffer 1] bij elkaar staan. [verdachte] zei toen tegen [slachtoffer 1] : ''Jij mij willen pakken''. [slachtoffer 1] antwoordde: ''Wat moet je dan'', waarbij [slachtoffer 1] zijn handen omhoog hief. Op het moment dat [slachtoffer 1] zijn handen omhoog stak, zag ik [verdachte] uit zijn linker binnenzak een pistool pakken en daarmee direct van zeer korte afstand gericht schieten op het hoofd van [slachtoffer 1] ; ik zag [slachtoffer 1] vallen. Aansluitend daarop zag ik [verdachte] met het pistool van zeer korte afstand gericht schieten op het hoofd van [slachtoffer 2] en zag ik [slachtoffer 2] vallen. Ik heb toen dekking gezocht en heb vanuit mijn dekking een groot aantal schoten gehoord, zeker een stuk of toen. Toen het schieten was opgehouden, ben ik uit mijn dekking gekomen; ik zag toen, dat [verdachte] niet meer in '' [café] '' was en dat in '' [café] '' ondermeer getroffen waren [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] ; toen ik de pols van [slachtoffer 4] voelde, voelde ik geen polsslag meer''.
b. verklaring van [getuige 2] :
''Op 5 april 1983 bevond ik mij omstreeks 20.40 uur in café '' [café] '' aan de [a-straat 1] te Delft, waar onder meer aanwezig waren [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 5] , [getuige 4] en een man genaamd [verdachte] , die van Turkse afkomst is. Ik zag [getuige 4] daar toen met [verdachte] staan praten. Vlak nadat ik '' [café] '' binnengekomen was, kwam [slachtoffer 3] '' [café] '' binnen. Kort nadat [getuige 4] '' [café] '' verlaten had ging [verdachte] over de bar hangen en zei hij tegen [slachtoffer 1] , die even verderop stond: '' [slachtoffer 1] , ik heb nog wat met je te regelen''.
[slachtoffer 1] antwoordde: ''Ik kom wel even naar je toe '' en ik zag, dat [slachtoffer 1] naar [verdachte] toeliep. Toen [slachtoffer 1] bij [verdachte] was gekomen, zag ik [verdachte] uit zijn linker binnenzak een pistool pakken en - terwijl [slachtoffer 1] zijn handen omhoog hief - daarmee van zeer korte afstand gericht schieten op het hoofd van [slachtoffer 1] . Ik zag, dat [slachtoffer 1] in zijn hoofd werd geraakt en dat hij viel. Vervolgens zag ik [verdachte] met zijn pistool van zeer korte afstand gericht schieten op het hoofd van [slachtoffer 2] en zag ik, dat [slachtoffer 2] in het hoofd geraakt werd. Ik ben toen '' [café] '' uitgerend en heb buiten staan wachten; ik hoorde toen een groot aantal schoten, zeker tien. Toen het schieten opgehouden was, zag ik [verdachte] heel rustig met een gezicht of er niets gebeurd was uit '' [café] '' komen. Toen ik [verdachte] uitschold, zei hij heel kalm: ''Jij komt strakt ook nog wel aan de beurt''. Daarna liep [verdachte] bedaard in de richting van het station. Ik ben vervolgens '' [café] '' weer ingegaan en zag, dat onder meer getroffen waren [slachtoffer 4] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] ''.
3. een ambtsedig proces-verbaal no. 217 B. 1/83 d.d. 8 april 1983 opgemaakt en getekend door [verbalisant 3] , adjudant en [verbalisant 4] , hoofdagent, beiden van gemeentepolitie te Delft, voorzover inhoudens als relaas van verbalisanten dan wel een hunner:
''Op 7 april 1983 zijn wij na een telefoontje van de recherche van politie Zaanstad gegaan naar hun politiebureau, omdat daar iemand was aangehouden, van wie door de commissaris van gemeentepolitie te [woonplaats] de opsporing, aanhouding en voorgeleiding was verzocht, als verdacht van moord/doodslag op zes personen. In een verhoorkamer van het politiebureau in Zaanstad zagen wij de ons bekende [verdachte] . [verdachte] werd aan ons overgedragen en wij hebben hem meegenomen naar Delft in een politieauto. In deze politieauto heb ik, [verbalisant 3] , met [verdachte] achterin de auto gesproken, terwijl ik, [verbalisant 4] , dit gesprek goed kon volgen. [verdachte] verklaarde dat er een ruzie tussen hem en [slachtoffer 1] was geweest in het café [café] te Delft en dat hij een pistool dat hij op zak had, had gepakt en daarmee [slachtoffer 1] had dood geschoten.
Hij verklaarde ongeveer 11 maal geschoten te hebben op mensen in dat café. Alles ging om [slachtoffer 1] en verdachte zei dat hij blij was dat [slachtoffer 1] door hem was doodgeschoten. [slachtoffer 1] zou hem gesard hebben en gezegd hebben dat hij wel de Nederlandse nationaliteit had maar nog geen Hollander was''.
4. de opgave van verdachte ter terechtzitting van 13 september 1983, voorzover luidend:
''Ik kwam regelmatig in café '' [café] '' te Delft. Ik word [verdachte] genoemd. Ook op 5 april 1983 was ik in dat café; ik had toen mijn pistool, doorgeladen en schietklaar, bij mij. Het magazijn was vol. Ik zal daar toen wel opzettelijk de in de dagvaarding genoemde mensen: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , van het leven beroofd hebben door met mijn met scherpe patronen geladen vuurwapen kogels in hun richting af te vuren.
Ik ken [slachtoffer 1] . Het kan wel zijn dat [slachtoffer 1] op Paaszondag in '' [café] '' tegen mij heeft gezegd dat het niet uitmaakte dat ik Hollander was geworden omdat ik toch een Turk bleef en dat alle Turken het land uit moeten''.
5. een ambtsedig proces-verbaal no. 217.21/83 d.d. 6 april 1983 opgemaakt en getekend door de hoofdagenten van gemeentepolitie te Delft [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , voorzover inhoudend als de op die datum aan verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven:
Ik ben eigenaar van café [café] , gevestigd te Delft, [a-straat] . Voorzover ik mij kan herinneren was het op 5 april 1983 dat mijn vrouw mij vertelde dat de mij bekende [slachtoffer 1] en een Turk, genaamd [verdachte] , op één van de Paasdagen van 1983 in de avonduren in mijn café ruzie met elkaar zouden hebben gehad. Mijn vrouw stond toen alleen in het café. [slachtoffer 1] zou tegen die Turk hebben gezegd dat hij een opvreter was en dat hij naar zijn eigen land terug moest gaan.
6. zes sectieverslagen, alle van en ondertekend door dr. Jan Zeldenrust, arts en patholoog-anatoom, verbonden aan het gerechtelijk laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk, als beëdigd deskundige, te weten:
a. no. 83145/Z090 d.d. 28 april 1983 voorzover inhoudende dat hij op 6 april 1983 ingevolge mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage, als beëdigd deskundige, in het Hippolytus Ziekenhuis te Delft, de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van:
[slachtoffer 2] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, en overleden te Delft op 5 april 1983, ten einde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken; dat het lijk van [slachtoffer 2] voornoemd hem werd aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] , adjudant van de gemeentepolitie te Delft.
Als conclusie:
[slachtoffer 2] is overleden ten gevolge van opgelopen hoofdletsel: schedelbreuken en hersenverbrijzeling. De gebleken hoofdletsels waren naar hun uiterlijk teweeggebracht door een passerende afgevuurde kogel''.
b. no. 83146/Z091 d.d. 28 april 1983, voorzover inhoudende dat hij op 6 april 1983 ingevolge mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage, als beëidgd deskundige, in het Hippolytus Ziekenhuis te Delft de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van:
[slachtoffer 1] ,
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1952 en overleden te Delft op 5 april 1983, ten einde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken;
dat het lijk van [slachtoffer 1] voornoemd hem werd aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] , adjudant van de gemeentepolitie te Delft.
als samenvatting:
Er was: verbrijzeling van de rechter oogkas en van het rechter oog, hersenvliesbloedingen, openscheuring en perforatie van de hersenstam en verbrijzeling van de voorste rechter voorhoofdsdelen. Het oplopen van de gebleken hoofdletsels heeft het intreden van de dood tot gevolg gehad.
en als conclusie:
[slachtoffer 1] is overleden aan zwaar hoofdletsel, dat gelet op het uiterlijk van de letsels is ontstaan doordat een afgevuurde kogel het hoofd had doorboord''.
c. no. 83147/Z092 d.d. 27 april 1983 voorzover inhoudende dat hij op 6 april 1983 ingevolge mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage, als beëdigd deskundige, in het Hippolytus Ziekenhuis te Delft, de uit-en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van:
[slachtoffer 3] ,
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1936 en overleden te Delft op 5 april 1983, ten einde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken; dat het lijk van [slachtoffer 3] voornoemd hem werd aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] , adjudant van de gemeentepolitie te Delft.
als conclusie:
[slachtoffer 3] is overleden ten gevolge van opgelopen zware hoofdletsels: onder meer schedelbeenbreuken met verbrijzeling en verbrijzeling van de hersenen, welke waren veroorzaakt door een afgevuurde kogel welke in de rechter wenkbrauwstreek was binnengedrongen''.
d. no. 83148/Z093 d.d. 25 april 1983, voorzover inhoudende dat hij op 6 april 1983 ingevolge mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage, als beëdigd deskundige, in het Hippolytus Ziekenhuis te Delft, de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van:
[slachtoffer 6] ,
(de rechtbank leest telkens: '' [slachtoffer 6] '' en leest voor geboren te [woonplaats] , geboren te '' [geboorteplaats] ''), geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1945 en overleden te Delft op 5 april 1983, ten einde na te gaan de oorzaak van haar dood en hetgeen verder van belang mocht blijken; dat het lijk van [slachtoffer 6] voornoemd hem werd aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] , adjudant van de gemeentepolitie te [woonplaats] .
en als conclusie:
[slachtoffer 6] , is overleden ten gevolge van het oplopen van zwaar hoofdletsel: schedelbreuken en hersenverbrijzeling, dat door een afgevuurde kogel die het voorhoofd heeft getroffen, was ontstaan''.
e. no. 83149/Z094 d.d. 25 april 1983, voorzover inhoudende dat hij op 6 april 1983 ingevolge mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage, als beëdigd deskundige, in het Hippolytus Ziekenhuis te Delft, de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van:
[slachtoffer 5] ,
(de rechtbank leest telkens: ''[slachtoffer 5] ''), geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1971 en overleden te Delft op 5 april 1983, ten einde na te gaan de oorzaak van haar dood en hetgeen verder van belang mocht blijken; dat het lijk van [slachtoffer 5] voornoemd hem werd aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] , adjudant van de gemeentepolitie te [woonplaats] .
en als conclusie:
[slachtoffer 5] was door twee afgevuurde kogels getroffen, waarvan één, die de hals was binnengedrongen en onder meer de linker voorkamer van het hart en de aorta had doorboord, het intreden van de dood tot gevolg heeft gehad.
f. no 83150/Z095 d.d. 26 april 1983, voorzover inhoudende dat hij op 6 april 1983 ingevolge mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage, als beëdigd deskundige, in het Hippolytus Ziekenhuis te Delft, de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van:
[slachtoffer 4] ,
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1933 en overleden te [woonplaats] op 5 april 1983, ten einde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken; dat het lijk van [slachtoffer 4] voornoemd hem werd aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 3] , adjudant van de gemeentepolitie te Delft en
als conclusie:
[slachtoffer 4] had verwondingen van het hoofd: onder meer huidperforatie, schedelbreuken, hersenverbrijzeling en hersen(vlies)bloedingen opgelopen, welke het intreden van de dood tot gevolg hebben gehad.
Naar uiterlijk van de wonden waren zij door één afgevuurde kogel teweeggebracht''.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1 Het proces-verbaal van de op 8 november 1983 gehouden terechtzitting van de Rechtbank vermeldt, voor zover thans van belang:
''De officier van justitie voert het woord.
''(.....) Hij leest zijn requisitoir voor en legt
''dit aan de rechtbank over''.
Aan dit proes-verbaal is gehecht een nota van het Arrondissementsparket te 's-Gravenhage, gedateerd 8 november 1983, met als opschrift:
''Requisitoir in de zaak contra [verdachte] /O.M.''.
Dit requisitoir bevat onder het hoofdstuk ''Het gebruik van het vuurwapen'' op p. 20 de navolgende passage:
''Meneer de president, toen ik u enige tijd ge-
''leden uitnodigde om met een aantal andere leden
''van de rechterlijke macht en het openbaar
''ministerie te komen schieten op de prachtig
''geoutilleerde schietbaan bij de politie te
''Zoetermeer zat in deze uitnodiging duidelijk
''een dubbele bodem in die zin, dat ik u wilde
''confronteren met het feit, dat schieten met
''een pistool helemaal niet zo gemakkelijk is
''als het lijkt. U heeft daar met de Walther PK
''geschoten, weliswaar op grotere afstand, dan
''die in een pijpenla als [café] mogelijk
''is, maar wel onder betere omstandigheden. U
''werd tevoren geïnstrueerd hoe u moest schieten
''en de enige spanning die er mogelijk was, was
''de onbekendheid met het wapen en de wens om een
''zo goed mogelijk resultaat te schieten. (.....)
''Laat mij u thans meenemen naar die 5e april
''1983 in [café] . Door [verdachte] zijn (...)
''kogels afgevuurd. Het resultaat daarvan is, dat
''6 mensen in het hoofd werden getroffen en
''stierven, terwijl 4 anderen gewond raakten.
(......)
''Door mij wordt gesteld:
''1. dat iemand, die geen enkele geoefendheid
''bezit met een vuurwapen, een dergelijk af-
''schuwelijk gevolg nooit teweeg zou kunnen
''brengen, ook al schiet hij op een afstand van
''minder dan een meter.
''2. dat iemand, die hevig geëmotioneerd is - ook
''al kan hij met een vuurwapen omgaan - dit gevolg
''evenmin kan veroorzaken.
''3. dat iemand, die geoefend is op een vuur-
''wapen dit resultaat alleen maar teweeg kan
''brengen indien hij, zonder enige emotie te
''voelen, één voor één zijn slachtoffers van zeer
''dichtbij door het hoofd scchiet, met andere
''woorden koelbloedig liquideert.
''Op grond van (...) concludeer ik, dat [verdachte] in-
''derdaad valt onder de laatste categorie''.
5.2 Vooropgesteld moet worden dat het behoort tot de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde fundamentele regels van het strafproces, dat het bewijs dat de verdachte het hem telastegelegde heeft begaan door de rechter slechts mag worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft verkregen. In het voorschrift dat de rechter beraadslaagt en beslist naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting wordt het ook door art. 6 EVRM gewaarborgde onmiddellijkheidsbeginsel tot uitdrukking gebracht.
5.3 Het Hof, dat het vonnis van de Rechtbank heeft bevestigd, heeft kennelijk aangenomen dat het bezoek van leden van de rechterlijke macht (waaronder de voorzitter van de kamer der Rechtbank die de onderhavige zaak heeft behandeld) en van het openbaar ministerie aan een schietbaan, met inbegrip van hetgeen bij dat bezoek is geschied, geen deel heeft uitgemaakt van het onderzoek van de onderhavige strafzaak en door de genodigden ook niet als zodanig is ervaren noch behoefde te worden ervaren, en dat een en ander ook geen specifieke op de onderhavige zaak betrekking hebbende, voor de verdachte belastende informatie aan de rechter heeft opgeleverd, zodat ook geen sprake is van strijd met een goede procesorde en het geschad zijn van de verdachte in zijn verdedigingsmogelijkheden. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk, waarbij nog kan worden opgemerkt dat de mededeling van de Officier van Justitie dat in de uitnodiging ''duidelijk een dubbele bodem'' zat blijkbaar door het Hof aldus is opgevat - en ook kon worden opgevat - dat bij de Officier van Justitie wel de toeleg aanwezig was de uitgenodigde rechter(s) mede met het oog op de onderhavige strafzaak te laten ervaren welke invloed het niet geoefend zijn in schieten heeft op de kans om raak te schieten, doch dat de genodigden van die toeleg niets wisten. In aanmerking genomen dat de processen-verbaal van de door Rechtbank en Hof gehouden terechtzittingen niet inhouden dat door of namens de verdachte enig bezwaar of voorbehoud is gemaakt met betrekking tot hetgeen omtrent het bezoek aan de schietbaan uit de onder 5.1 weergegeven, in het middel gedeeltelijk geciteerde passage uit het requisitoir kan worden afgeleid - zodat het ervoor moet worden gehouden dat zodanig bewaar of voorbehoud achterwege is gebleven - en de feiten waarmede de Officier van Justitie zijn gasten op de schietbaan, volgens zijn requisitoir wilde confronteren als reeds van algemene bekendheid moeten worden aangemerkt, behoefde het Hof van zijn voormeld oordeel in zijn arrest niet te doen blijken. Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof terecht aangenomen dat - overeenkomstig hetgeen dienaangaande in het desbetreffende proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden terechtzitting is vermeld - de voorzitter het onderzoek heeft doen aanvangen door de zaak te doen uitroepen. Voor zover het middel van het tegendeel uitgaat mist het dus feitelijke grondslag.
5.4. Voor zover het middel voorts aanvoert dat ''de eigen waarneming van de rechter niet slechts bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied'' ziet het eraan voorbij, dat het Hof tot bevestiging van het vonnis van de Rechtbank uitsluitend is gekomen nadat het uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg - voor wat dit laatste betreft: zoals daarvan uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van de Rechtbank blijkt - door de inhoud van de hierboven in 4.2 weergegeven bewijsmiddelen (waartoe niet behoort enige eigen waarneming van de rechter in eerste aanleg) zelf de overtuiging had bekomen dat bewezen is hetgeen bewezen is verklaard als onder 4.1 is vermeld.
5.5. In aanmerking genomen hetgeen onder 5.3 en 5.4 is overwogen faalt tenslotte ook de klacht dat het Hof in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten.
5.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. In het middel wordt betwist dat het daarin genoemde proces-verbaal als wettige bewijsmiddel kan gelden. Het daartoe gestelde heeft reeds zijn weerlegging gevonden hiervoor onder 5 en mist voor het overige feitelijke grondslag.
6.2. Het middel faalt derhalve.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1. Uit niets blijkt dat de in het middel bedoelde reconstructie een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de bewezenverklaring, hiervoor onder 4.1 vermeld.
7.2. Het middel is dus ondeugdelijk.
8. Beoordeling van het vierde middel
8.1. In het middel wordt miskend dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht en dat evenbedoelde beslissing geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
8.2. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
9. Beoordeling van het vijfde middel
9.1. Rechtbank en Hof hebben het in de eerste alinea van het middel aangehaalde gedeelte van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting kennelijk aldus verstaan - en kunnen verstaan - dat de verdachte daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat hij niet ontkent maar het mogelijk acht dat hij degene is geweest die mensen van het leven heeft beroofd door zijn met scherpe patronen geladen vuurwapen in hun richting af te vuren, zoals hem is telastegelegd en vervolgens te zijnen laste is bewezenverklaard als vermeld hiervoor onder 4.1. Aldus opgevat bevat dit deel van de verklaring van de verdachte niets wat de verdachte niet uit eigen wetenschap bekend kan zijn.
9.2. Het gedeelte van de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, dat is geciteerd in de tweede alinea van het middel, is niet tot het bewijs gebezigd, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist.
9.3. Het middel is dus ongegrond.
10. Beoordeling van het zesde middel
10.1. In de in het middel aangehaalde overweging hebben Rechtbank en Hof kennelijk niet tot uitdrukking willen brengen dat op de verdachte de bewijslast rust dat hij ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten geheel ontoerekeningsvatbaar was. Het woord ''blijken'' is in die overweging kennelijk telkens gebezigd in de zin van hoe dan ook ''aannemelijk worden''.
10.2. Bij verschil van mening onder deskundigen staat het aan de rechter die over de feiten oordeelt vrij aan het oordeel van een deskundige wel geloof te hechten en dat in zijn uitspraak over te nemen en een of meer andere meningen van andere deskundigen ter zijde te laten. Deze beslissingen behoeven geen motivering en kunnen in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
10.3. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
11. Beoordeling van het zevende middel
11.1. In het middel wordt tevergeefd betoogd dat het Hof de onder 1 bewezenverklaarde voorbedachte rade niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Het Hof heeft deze bewezen kunnen achten in het bijzonder op grond van de volgende bewijsmiddelen:
'' - een proces-verbaal van de rechter-commissaris, inhoudende onder meer als verklaring van [getuige 1] , dat een zekere [getuige 4] , enige tijd vóórdat [slachtoffer 1] het café binnenkwam, tegen hem had gezegd dat zijn lijfwacht, waarbij [getuige 4] verzoeker aanwees, op [slachtoffer 1] zat te wachten, en dat zijn lijfwacht die [slachtoffer 1] zou gaan doodschieten, en als verklaring van [getuige 2] , dat hij heeft gezien en gehoord dat verzoeker tegen [slachtoffer 1] roep: '' [slachtoffer 1] , ik heb nog wat met je te regelen'' waarna [slachtoffer 1] op verzoeker afliep, en dat verzoeker, toen [slachtoffer 1] bij hem stond, een pistool uit zijn linker binnenzak pakte, en op zeer korte afstand gericht op het hoofd van [slachtoffer 1] schoot;
- een proces-verbaal dd. 8 april 1983 van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel een hunner, dat verzoeker heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] had doodgeschoten, dat alles om [slachtoffer 1] ging, en dat hij blij was dat [slachtoffer 1] door hem was doorgeschoten, omdat deze hem zou hebben gesard en tegen hem zou hebben gezegd dat hij wel de Nederlandse nationaliteit had, maar nog geen Hollander was;
- de verklaring van verzoeker ter terechtzitting, dat [slachtoffer 1] op Paasmaandag in café '' [café] '' hem op de hierboven bedoelde wijze zou hebben gesard;
- een proces-verbaal dd. 6 april 1983 van [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , eigenaar van café '' [café] '', dat zijn vrouw tegen hem had gezegd dat verzoeker op één van de Paasdagen ruzie had gehad met [slachtoffer 1] ''.
11.2. Eveneens vruchteloos wordt in het middel aangevoerd dat het Hof heeft kunnen bewezenverklaren dat de verdachte het onder 2 tot en met 6 bewezenverklaarde opzettelijk heeft begaan. Het Hof heeft dat immers bewezen kunnen achten in het bijzonder op grond van de volgende bewijsmiddelen:
''- de verklaring van verzoeker ter terechtzitting dat hij een pistool, doorgeladen en schietklaar bij zich had, dat het magazijn vol was, en dat hij daar toen wel opzettelijk de in de dagvaarding genoemde mensen van het leven zal hebben beroofd door met zijn scherpe patronen geladen vuurwapen kogels in hun richting af te vuren;
- een proces-verbaal van de rechter-commissaris dd. 26 mei 1983, houdende als verklaring van [getuige 1] dat verzoeker, nadat hij op [slachtoffer 1] had geschoten gericht schoot op het hoofd van [slachtoffer 2] , en dat hij vervolgens nog een aantal schoten heeft gehoord;
- een proces-verbaal dd. 8 april 1983 van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel een hunner dat verzoeker heeft verklaard dat hij ongeveer 11 maal geschoten heeft op mensen in café '' [café] ''.
11.3. Of het Hof terecht tot de onder 11.1 en 11.2 bedoelde beslissingen is gekomen kan in cassatie niet worden beoordeeld.
11.4. Het middel is mitsdien ondeugdelijk.
12 Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waaop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
13. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, Haak en Beekhuis, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 1 juli 1985.
Conclusie 01‑07‑1985
Inhoudsindicatie
Moord (art. 289 Sr) en voortgezette handeling van doodslag meermalen gepleegd in café in Delft (art. 287 jo. 56.1 Sr Sr). Hof heeft vonnis Rb bevestigd en verdachte veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. 1. Onmiddellijkheidsbeginsel. Bezoek van leden rechterlijke macht (onder wie voorzitter Rb) en OM aan schietbaan op uitnodiging van OvJ. 2. Bewijskracht p-v van verhoor getuigen door RC. 3. Videoreconstructie. 4. Verklaringen getuigen bij RC wijken af van verklaringen bij politie. 5. Verklaring verdachte redengevend voor bewijs? 6. Ontoerekeningsvatbaarheid. 7. Bewijs voorbedachte rade moord. 8. Bewijs opzet doodslag feiten. Ad 1. Rechter beraadslaagt en beslist n.a.v. onderzoek ttz. Hof heeft kennelijk aangenomen dat bezoek van leden van rechterlijke macht (onder wie voorzitter Rb) en OM aan schietbaan geen deel heeft uitgemaakt van onderzoek van strafzaak en dat dit ook geen voor verdachte belastende informatie aan rechter heeft opgeleverd, zodat ook geen sprake is van strijd met goede procesorde en geschaad zijn van verdachte in zijn verdedigingsmogelijkheden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Mededeling OvJ dat in uitnodiging 'duidelijk een dubbele bodem' zat, is door Hof blijkbaar aldus opgevat dat bij OvJ wel bedoeling aanwezig was uitgenodigde rechter(s) mede met het oog op onderhavige strafzaak te laten ervaren welke invloed het niet geoefend zijn in schieten heeft op kans om raak te schieten, doch dat genodigden van die bedoeling niets wisten. In aanmerking genomen dat p-v’s van tz. in e.a. en in h.b. niet inhouden dat door of namens verdachte enig bezwaar of voorbehoud is gemaakt m.b.t. hetgeen omtrent bezoek aan schietbaan uit requisitoir kan worden afgeleid en feiten waarmede OvJ zijn gasten op schietbaan volgens zijn requisitoir wilde confronteren als van algemene bekendheid moeten worden aangemerkt, behoefde Hof in zijn arrest van zijn oordeel niet te doen blijken. Uitgaande van dat oordeel heeft Hof terecht aangenomen dat voorzitter Rb onderzoek heeft doen aanvangen door zaak te doen uitroepen. Ad 2. Gestelde ter betwisting dat p-v als wettig b.m. kan gelden, heeft zijn weerlegging gevonden in hetgeen hiervoor onder 1 is uiteengezet en mist voor het overige feitelijke grondslag. Ad 3. Uit niets blijkt dat reconstructie een rol heeft gespeeld bij totstandkoming van bewezenverklaring. Ad 4. Het is voorbehouden aan rechter die over feiten oordeelt om, binnen door wet getrokken grenzen, van beschikbaar bewijsmateriaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene ter zijde te stellen wat hij voor bewijs van geen waarde acht, terwijl deze beslissing geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Ad 5. Rb en Hof hebben verklaring van verdachte ttz. kennelijk aldus verstaan dat verdachte daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat hij niet ontkent maar het mogelijk acht dat hij degene is geweest die mensen van het leven heeft beroofd door zijn met scherpe patronen geladen vuurwapen in hun richting af te vuren. Aldus opgevat bevat dit deel van verklaring verdachte niets wat verdachte niet uit eigen wetenschap bekend kan zijn. Ad 6. Rb en Hof hebben kennelijk niet tot uitdrukking willen brengen dat op verdachte bewijslast rust dat hij t.t.v. begaan van bewezenverklaarde feiten geheel ontoerekeningsvatbaar was. Het woord “blijken” is in overweging kennelijk telkens gebezigd in de zin van hoe dan ook “aannemelijk worden”. Bij verschil van mening onder deskundigen staat het aan rechter die over feiten oordeelt vrij aan oordeel van een deskundige wel geloof te hechten en dat in zijn uitspraak over te nemen en een of meer andere meningen van andere deskundigen ter zijde te laten. Deze beslissingen behoeven geen motivering en kunnen in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Ad 7. Hof heeft voorbedachte rade bewezen kunnen achten o.g.v. verklaring van getuige bij RC, verklaringen van verdachte bij politie en ttz. in e.a. en verklaring van eigenaar van café bij politie. Ad 8. Hof heeft bewezen kunnen achten dat verdachte feiten opzettelijk heeft begaan o.g.v. verklaringen van verdachte ttz. in e.a. en bij politie en verklaring van getuige bij RC. Volgt verwerping.
A.T.
Nr. 78.351
Zitting 7 mei 1985
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 15 oktober 1984 bevestigd een op 13 maart 1984 door de rechtbank aldaar gewezen vonnis, waarbij verzoeker terzake van ''moord'' en ''de voortgezette handeling van doodslag'' is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een pistool, voorzien van een lege patroonhouder, en elf patroonhulzen. Verzoeker is bij dit vonnis vrijgesproken van de onder 2 tot en met 6 primair telastegelegde moord. Verzoeker heeft zich van beroep in cassatie voorzien, welk beroep kennelijk niet is gericht tegen de vorenbedoelde vrijspraken, en namens hem is een schriftuur ingediend, waarin zeven middelen van cassatie zijn voorgesteld, die bij pleidooi door de raadsman van verzoeker nader zijn toegelicht.
2.1. Het eerste onderdeel van het eerste middel mist feitelijke grondslag. Kennisneming van de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg leert dat de voorzitter telkens de zaak tegen ''na te noemen'' - en telkens genoemde - verdachte heeft uitgeroepen.
2.2. In het tweede onderdeel van het eerste middel lees ik de stelling dat de rechtbank in strijd met de bewijsregel van art. 338 Sv. de overtuiging, dat verzoeker de hem telastegelegde feiten heeft begaan, niet enkel heeft bekomen uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Het enige gegeven dat ter adstructie van deze stelling wordt aangevoerd is een schietoefening te Zoetermeer, waaraan rechters (onder wie de voorzitter van de strafkamer) en officieren van justitie van het Haagse parket hebben deelgenomen.
Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Onder de bewijsmiddelen waarvan de rechtbank in haar vonnis verkort en zakelijk de inhoud weergeeft komt de waarneming, gedaan bij de bedoelde schietoefening, niet voor. Voor zover het onderdeel van dit middel betoogt dat deelneming aan de schietoefening de overtuiging van de rechter op onoirbare wijze heeft beïnvloed en dat aldus een ''elementaire waarborg van een goede procesorde is geschonden'', faalt het, omdat uit niets blijkt dat - en zo, ja op welke wijze - ervaringen bij de schietoefening opgedaan hebben bijgedragen tot de overtuiging van de rechter. Die - eventuele - bijdrage zou in casu ook volstrekt overbodig zijn geweest, omdat de overtuiging van de rechter op hechte wijze wordt gedragen door het bewijsmateriaal. Vergelijk over de bedoeling van art. 338 Sv. Van Bemmelen-Van Veen, Strafprocesrecht, 1984, blz. 257.
3. Het tweede middel vecht de bewijskracht aan van het proces-verbaal van verhoor van getuigen door de rechter-commissaris van 26 mei 1983. Het middel kan naar mijn mening niet slagen omdat het slechts gissingen (bijv. over een justitieel gestructureerde beeld- en mythevorming) bevat die door geen enkel feitelijk gegeven worden gestaafd. Dat een middel feitelijke grondslag dient te hebben noemen Von Brucken Fock en Van Dorst (Cassatie in strafzaken, blz. 40) terecht een met het wezen van het cassatieproces samenhangende eis. (De verwijzing in het middel naar ''Cassatiemiddel nr. 24'' is mij niet duidelijk. De cijferaanduiding in de schriftuur loopt slechts tot en met 7.)
4. Het derde middel richt zich tegen de video-reconstructie (waarop ook in het tweede middel wordt gezinspeeld) die op 5 april 1983 van de gebeurtenis in Delft is gemaakt en waarvan de rechtbank zich een videoband heeft laten tonen. Ook dit middel snijdt geen hout, alleen al omdat de rechtbank hetgeen zij omtrent de gehouden reconstructie heeft waargenomen niet voor het bewijs heeft gebezigd. Dan heeft het ook geen zin over de inrichting van de reconstructie te spreken (zo daar uit technisch oogpunt al iets op aan te merken zou zijn, hetgeen - voor zover ik kan beoordelen - niet het geval is).
5. Het vierde middel betreft opnieuw de bewijskracht van het boven vermelde proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 26 mei 1983. Kern van het bezwaar lijkt te zijn dat in dat proces-verbaal voorkomende verklaringen van getuigen afwijken van verklaringen die deze, en andere, getuigen tegenover de politie hebben afgelegd. Ik volsta op dit punt met een verwijzing naar HR 7 april 1981, NJ 1981, 399, m.nt. Th.W.v.V., waarin Uw Raad er nog eens aan herinnerde dat het vaste rechtspraak is dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen dat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De keuze die de rechter maakt behoeft hij niet te motiveren. Vergelijk ook Von Brucken Fock en Van Dorst, a.w., blz. 112.
6. Het vijfde middel versta ik aldus dat het hof het vonnis van de rechtbank niet met overneming van de gronden had mogen bevestigen, omdat een deel van de voor het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg niet op eigen wetenschap berust, althans niet redengevend kan zijn voor het bewijs dat verzoeker de zes in de dagvaarding genoemde personen opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het betreft het volgende gedeelte uit verzoekers verklaring:
''Ik zal daar toen wel opzettelijk de in de dagvaarding genoemde mensen (...) van het leven beroofd hebben door met mijn scherpe patronen geladen vuurwapen kogels in hun richting af te vuren''.
Het hof heeft deze verklaring met de rechtbank kennelijk aldus opgevat - en ook kunnen opvatten - dat verzoeker niet heeft willen tegenspreken dat hij degene is geweest die met een met scherpe patronen geladen vuurwapen opzettelijk kogels in de richting van de zes in de dagvaarding genoemde personen heeft afgevuurd, en dat deze mensen daardoor zijn gedood. Aldus verstaan kan men niet in redelijkheid staande houden dat dit gedeelte van verzoekers verklaring niet op eigen wetenschap berust, of niet redengevend kan zijn voor het bewijs. Vgl. o.a. HR 6 maart 1979, DD 79.208, HR 13 november 1979, DD 80.053.
De klacht dat verzoekers verklaring, afgelegd in hoger beroep, niet redengevend is voor het bewijs, mist feitelijke grondslag, aangezien die verklaring niet voor het bewijs is gebezigd. Het middel faalt.
7.1. Ook het zevende middel betreft een bewijsfacet. Het voert aan dat de voorbedachte raad, voor wat betreft het onder 1 primair bewezenverklaarde feit, en het opzet, voor wat betreft de onder 2 tot en met 6 subsidiair bewezenverklaarde feiten, niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid. Voor zover dit middel nog verwijst naar in feitelijke aanleg gevoerde verweren voldoet het niet aan de eisen die Uw Raad aan een middel van cassatie stelt. Vgl. HR 19 juni 1984, DD 84.492.
7.2. Dat verzoeker opzettelijk, ter uitvoering van zijn enige tijd tevoren genomen besluit en/of beraamd plan [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd heeft het hof met de rechtbank kunnen afleiden uit:
- een proces-verbaal van de rechter-commissaris, inhoudende onder meer als verklaring van [getuige 1] , dat een zekere [getuige 4] , enige tijd vóórdat [slachtoffer 1] het café binnenkwam, tegen hem had gezegd dat zijn lijfwacht, waarbij [getuige 4] verzoeker aanwees, op [slachtoffer 1] zat te wachten, en dat zijn lijfwacht die [slachtoffer 1] zou gaan doodschieten, en als verklaring van [getuige 2] , dat hij heeft gezien en gehoord dat verzoeker tegen [slachtoffer 1] riep: '' [slachtoffer 1] , ik heb nog wat met je te regelen'' waarna [slachtoffer 1] op verzoeker afliep, en dat verzoeker, toen [slachtoffer 1] bij hem stond, een pistool uit zijn linker binnenzak pakte, en op zeer korte afstand gericht op het hoofd van [slachtoffer 1] schoot;
- een proces-verbaal dd. 8 april 1983 van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel een hunner, dat verzoeker heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] had doodgeschoten, dat alles om [slachtoffer 1] ging, en dat hij blij was dat [slachtoffer 1] door hem was doodgeschoten, omdat deze hem zou hebben gesard en tegen hem zou hebben gezegd dat hij wel de Nederlandse nationaliteit had, maar nog geen Hollander was;
- de verklaring van verzoeker ter terechtzitting, dat [slachtoffer 1] op Paasmaandag in café '' [café] '' hem op de hierboven bedoelde wijze zou hebben gesard;
- een proces-verbaal dd. 6 april 1983 van [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , eigenaar van café '' [café] '', dat zijn vrouw tegen hem had gezegd dat verzoeker op één van de Paasdagen ruzie had gehad met [slachtoffer 1] .
7.3. Dat verzoeker de overige vijf personen opzettelijk van het leven heeft beroofd heeft het hof met de rechtbank kunnen afleiden uit:
- de verklaring van verzoeker ter terechtzitting dat hij een pistool, doorgeladen en schietklaar bij zich had, dat het magazijn vol was, en dat hij daar toen wel opzettelijk de in de dagvaarding genoemde mensen van het leven zal hebben beroofd door met zijn met scherpe patronen geladen vuurwapen kogels in hun richting af te vuren;
- een proces-verbaal van de rechter-commissaris dd. 26 mei 1983, houdende als verklaring van [getuige 1] dat verzoeker, nadat hij op [slachtoffer 1] had geschoten gericht schoot op het hoofd van [slachtoffer 2] , en dat hij vervolgens nog een aantal schoten heeft gehoord;
- een proces-verbaal dd. 8 april 1983 van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , inhoudende als relaas van verbalisanten dan wel een hunner dat verzoeker heeft verklaard dat hij ongeveer 11 maal geschoten heeft op mensen in café '' [café] ''.
Ik acht het middel ongegrond.
8. Het zesde middel sluit bij het zevende aan, in zoverre het de gedachtengang bestrijdt waarmee de rechtbank na de bewezenverklaring ingaat op de twijfel van de raadsvrouwe ''over de vraag of bewezen kan worden dat verdachte de hem telastegelegde feiten opzettelijk heeft gepleegd''.
De rechtbank overweegt:
''dat de rechtbank deze twijfel niet deelt; uit de weergegeven bewijsmiddelen kan slechts dan niet het opzet worden afgeleid, indien zou blijken dat de verdachte ten tijde van zijn daden lijdende was aan een zodanige ernstige geestelijke afwijking, dat aangenomen zou moeten worden dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken; dat van zodanig gemis aan inzicht echter niet blijkt, ook niet uit het rapport van de deskundigen Zeegers en in 't Veld, waaraan niet afdoet, dat verdachte ten tijde van het plegen van de delicten mogelijk aan een bewustzijnsvernauwing leed, zoals de deskundigen stellen;''.
Het middel interpreteert de aangehaalde overweging aldus dat daarin verzoeker voor een onmogelijke bewijsopgave wordt gesteld. Wellicht hebben de door de rechtbank gebruikte bewoordingen (''blijken'', ''blijkt'') de steller van het middel op dit spoor gezet. Het lijdt geen twijfel dat de rechtbank (en het hof, dat het vonnis bevestigend ook dit oordeel tot het zijne heeft gemaakt) tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet aannemelijk is geworden dat, enz. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat verzoeker ten tijde van het plegen van de delicten elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijke gevolgen daarvan miste. Deze vaststelling berust op de verklaringen en verslagen van de in deze zaak opgetreden deskundigen. De beoordeling van de waarde van het oordeel van deskundigen is aan de feitelijke rechter overgelaten, vergelijk HR 30 oktober 1939, NJ 1940, 327.
Het middel treft naar mijn mening geen doel. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof op ''dit'' verweer (waarbij de steller van het middel kennelijk het oog heeft op de opmerkingen die zijn weergegeven op blz. 16 en 17 van het in hoger beroep gehouden pleidooi) niet heeft geantwoord, faalt het eveneens omdat het (onder het hoofdje ''opzet'' in het pleidooi vermelde) verweer moet worden beschouwd als een betoog dat zijn antwoord vindt in de bewezenverklaring (vergelijk G. Knigge, Beslissen en motiveren, blz. 110 en 111).
De middelen ongegrond achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden