In een in 1977 verschenen bundel Euthanasie in discussie (De Horstink, Amersfoort) vindt men reeds vele tientallen publicaties.
HR, 27-11-1984, nr. 77091
ECLI:NL:HR:1984:AC8615
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-11-1984
- Zaaknummer
77091
- LJN
AC8615
- Roepnaam
Euthanasie Alkmaar
Euthanasie I
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1984:AC8615, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑1984; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1984:AC8615
ECLI:NL:PHR:1984:AC8615, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑1984
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1984:AC8615
- Vindplaatsen
NJ 1985, 106 met annotatie van Th.W. van Veen
AA19850330 met annotatie van Kelk C. Constantijn
NJ 1985, 106 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 27‑11‑1984
Inhoudsindicatie
Euthanasie; Uitleg van de woorden ‘van het leven berooft’ ; Artikel 293 Wetboek van Strafrecht.
27 november 1984
Strafkamer
nr. 77.091
JC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 november 1983 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 10 mei 1983 — bepaald dat aan de verdachte ter zake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, en Mr. E.Ph.R. Sutorius, advocaat te Arnhem, de volgende middelen van cassatie voorgesteld en bij pleidooi toegelicht:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 293 Sr. 350, 358, 415 Sv. geschonden en wel op grond van het navolgende.
Primair
doordien het Hof blijkens rechtsoverweging 2 kennelijk ervan uitgaande dat onder de term levensberoving in art. 293 Sr. iedere vorm van levensbeneming valt, aan de in de telastelegging voorkomende term ‘’van het leven beroven’’ een onjuiste met de Wet, althans het recht strijdige betekenis heeft toegekend, aangezien onder deze term niet valt een door een arts in het kader van zorgvuldig medische handelen op grond van duurzaam lijden toegepaste levensbeëindiging. Door aan het begrip ‘’van het leven beroven’’ een met de Wet, althans het recht, strijdige betekenis toe te kennen heeft het Hof niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de telastelegging.
Subsidiair
Blijkens de pleitnota in hoger beroep is namens rekwirant betoogd dat naar analogie van een aantal arresten het begrip levensberoving nader geclausuleerd moet worden en niet gelijk te stellen is met levensbeëindiging op grond van duurzaam lijden in het kader van zorgvuldig medisch handelen door een arts. (vide pleitnota pgs. 13, 14), welke situatie zich in casu voordoet (vide pleitnota pg. 5). Nu dit verweer niet van louter feitelijke aard is doch daarin tevens de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld als weergegeven in het primaire onderdeel van dit middel had het Hof nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat evenbedoelde rechtsvraag ontkennend diende te worden beantwoord, althans waarom een arts onder de hierbedoelde omstandigheden wél onder art. 293 Sr. valt.
Aangezien de weerlegging van vorenbedoeld verweer niet geacht kan worden besloten te liggen in de verwerping van het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, omdat daarbij geen acht is geslagen op de aangevoerde feiten, is door een met redenen omklede beslissing terzake na te laten 's Hofs arrest in zoverre niet naar de eis der Wet naar behoren met redenen omkleed. (vgl. H.R. 16 febr. 1982 N.J. 1982, 411 en H.R. 11 mei 1982 N.J. 1983, 583.)
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden doordien het Hof het namens rekwirant gevoerde verweer waarbij een beroep werd gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft verworpen. Door te oordelen (r.o. 4) dat een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid faalt omdat niet kan worden gesproken van een thans reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting waarvan euthanasie — met terzijdestelling van art. 293 Sr. -algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd heeft het Hof een onjuiste, althans niet volledige maatstaf gehanteerd.
Primair
Ten onrechte heeft het Hof hierbij verzuimd tot uitdrukking te brengen, althans in aanmerking te nemen of en in hoeverre het door de in de delictsomschrijving van art. 293 Sr. geïmpliceerde norm beschermde concrete of ideële belang in het gegeven geval is geschonden en voorts of de regeling van de geschonden norm en haar interpretatie in het strafrecht als ook in het gezondheidsrecht, waaronder in casu in bijzonder het medisch tuchtrecht wordt begrepen, zich al dan niet verzetten tegen aanvaarding van het hiervorenbedoelde verweer. 's Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der Wet naar behoren met redenen omkleed.
Subsidiair
's Hofs oordeel geeft (in rechtsoverweging 4) blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, aangezien het Hof:
1: van oordeel is dat zodanig beroep een terzijde stelling van de Wet impliceert, zulks ten onrechte omdat een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid slechts inhoudt dat in casu een stilzwijgend delictsbestanddeel te weten de wederrechtelijkheid afwezig is.
2: het falen (of slagen) van zodanig beroep uitsluitend afhankelijk stelt van de algemene maatschappelijke aanvaardbaarheid, zulks ten onrechte omdat naast de in het primaire onderdeel van dit middel genoemde redenen een belangrijke meerderheid van de Nederlandse bevolking voldoende moet worden geacht.
Meer subsidiair
A. 's Hofs arrest is onvoldoende gemotiveerd aangezien het Hof zijn oordeel dat euthanasie niet als algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd heeft doen steunen op feiten, te weten ‘’evidente gevaren’’ die bij het onderzoek ter terechtzitting niet zijn gebleken;
B. 's Hofs arrest is innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk aangezien het Hof enerzijds van oordeel is dat het hier een gecompliceerd vraagstuk betreft dat thans in studie is, doch anderzijds, niet gehinderd door het ontbreken van resultaten van die studie, van oordeel is dat er nog geen sprake is van een voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting inzake euthanasie;
C. 's Hofs motivering is tenslotte onbegrijpelijk, althans onvoldoende, omdat het Hof uit de omstandigheid dat een Staatscommissie dit vraagstuk bestudeert afleidt dat euthanasie niet algemeen maatschappelijk aanvaardbaar is. Zulks ten onrechte, aangezien uit de instelling van een Staatscommissie slechts kan worden afgeleid, althans een aanwijzing kan worden geput dat er te dezer zake ‘’politieke’’ meningsverschillen zijn. Op zich zelf levert het bestaan van vorengenoemde Commissie onvoldoende grond op voor de conclusie dat niet kan worden gesproken van een voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting op grond waarvan euthanasie als algemeen maatschappelijk aanvaard kan worden beschouwd, temeer niet nu het Hof hierbij geen onderscheid heeft gemaakt tussen vormen van vrijwillige en onvrijwillige euthanasie.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden doordien het Hof het namens rekwirant gevoerde verweer kort samengevat inhoudende dat hij als arts, geconfronteerd met het lijden van zijn patiënte, zich in een dwangpositie bevond en deswege in overmacht te hebben gehandeld ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
's Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der Wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
In middel III is gesteld dat het Hof het beroep op overmacht ten onrechte, althans op onvoldoende gronden heeft verworpen. Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof overwogen als weergegeven in de r.o. 6, 7, 8 en 9. Uit r.o. 6 blijkt dat het Hof aannemelijk acht dat [betrokkene 1] haar lichamelijk en geestelijk lijden als ondragelijk ervoer. Het Hof acht verder in deze r.o. nog een aantal andere feiten die in dit verband zijn aangevoerd aannemelijk. In de r.o. 7 en 8 komt daarentegen een verrassende wending.
Omdat de onvoldoende motivering in deze 2 overwegingen schuilt worden deze overwegingen hier zakelijk weergegeven herhaald.
7. Overwegende dat het Hof van oordeel is dat, ofschoon verdachte naar eer en geweten heeft gemeend als arts tot geen andere beslissing kon komen dan aan het verzoek van [betrokkene 1] te voldoen, door de hiervoor onder 6 genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk is geworden, dat de opvattingen van verdachte die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het plegen van het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien;
8. Overwegende immers dat weliswaar aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] zelf haar lichamelijk lijden en, haar — ten gevolge van de ernstige beperkingen van haar lichaamsfuncties — geestelijk lijden als ondragelijk ervoer, maar niet voldoende aannemelijk is geworden, dat dat lijden op het moment dat verdachte haar leven beëindigde — op welk moment zij enigszins van een lichamelijke inzinking was hersteld — ook als zo ondragelijk moest worden beschouwd dat verdachte redelijkerwijs geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen; dat de op dit wezenlijke punt niet te verwaarlozen twijfel niet wordt weggenomen door de omstandigheid dat verdachte zijn assistent [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] heeft geraadpleegd en hun instemming tot het toepassen van euthanasie heeft verkregen; dat toch noch het oordeel van de zoon noch dat van deze assistent als voldoende objectief en als te dezen voldoende onafhankelijk kunnen worden beschouwd.
Bij wat men noemt juridische verweren mag de rechter het verweer juridisch verwerpen, daarbij de juistheid van de aangevoerde feiten in het midden latend. (vgl. H.R. 8 okt. 1974 N.J. 1974, 518 en H.R. 2 mei 1972 N.J. 1972, 369).
Veel verweren, waartoe het onderhavige behoort, hebben evenwel een gemengd dat wil zeggen zowel feitelijk als juridisch karakter. Dientengevolge heeft ook de juridische verwerping van dat soort verweren een tweedelig karakter.
Knigge merkt in dit verband op dat de rechter een verweer op twee wijzen kan verwerpen:
1. hij kan de gestelde feiten niet juist achten (de ‘’feitelijke’’ verwerping);
2. hij kan oordelen dat de gestelde feiten geen exceptie opleveren (de ‘’juridische’’ verwerping).
(vgl. G. Knigge Beslissen en Motiveren p. 113). Alvorens tot de juridische waardering van de feiten over te gaan zal de Rechter bij een juridische verwerping echter wel duidelijk moeten zijn of en zo ja welke feiten hij aannemelijk acht. Blijft de Feitenrechter hierin vaag dan oordeelt Uw Raad dat de verwerping in het ongewisse laat of de Rechter de feiten en omstandigheden welke aan het beroep ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk zijn geworden dan wel naar het oordeel van de Rechter die feiten en omstandigheden een zodanig beroep niet rechtvaardigen.
(vgl. H.R. 26 augustus 1971 N.J. 1972, 32, H.R. 10 november 1981 N.J. 1982, 161).
De les die hieruit getrokken moet worden is mitsdien dat over de aannemelijkheid c.q. de juistheid van de feiten geen twijfel mag bestaan.
Uit r.o. 8 van 's Hofs arrest blijkt echter dat het Hof op een zeer wezenlijk punt wel twijfel koestert. Dit punt betreft de vraag of het lijden van [betrokkene 1] als zo ondragelijk moest worden beschouwd dat rekwirant redelijkerwijs geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen. Dit wezenlijke punt staat haaks op hetgeen in r.o. 7 is overwogen in zoverre het Hof daarin overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de opvattingen van rekwirant die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien.
Door te twijfelen op dit wezenlijke punt als weergegeven in r.o. 8 moet de slotsom luiden dat r.o. 8 onverenigbaar is met r.o. 7. Samenvattend meent rekwirant derhalve dat de hierbedoelde twijfel ten eerste zich niet verdraagt met de algemene motiveringseisen die gesteld mogen worden bij de verwerping van een verweer en ten tweede zich niet verdraagt met de daarvan voorafgaande, samenhangende, overweging.
Op grond hiervan is 's Hofs arrest onvoldoende gemotiveerd.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
‘’dat hij op […] 1982 in de gemeente [woonplaats] [betrokkene 1] op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, nadat [betrokkene 1] hem, verdachte, meermalen dringend had verzocht haar leven te beëindigen, met het opzet om haar van het leven te beroven toen en daar de stoffen diazepam (Stesolid), pethidine en curarine per injectie toegediend, ten gevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden.’’
4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende door de Rechtbank met cijfers aangeduide en door het Hof overgenomen overwegingen:
1. Overwegende, dat verdachte ter terechtzitting onder meer — zakelijk weergegeven — heeft verklaard:
dat hij sinds 1 januari 1974 huisarts te [woonplaats] is;
dat [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886, sinds 8 maart 1976 patiënte van hem was;
dat zij een flat aan het [a-straat 1] te [woonplaats] in het wooncentrum [A] bewoonde;
dat [betrokkene 1] de afgelopen jaren hem verschillende malen gevraagd heeft of het niet mogelijk was dat hij haar leven beëindigen zou door middel van een medische ingreep;
dat het enkel en alleen bij de vraag bleef;
dat zij hem op een keer een euthanasieverklaring gaf, die hij accepteerde;
dat de vraag naar het beëindigen van haar leven de laatste weken steeds indringender werd en haar algehele toestand die vraag ook deed verklaren;
dat haar geestelijke vermogens al die tijd intakt bleven;
dat haar lichamelijke vermogens ziender ogen verminderden;
dat, toen daarbij het verzoek van de zoon kwam om de wens van moeder in te willigen, hij besloot aan haar indringender wens en ernstig verlangen toe te geven;
dat hij op haar verzoek met haar, haar zoon, [betrokkene 2] , en haar schoondochter en zijn arts-assistent [betrokkene 3] een laatste gesprek heeft gehad op […] 1982 omstreeks 11.00 uur;
dat daarbij nogmaals duidelijk vast kwam te staan dat zij nog maar één wens had: Zo snel mogelijk sterven;
dat hij aansluitend op dat gesprek aan haar verzoek heeft voldaan;
dat hij haar op […] 1982 om 11.44 uur 6 cc Stesolid (10 mg/cc) intraveneus heeft gespoten waardoor zij gedeeltelijk buiten bewustzijn geraakte;
dat hij om 11.55 uur haar 2 cc Pethidine (50 mg/cc) gaf, waarna zij in coma geraakte;
dat hij om 12.03 haar 3 cc Cunarine (1,5 mg/cc) toediende, waarna zij om 12.08 uur overleed;
2. Overwegende, dat de getuige [betrokkene 2] ter terechtzitting onder meer — zakelijk weergegeven — heeft verklaard:
dat zijn moeder, [betrokkene 1] , 30 jaar geleden reeds gevraagd heeft om hulp bij zelfdoding als zij in een situatie zou komen te verkeren die zij mensonwaardig achtte;
dat zij op 14 april 1980 een euthanasieverklaring heeft ondertekend;
dat zij tijdens de periode dat zij in de ziekenboeg van het wooncentrum [A] te [woonplaats] lag hem vertelde dat zij meerdere malen aan haar huisarts dr. [verdachte] en diens assistent dr. [betrokkene 3] had gevraagd om haar leven te helpen beëindigen;
dat hij op […] 1982 in het wooncentrum [A] te [woonplaats] in de ziekenboeg was waar zijn moeder bedlegerig was;
dat hij daar om 11.00 uur dr. [verdachte] en dr. [betrokkene 3] ontmoette;
dat deze artsen toen en daar zijn moeder nogmaals naar haar uitdrukkelijke wens en ernstig verlangen om het leven te willen beëindigen hebben gevraagd;
dat de artsen haar toen hebben gevraagd wanneer zij haar leven wenste te beëindigen;
dat zij daarop antwoordde: ‘’Als het mogelijk is graag onmiddellijk’’;
dat dr. [verdachte] een injectie heeft gegeven in zijn aanwezigheid;
dat vijf of tien minuten daarna dokter [verdachte] hem mededeelde dat zijn moeder was overleden;
3. Overwegende, dat een ambtsedig proces-verbaal nr. M-963/1982 d.d. […] 1982, opgemaakt door [verbalisant] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [woonplaats] , onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 3] :
dat hij 5 juli 1982 als arts-assistent van dr. [verdachte] een visite heeft afgelegd bij mevrouw [betrokkene 1] in de ziekenboeg van het wooncentrum [A] te [woonplaats] ;
dat hij met haar een langdurig gesprek had over actieve euthanasie;
dat zij tijdens dat gesprek met de vraag kwam of hij haar een spuitje kon geven waardoor zij kwam te overlijden;
dat hij in de week van 6 tot en met 9 juli 1982 nog twee maal bij [betrokkene 1] is geweest;
dat de keren dat hij met haar sprak zij alleen maar sprak over actieve euthanasie;
dat hij op […] 1982 tegen 11.30 uur met dr. [verdachte] in het wooncentrum [A] te [woonplaats] aanwezig was;
dat op […] 1982 te 11.44 uur dr. [verdachte] de eerste injectie heeft gegeven met Stesolid;
dat dr. [verdachte] een minuut of tien later de tweede injectie met Pethidine gaf en om 12.02 uur de derde injectie met Curare, waarna een ademstilstand intrad;
4. als relaas van verbalisant [verbalisant] :
dat op […] 1982 omstreeks 17.30 uur de [woonplaats] huisarts dr. [verdachte] mededeelde, dat hij eerder op die dag in het wooncentrum [A] te [woonplaats] actieve euthanasie had gepleegd op een hoogbejaarde vrouw en dat haar stoffelijk overschot naar het Stadsziekenhuis te [woonplaats] was overgebracht;
dat op verzoek van adjudant [betrokkene 4] , tevens hulpofficier van justitie, op […] 1982 te 18.25 uur in de aula van het Stadsziekenhuis de lijkschouw werd verricht door de gemeentelijke lijkschouwer dr. [betrokkene 5] ;
dat uit het onderzoek bleek dat de personalia van de overledene luidden: [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886, gewoond hebbende te [woonplaats] , [a-straat 1] ; dat op […] 1982 het stoffelijk overschot van [betrokkene 1] door adjudant [betrokkene 4] in beslag werd genomen en werd overgebracht naar het sectielokaal van het Stadsziekenhuis;
5. Overwegende, dat een Levenstestament/Euthansieverklaring no. 15957 A d.d. 14 april 1980 ten name van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1886 te [geboorteplaats] inhoudt:
‘’Na grondige overweging, uit vrije wil en in het bezit van mijn volle verstand verklaar ik het volgende:
1. Wanneer ik te eniger tijd door ziekte, ongeval of welke oorzaak ook in een lichamelijke en/of geestelijke toestand kom te verkeren, waaruit voor mij geen herstel tot een redelijke en waardige levensstaat te verwachten is, wens ik:
a. dat op mij geen middelen of technieken zullen worden toegepast die bedoelen de fysieke levensprocessen in mij te onderhouden of te verlengen;
b. dat op mij geen middelen of technieken zullen worden toegepast die bedoelen mijn bewustzijn te onderhouden of op te wekken;
c. dat op mij euthanasie wordt toegepast.
2. Indien ik in een toestand als bedoeld onder 1 bij voldoende bewustzijn ben, gelieve de behandelende arts van mij een bevestiging van deze verklaring te verlangen; in het geval dat ik geestelijk niet in staat ben aan zodanig overleg deel te nemen moet deze verklaring als mijn uitdrukkelijke wens worden opgevat’’.
6. Overwegende, dat een verslag als bedoeld in artikel 29t der wet op de lijkbezorging d.d. […] 1982 onder meer inhoudt:
dat [betrokkene 5] , lijkschouwer der gemeente [woonplaats] persoonlijk het lijk heeft geschouwd van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1886, wonende te [woonplaats] en overleden op […] 1982;
dat hij er niet van overtuigd is dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden;
dat als bijzonderheden zijn vermeld:
‘’Volgens inlichtingen van de politie: H.A. zou euthanasie gepleegd hebben’’;
7. Overwegende, dat een afschrift van overlijdensakte nr. 206 d.d. 19 juli 1982 onder meer inhoudt:
dat op […] 1982 in de gemeente [woonplaats] is overleden: [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886;
8. Overwegende, dat een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie no. 80265/82/I d.d. 1 september 1982, betreffende een toxicologisch onderzoek van lijkdelen van [betrokkene 1] , opgemaakt door drs A.M. van der Ark, apotheker-toxicoloog aan het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk, op de door hem afgelegde eed als vast gerechtelijk deskundige, onder meer inhoudt:
dat Diazepam (Stesolid) in het bloed werd aangetoond;
9. Overwegende, dat een rapport van het Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium van het Ministerie van Justitie no. 82291/Z236 d.d. 6 september 1982, opgemaakt door dr. Jan Zeldenrust, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige, onder meer inhoudt als relaas van die deskundige:
dat hij op 19 juli 1982 in het Stadsziekenhuis te [woonplaats] de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886, ten einde na te gaan de oorzaak van haar dood;
dat de conclusie van het rapport onder meer luidt:
‘’ [betrokkene 1] , oud 95 jaar, had ziekelijke afwijkingen, voornamelijk z.g. aderverkalking welke haar overlijden zouden kunnen verklaren, indien geen andere schadelijkheden op het lichaam hadden ingewerkt’’.
5. Verwerping van gevoerde verweren
Met betrekking tot de door en namens de verdachte ter terechtzitting in beide instanties gevoerde verweren behelst 's Hofs arrest de volgende overwegingen:
‘’1. Overwgeende dat verdachte ... opnieuw heeft doen aanvoeren dat hij behoort te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde feit omdat zijns inziens — kort gezegd — de wijze waarop hij het leven van [betrokkene 1] heeft beëindigd niet kan worden omschreven -zoals in de telastelegging is geschied — als [betrokkene 1] van het leven beroven, welke laatste omschrijving naar het oordeel van verdachte elementen veronderstelt van zowel een actief en opzettelijk — van de zijde van de dader komend — handelen als een handelen dat min of meer geschiedt tegen de zin van de ‘’behandelde’’, welke beide elementen bij de door verdachte toegepaste euthanasie zouden ontbreken;
2. Overwegende dat, daargelaten dat uit de tekst van het in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf reeds volgt dat vorenbedoeld eerste (de Hoge Raad leest: tweede) element ten onrechte als vereiste is gesteld, dit verweer moet worden verworpen omdat (van het leven) ‘’beroven’’ in het bijzondere geval als bedoeld in artikel 293 de betekenis van (het leven) ‘’benemen’’ heeft, en daaraan de door de raadsman omschreven elementen niet als eis worden gesteld;
3. Overwegende dat verdachte voorts heeft doen aanvoeren dat het plegen van het bewezenverklaarde feit onder de gegeven omstandigheden was gerechtvaardigd en het feit daarom — wegens het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid — niet strafbaar is, blijkens de daarbij door zijn raadsman gegeven toelichting, omdat het belang dat de door verdachte overtreden norm — artikel 293 Wetboek van Strafrecht - beoogt te beschermen niet opweegt tegen het belang dat verdachte met overtreding van dat artikel heeft nagestreefd zodat hij daarom gerechtigd was te voldoen aan, de laatstgenoemd belang beschermende, (twee) normen, — door de raadsman omschreven als eerbiediging van het zelfbeschikkingsrecht en onderscheidenlijk hulp aan de mens in nood, het behoeden van diens waardigheid en het verlichten of beëindigen van zijn ondragelijk lijden —;
4. Overwegende dat op grond van de door de raadsman van verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden weliswaar aannemelijk is geworden dat de maatschappelijke opvattingen zijn gewijzigd ten gunste van — onder zekere voorwaarden — toepassen van euthanasie maar, zo het de rechter al vrij zou staan tot de hiervoor omschreven belangenafweging over te gaan, een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid faalt omdat, in aanmerking genomen dat het, mede door de aan euthanasie verbonden evidente gevaren, gecompliceerde vraagstuk thans in studie is bij een bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1982 ingestelde Staatscommissie, niet kan worden gesproken van een thans reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting op grond waarvan euthanasie — met terzijdestelling van artikel 293 Wetboek van Strafrecht — als algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd;
5. Overwegende dat verdachte tenslotte het ook in eerste aanleg gevoerde beroep op overmacht handhaaft omdat hij zich onder de gegeven omstandigheden als behandelend arts van [betrokkene 1] , geconfronteerd met het lijden van zijn patiënte, in een dwangpositie bevond en tot geen andere beslissing zegt te hebben kunnen komen dan haar verzoek tot beëindiging van haar leven in te willigen;
6. Overwegende dat in dit verband de navolgende omstandigheden aangaande het overlijden van [betrokkene 1] aannemelijk zijn geworden;
- zij heeft op 14 april 1980 — op 93-jarige leeftijd — een zogeheten ‘’levenstestament/euthanasieverklaring’’ ondertekend waarin zij de wens te kennen heeft gegeven dat op haar euthanasie zou worden toegepast wanneer zij in een toestand zou komen te verkeren waaruit voor haar geen herstel tot een redelijke en waardige levensstaat meer te verwachten viel;
- zij heeft vanaf het moment dat zij patiënte van verdachte was — sinds 1976 — regelmatig verklaard — onder meer aan verdachte — dat het haar bijzonder dwars zat dat zij lichamelijk achteruit ging; zij heeft verdachte regelmatig verzocht een levensbeëindigende ingreep op haar toe te passen; dit verlangen kwam op twee momenten sterk naar voren: op het moment dat zij voormelde euthanasieverklaring ondertekende en op het moment dat een operatie van haar op 16 september 1981 gebroken heup werd overwogen;
- zij leed zeer sterk onder de gestage achteruitgang van haar gezondheid, tot uitdrukking komend in een achteruitgang van haar gehoor, gezichts- en spraakvermogen — de laatste met verbeteringen van tijdelijke aard —, aanvallen van duizelingen; blijvende invaliditeit en bedlegerigheid ontstaan door voormelde heupfractuur; uitzicht op een wezenlijk verbetering van haar toestand ontbrak;
- in de week — gedurende het weekeinde — welke aan haar dood vooraf ging kreeg zij een belangrijke inzinking in haar gezondheid; zij kon niet meer drinken en eten en raakte buiten bewustzijn; op maandag 12 juli ging het haar weer wat beter; zij kon toen spreken en was helder van geest; zowel geestelijk als lichamelijk heeft zij zeer ernstig onder die inzinking geleden; zij verklaarde een dergelijke ervaring niet nog eens te willen meemaken en drong opnieuw met klem bij verdachte aan op euthanasie;
- verdachte heeft de situatie daarop met de hem op dat moment terzijde staande arts-assistent [betrokkene 3] , die ook verschillende malen met haar gesproken heeft en aan wie zij haar verlangen naar euthanasie eveneens kenbaar heeft gemaakt, verschillende malen diepgaand besproken; na gesprekken met haar zoon heeft verdachte, met instemming van [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] , tenslotte besloten op vrijdag […] 1982 aan haar wens tegemoet te komen omdat zij naar zijn oordeel elke dag dat zij nog leefde als een zware taak ervoer waaronder zij op ondragelijke wijze leed; die zelfde dag heeft verdachte volgens een medisch aanvaarde methode haar leven beëindigd;
7. Overwegende dat het Hof van oordeel is dat, ofschoon verdachte naar eer en geweten heeft gemeend als arts tot geen andere beslissing te kunnen komen dan aan het verzoek van [betrokkene 1] te voldoen, door de hiervoor onder 6 genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk is geworden, dat de opvattingen van verdachte die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het plegen van het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien;
8. Overwegende immers dat weliswaar aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] zelf haar lichamelijk lijden en, haar — ten gevolge van de ernstige beperkingen van haar lichaamsfuncties — geestelijk lijden als ondragelijk ervoer, maar niet voldoende aannemelijk is geworden, dat dat lijden op het moment dat verdachte haar leven beëindigde — op welk moment zij enigszins van een lichamelijke inzinking was hersteld — ook als zo ondragelijk moest worden beschouwd dat verdachte redelijkerwijs geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen; dat de op dit wezenlijke punt niet te verwaarlozen twijfel niet wordt weggenomen door de omstandigheid dat verdachte zijn assistent [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] heeft geraadpleegd en hun instemming tot het toepassen van euthanasie heeft verkregen; dat toch noch het oordeel van de zoon noch dat van deze assistent als voldoende objectief en als te dezen voldoende onafhankelijk kunnen worden beschouwd;
9. Overwegende dat het Hof mitsdien ook het gedane beroep op overmacht verwerpt en er voorts ook geen andere bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden welke de strafbaarheid van het bewezene of van verdachte zouden uitsluiten’’.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. De Memorie van Toelichting op het huidige art. 293 Sr. (art. 317 O.R.O.) luidt als volgt:
‘’Art. 317. Hij die voldoet aan iemands uitdrukkelijk en ernstig verlangen om hem van het leven te berooven, is aanmerkelijk ligter te straffen dan de schuldige aan gewonen moord. De toestemming kan de strafbaarheid van de levensberooving niet opheffen, maar zij geeft aan het feit een geheel ander karakter — de wet straft als het ware niet meer den aanval tegen het leven van een bepaald persoon, maar de schending van den eerbied aan het menschelijk leven in het algemeen verschuldigd — onverschillig uit welk motief de dader handelt. Misdrijf tegen het leven blijft, aanslag tegen den persoon vervalt.’’
6.2. Noch de wetsgeschiedenis — gelijk uit het vorenstaande volgt —, noch een gewijzigde maatschappelijke opvatting leveren grond op voor de juistheid van de primair in het middel verdedigde stelling, dat art. 293 Sr. beperkt moet worden uitgelegd in die zin, dat onder degene die een ander op diens verzoek ‘’van het leven berooft’’ niet kan worden begrepen de arts die in het kader van zorgvuldig medisch handelen het leven van een ander op diens verzoek beëindigt op grond van duurzaam lijden. De bewoordingen en strekking van art. 293 Sr. brengen mee dat — zoals het Hof in overweging 2 terecht heeft geoordeeld — de woorden ‘’van het leven berooft’’ in dat artikel moeten worden opgevat als: ‘’het leven beneemt’’, als hoedanig het bewezenverklaarde handelen van de verdachte moet worden aangemerkt.
6.3. In overweging 2 heeft het Hof de rechtsvraag welke besloten ligt in het in overweging 1 weergegeven verweer op duidelijke wijze beantwoord. Het subsidiair voorgestelde onderdeel van het middel treft derhalve evenmin doel.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1. Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting heeft verdachtes raadsman aldaar ter toelichting op het in overweging 3 van het Hof weergegeven verweer onder meer betoogd:
- dat het zelfbeschikkingsrecht inzake de beëindiging van het eigen leven als ‘’een rechtsgoed’’ behoort te worden betrokken bij de juridische beoordeling van de vrijwillige euthanasie;
- dat de individuele vrijheid over lot en leven te beschikken zich heeft verdicht tot een norm die de rechtspositie van de patiënt wezenlijk beïnvloedt;
- dat in sommige opzichten het zelfbeschikkingsrecht fundamenteler is te achten dan het recht op lichamelijke en psychische onschendbaarheid of de eerbied voor het menselijk leven.
7.2. Mede gelet op dit betoog van verdachtes raadsman moet worden aangenomen, dat het Hof in overweging 4 tot uitdrukking heeft willen brengen, dat verdachtes opvatting dat hij onder de gegeven omstandigheden gerechtigd was te voldoen aan de in overweging 3 vermelde twee normen — zijnde (a) eerbiediging van het zelfbeschikkingsrecht en (b) hulpverlening aan de mens in nood, het behoeden van diens waardigheid en het verlichten of beëindigen van zijn ondraaglijk lijden — niet kan worden beschouwd als een maatschappelijk zó algemeen als juist aanvaarde opvatting, dat op grond daarvan euthanasie, toegepast op een wijze en onder omstandigheden als te dezen is geschied, reeds op zich zelf rechtens toelaatbaar zou zijn en mitsdien van een strafbaar handelen als in art. 293 Sr. omschreven geen sprake zou kunnen zijn.
7.3. 's Hofs aldus opgevatte oordeel is juist. Mede gelet op hetgeen hiervoren onder 7.2 is overwogen, is de motivering van 's Hofs oordeel noch onbegrijpelijk noch onvoldoende. Voor zover het Hof in overweging 4 heeft gewezen op ‘’de aan euthanasie verbonden evidente gevaren’’ heeft het kennelijk aangenomen — gelijk het terecht heeft gedaan — dat die gevaren van algemene bekendheid zijn.
7.4. Blijkens het vorenoverwogene treft het middel geen doel.
8. Beoordeling van het bestreden arrest naar aanleiding van het derde middel en ambtshalve
8.1. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van de Rechtbank en het Hof heeft verdachtes raadsman in beide instanties bij pleidooi onder meer een beroep gedaan op overmacht in die zin, dat de verdachte werd geconfronteerd met een ‘’conflict van plichten, waarin hij op een verantwoorde wijze tot een juiste keuze is gekomen’’. Dit beroep op een conflict van plichten, hetwelk moet worden onderscheiden van het daarnaast nog door de verdachte gedane beroep op overmacht in de zin van gewetensdrang, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op noodtoestand, hierop neerkomende dat de verdachte de plichten en belangen welke in het onderhavige geval tegenover elkaar stonden zorgvuldig — in het bijzonder volgens normen van medische ethiek en met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep als medicus geacht moet worden te beschikken — tegen elkaar heeft afgewogen en daarbij een keuze heeft gemaakt welke — objectief beschouwd en gelet op de zich te dezen voordoende bijzondere omstandigheden — gerechtvaardigd was.
8.2. Door in overweging 7 te oordelen, dat ‘’onvoldoende aannemelijk is geworden, dat de opvattingen van verdachte die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het plegen van het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien’’ en dit oordeel vervolgens in overweging 8 nader met redenen te omkleden, heeft het Hof wel op het beroep op gewetensdrang als schulduitsluitingsgrond doch niet op het beroep op noodtoestand in de onder 8.1 bedoelde zin een voldoende met redenen omklede beslissing gegeven.
8.3. Voor zover het Hof, door in overweging 8 te oordelen, dat niet voldoende aannemelijk is geworden, dat het lijden van [betrokkene 1] ook op het moment waarop de verdachte haar leven beëindigde als zo ondraaglijk moest worden beschouwd dat de verdachte ‘’redelijkerwijs geen andere keuze had’’ dan haar dat lijden door euthanasie te besparen, mocht hebben bedoeld tevens het namens de verdachte gedane beroep op noodtoestand te verwerpen, heeft het Hof die verwerping niet naar de eis van het tweede lid van art. 359 Sv. juncto art. 415 Sv. met redenen omkleed, aangezien daarbij het volgende in aanmerking moet worden genomen:
8.4.1. In overweging 6 heeft het Hof vastgesteld, dat onder meer aannemelijk is geworden:
- dat [betrokkene 1] zeer sterk leed onder de gestage achteruitgang van haar gezondheid, terwijl uitzicht op een wezenlijke verbetering van haar toestand ontbrak;
- dat zij in het weekeinde hetwelk aan haar dood vooraf ging een belangrijke inzinking kreeg, waarbij zij niet meer kon drinken en eten en buiten bewustzijn raakte;
- dat zij op maandag 12 juli 1982 weer kon spreken en helder van geest was; dat zij echter zowel geestelijk als lichamelijk zeer ernstig onder de inzinking heeft geleden; dat zij verklaarde een dergelijke ervaring niet nog eens te willen meemaken en opnieuw met klem op euthanasie aandrong;
- dat de verdachte op vrijdag […] 1982 besloot aan haar wens tegemoet te komen ‘’omdat zij naar zijn oordeel elke dag dat zij nog leefde als een zware taak ervoer waaronder zij op ondragelijke wijze leed’’.
8.4.2. In laatstgemelde vaststelling kan het Hof met de woorden ‘’naar zijn oordeel’’ bezwaarlijk iets anders hebben bedoeld dan: ‘’naar zijn vakkundig oordeel als medicus’’. Mede gelet op dit laatste behoeft het nadere verklaring waarom het Hof, na in overweging 6 te hebben vastgesteld hetgeen hiervoren onder 8.4.1 is weergegeven, in overweging 8 alsnog tot het oordeel komt, dat ‘’niet voldoende aannemelijk is geworden’’ dat het lijden van [betrokkene 1] op het moment waarop verdachte haar leven beëindigde — zijnde volgens overweging 6 op […] 1982, toen zij elke dag dat zij nog leefde als een zware taak ervoer waaronder zij op ondraaglijke wijze leed — als zo ondraaglijk moest worden beschouwd, dat verdachte redelijkerwijze geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen, en waarom het Hof in verband hiermede alsnog gewaagt van een ‘’niet te verwaarlozen twijfel’’ op dit wezenlijke punt.
8.4.3. Veeleer zou het voor de hand hebben gelegen dat het Hof, na de in overweging 6 weergegeven feiten en omstandigheden te hebben vastgesteld, vervolgens, uitgaande van de omstandigheid dat [betrokkene 1] haar lijden ook op […] 1982 als ondraaglijk bleef ervaren, nader zou hebben onderzocht of naar verantwoord medisch inzicht, getoetst aan in de medische ethiek geldende normen, te dezen sprake was van een noodtoestand als door de verdachte gesteld. In situaties als de onderhavige is de beantwoording van evenbedoelde vraag afhankelijk van diverse factoren, welke van geval tot geval kunnen verschillen. In dit geval had het Hof bijvoorbeeld — naast de onder 8.4.1. weergegeven omstandigheden — onder meer van belang kunnen achten (1) of, en zo ja in hoeverre, naar vakkundig medisch inzicht een steeds verdergaande ontluistering van de persoon van [betrokkene 1] en/of een nog verdere verergering van haar toch reeds als ondraaglijk ervaren lijden moest worden gevreesd, (2) of, mede in verband met de mogelijkheid van nieuwe ernstige inzinkingen, viel te voorzien dat zij — anders dan op […] 1982 nog mogelijk was — weldra niet meer in staat zou zijn op een waardige wijze te sterven, en (3) of, en zo ja in hoeverre, nog mogelijkheden bestonden tot verzachting van haar lijden.
8.4.4. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat het Hof in zijn overweging 8 voorts nog heeft geoordeeld, dat de meningen van verdachtes assistent [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] , die door de verdachte waren geraadpleegd en met de euthanasie hadden ingestemd, niet ‘’als voldoende objectief en als te dezen voldoende onafhankelijk kunnen worden beschouwd’’.
Immers, laatstbedoeld oordeel van het Hof laat de mogelijkheid onverlet, dat de door de verdachte toegepaste euthanasie naar objectief medisch inzicht als een in noodtoestand verricht handelen gerechtvaardigd was te achten.
9. Slotsom
Uit het onder 8 overwogene volgt, dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
10. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, De Waard en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 27 november 1984.
Conclusie 08‑05‑1984
Inhoudsindicatie
Euthanasie; arts; uitleg woorden 'van het leven beroven' ; artikel 293 Wetboek van Strafrecht.
Nr. 77.091
Zitting 8 mei 1984
(bij vervroeging)
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In de zaak waarin het Hof (zie NJ 1984, no. 43), vernietigend het vonnis van de Rechtbank Alkmaar van 10 mei 1983, NJ 1983, no. 407, die had ontslagen van rechtsvervolging, requirant heeft veroordeeld terzake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ (requirant, een arts, zou op […] 1982 in [woonplaats] de 95-jarige [betrokkene 1] , nadat deze hem meermalen dringend had verzocht haar leven te beëindigen, met het opzet om haar van het leven te beroven daartoe geëigende stoffen hebben toegediend, tengevolge waarvan de vrouw is overleden), doch heeft bepaald dat aan requirant geen straf of maatregel wordt opgelegd, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem drie middelen van cassatie voorgesteld, die door de indieners, de advocaten Mrs Spong en Sutorius, uitvoerig bij pleidooi nader zijn toegelicht. Het betreft hier actieve en directe euthanasie, ten aanzien waarvan door de verdediging niettemin, gelet op doel en aard, werd betoogd, dat zij niet onder ‘’levensberoving’’ te rubriceren is, hetzij niet strafbaar is, dan wel dat requirant (deswege) niet strafbaar is.
In middel I wordt primair aangevoerd, dat het Hof de in de telastelegging voorkomende term ‘’van het leven beroven’’ op onjuiste wijze zou hebben uitgelegd. Deze aan de wetstekst (art. 293) ontleende uitdrukking zou niet omvatten het geval, dat door een arts in het kader van een zorgvuldig medisch handelen op grond van duurzaam lijden een leven wordt beëindigd. Het Hof zou mitsdien niet op de grondslag van de telastelegging hebben geoordeeld.
Ik meen, dat deze klacht niet terecht wordt voorgesteld. De wetgever van 1886 heeft naar mijn mening (en ik beroep mij daartoe op de geschiedenis, Smidt II, p. 463 en de notulen van de Commissie de Wal, ed. Nieboer c.s., I, p. 314; IV, p. 155) weliswaar niet uitdrukkelijk het geval genoemd van de arts die actieve euthanasie bedrijft, maar hij heeft in de vorm van een strafverlichtende specialis zonder enige uitzondering de levensberoving van de levensmoede mens op diens verzoek strafbaar gesteld. Het motief waaruit de dader handelde werd daarbij als niet van belang gekwalificeerd (Smidt II, p. 463). Dat hij daarbij niet heeft willen omvatten de arts die aan zo'n verzoek gehoor geeft, lijkt mij volstrekt onaannemelijk. Zou hij dat hebben bedoeld, dan zou, zo dat ook is geschied bij vruchtafdrijving (Smidt II, p. 496) en mishandeling (Smidt II, p. 497), daarover zijn gesproken. Waarom zou hij trouwens in zijn voorstelling de medicus hebben moeten uitzonderen? Die doodt toch ook? Het enige is, dat die het (‘’zorgvuldig medisch handelend’’) doorgaans pijnloos doet, maar dat kunnen anderen eveneens. Bijvoorbeeld een apotheker, tandarts of ervaren verpleegster, om van andere figuren maar niet te spreken. M.a.w., stel, dat de dood willende vrouw die in het hieronder te noemen voorbeeld niet door […] , maar door een arts injectiegewijs zou zijn gedood, zou zo'n geval dan in de voorstelling des toenmaligen wetgevers niet onder art. 293 hebben geressorteerd? De vraag stellen, is haar beantwoorden, zou ik zeggen.
Ik houd het verder voor evident, dat de toenmalige nog sterk door de kerk beïnvloede sociale ethiek een dergelijk medisch ingrijpen (de arts niet als ‘’beter-maker’’, doch als ‘’dood-maker’’) volstrekt zal hebben afgewezen. Men bedenke, dat in het ons geestelijk zo na staande Engeland de poging tot zelfmoord (felonia de se) tot 1961 strafbaar was, en dat bij ons om puur praktische redenen die strafbaarstelling in 1886 achterwege bleef. Smidt II, p. 466.
Voorts zal men aan de term ‘’beroven’’ geen bijzondere pejoratieve betekenis moeten toekennen. Het komt mij voor dat de wetgever deze uitdrukking gebruikt heeft in de zin van doden, zoals ook uit de M.v.T. bij art. 287 (doodslag) is af te leiden (Smidt II, p. 451 e.v.). Dat iemand, die een ander op diens verzoek met een daartoe geëigend middel het leven beëindigt, deze ‘’doodt’’, m.a.w. van het leven berooft, is m.i. nauwelijks voor bestrijding vatbaar. Ik merk nog op, dat de wetgever in dit opzicht kennelijk de lijn heeft doorgetrokken die onder vigeur van de Code zichtbaar was, en waarin doden en van het leven beroven eveneens gelijk werden gesteld, en de doodslag (het opzettelijk doden) ALLE levensberoving omvatte. Vgl. HR 25 juni 1844 (Schooneveld, p. 243). Ik voeg hieraan nog curiositeitshalve toe, dat onder doodslag ook werd begrepen het doden op verzoek of met toestemming van de verslagene. Vgl. HR 13 april 1852, W 1326, de zaak […] , waarover in de travaux parlementaires van art. 293 Sr. wordt gesproken (Smidt II, p. 464: ‘’Het geval van […] , Kalfjeslaan bij Amsterdam, 1851, die voor geld een vrouw op haar verzoek slachtte, bewijst dat het maximum niet lager dan op twaalf jaren mag gesteld worden’’. Opm. […] werd destijds ter dood veroordeeld; of het vonnis is geëxecuteerd weet ik niet).
Niet ontkend kan worden, dat sedert, en met name de afgelopen decennia, (ontzetting over de door de nazi's gepleegde ‘’Vernichtung lebensunwerten Lebens’’, die door hen ook met de term ‘’euthanasie’’ werden vergoelijkt heeft ongetwijfeld het normale gesprek over dit onderwerp jarenlang onmogelijk gemaakt) een zekere wijziging in het maatschappelijk denken over deze problematiek is begonnen. Ik veronderstel dit alles als hier bekend: Men denkt ook in kerkelijke kring tegenwoordig milder over de zelfmoord, waarbij men het eufemisme zelfdoding gebruikt; men staat gereserveerd tegenover het door de medische stand in het leven houden van mensen, die nog slechts in biologische zin existeren, er is een recht op leven (zie ook art. 2 EV), maar geen ‘’Weiterlebenspflicht’’ (Roxin, Dreherbundel, 1977, p. 338); men acht (doch ik neem aan, dat zulks vrijwel altijd zo geweest is) het verantwoord om met de bedoeling ondragelijk lichamelijk lijden te verzachten stervenden pijnstillende middelen toe te dienen, ook al zou hun levenseinde daardoor eerder intreden (zg. indirecte euthanasie), en er zijn ontwikkelingen aanwijsbaar, die gaan in de richting van toelaatbaarheid van directe euthanasie, waarbij wij hier denken aan het toedienen van een dodelijk werkende stof door een arts aan een mens die daarom ernstig vraagt en in een duurzaam en in zijn voorstelling uitzichtloos lichamelijk of psychisch lijden verkeert. Er zijn belangengroeperingen, zoals de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie en de Stichting ter bevordering van de Vrijwillige Euthanasie opgericht, geleid door deskundige en hoogstaande mensen, en 19 oktober 1982 is door de Ministers van Justitie en Volksgezondheid een staatscommissie onder het voorzitterschap van het lid van Uw Raad Mr. Jeukens ingesteld die de wenselijkheid van legalisering van ingrijpen van deze strekking van de arts zal moeten onderzoeken. Onlangs is zelfs een initiatief-wetsvoorstel (nr. 18 331) bij de Kamer ingediend door Mevrouw Wessel-Tuinstra, waarin wordt voorgesteld art. 293 te voorzien van een strafuitsluitingsgrond, die de zorgvuldig handelende (doch wel dodende) arts in dergelijke gevallen niet (langer) strafbaar doet zijn.
Natuurlijk is deze ontwikkeling gepaard gegaan en gestimuleerd door talloze rapporten en andere publicaties. Het kan niet de bedoeling zijn, wanneer ik deze hier noem.1.Ik haal slechts een enkele naar voren. Grote invloed heeft ongetwijfeld gehad het boek van de begaafde gezondheidsjurist H.J.J. Leenen, Rechten van de mensen in het gezondheidsrecht, 1978, p. 218. Verder zijn relevant een in 1972 door de nooit voor een kleintje vervaarde synode van de Nederlandse hervormde kerk uitgebracht rapport over euthanasie (vgl. p. 36); R.F.W. Diekstra, Over Suïcide, 1981, p. 271 e.v. en het euthanasienummer van het NJB (1984, p. 37), waarin men o.m. aantreft het indrukwekkend requisitoir van de A.G. bij het Amsterdamse Hof Mr. Schalken. Tenslotte verwijs ik naar de uiterst belangwekkende studie van W.C.M. Klijn en W. Nieboer, Euthanasie en hulp bij zelfdoding, 1984, waarin alle belangrijke literatuur is vermeld en H.M. Kuikert, Een gewenste dood, 1981 en Suïcide, wat is er tegen, 1983. Met het oog op strafrechtelijk-dogmatische aspecten is echter nog te noemen K. Engisch in de Festschrift voor Eduard Dreher, Berlijn, 1977, p. 309.
Verder is het zaak te wijzen op enkele rechterlijke uitspraken. Ik denk hierbij allereerst aan een vonnis van Rechtbank Leeuwarden van 21 februari 1973, NJ 1973, no. 183. Het betrof hier het geval van een vrouwelijke arts die haar zieke en naar de dood verlangende moeder op haar uitdrukkelijk verlangen een dodelijke injectie had toegediend. De Rechtbank veroordeelde haar, doch somde in haar vonnis een aantal voorwaarden op, die in haar voorstelling een dergelijke daad toelaatbaar zouden kunnen maken. De Rechtbank liet zich daarbij leiden door de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de inspecteur van de volksgezondheid Kijlstra, die na te hebben gesteld, dat in de opvatting van de gemiddelde medicus het niet juist is het leven van de patiënt te rekken tot het bittere einde betoogde: Het is geoorloofd dat (a) teneinde het lijden geheel of zoveel mogelijk te verzachten (b) de medicus opklimmende doses toedient (bij lichamelijk lijden veelal morfine; bij geestelijk lijden psychofarmaca) en (c) daarbij welbewust op de koop toeneemt, dat het beoogde doel, nl. de verzachting, levensverkorting door de patiënt meebrengt en (d) behalve dat toedienen, in elk geval als middel aanvaardt het verder nalaten van behandeling van zich voordoende gevallen als o.a. infecties, indien: (e) de patiënt ongeneeslijk is; (f) het lichamelijk of geestelijk lijden subjectief voor de patiënt ondragelijk is; (g) de patiënt, eventueel voorafgaand schriftelijk, te kennen heeft gegeven het leven te willen beëindigen, in elk geval uit zijn lijden verlost te worden; (h) de stervensperiode naar medisch oordeel is ingegaan of zich heeft aangekondigd; (i) door een arts dan wel in overleg met een arts wordt ingegrepen. De Rechtbank maakte evenwel een uitzondering wat de stervensperiode betreft: De verzachting hoeft niet (langdurig) onthouden te worden in gevallen van ongeneeslijke ziekten of laesies, gepaard gaande aan een zeer ernstig lichamelijk en/of geestelijk lijden die zich voordoen bij overigens vitale mensen, mensen die in die toestand lange jaren in leven blijven.
Hoewel de uitdrukking ‘’opklimmende’’ (doses) de nodige onzekerheid brengt, is de praedominerende tendens van het vonnis toch wel de toelaatbaarheid van indirecte euthanasie. Directe doding wordt in beginsel afgewezen. Men zou misschien zelfs kunnen zeggen, dat ook bij de ‘’opklimmende’’ doses nog gedacht moet worden aan porties die de strekking hebben het lijden te verzachten, maar ik geef toe, dat men hierover anders kan denken.
Voorts is er een vonnis van Rechtbank Rotterdam van 1 december 1981, NJ 1982, no. 63, waarin hulp bij zelfdoding (art. 294) door een leek strafbaar werd geacht, doch waarin niettemin voorwaarden werden opgesomd die (wat ik nu maar noem) euthanasie toelaatbaar zouden doen zijn. Het komt mij voor, dat de beslissing van de Rechtbank Rotterdam anders althans veel meer dan die van Leeuwarden gaat in de richting van toelaatbaarheid van actieve euthanasie. Zo overweegt de Rechtbank, dat in deze tijd ... in steeds breder kring de opvatting bestaat, dat in bepaalde, weliswaar uitzonderlijke, gevallen zelfdoding niet per se onaanvaardbaar is en dat de beslissing van degene, die zijn leven wil beëindigen uiteindelijk gerespecteerd dient te worden. De Rechtbank meent, dat wanneer in zo'n hieronder te beschrijven geval hulp wordt verleend bij het plegen van zelfdoding en deze hulp aan alle hierna te noemen eisen van zorgvuldigheid voldoet naar het oordeel van de Rechtbank het belang van de persoon die zijn leven wil beëindigen, en van zijn omgeving, bij een zachte dood zwaarder weegt dan het belang dat de wetgever beoogde te beschermen door hulp bij zelfmoord strafbaar te stellen, en derhalve de verleende hulp niet strafbaar is. De Rechtbank meent, dat de hulp in het volgende geval verleend mag worden: (a) er moet sprake zijn van lichamelijk of psychisch lijden dat door de persoon zelf wordt ervaren als ondraaglijk; (b) het lijden en het verlangen naar de dood moet duurzaam zijn; (c) het besluit tot levensbeëindiging moet vrijwillig zijn genomen: (d) als de persoon een goed besef heeft van de situatie waarin hij verkeert alsmede van de alternatieve mogelijkheden moet hij in staat zijn een en ander tegen elkaar af te wegen en dat ook gedaan hebben; (e) er moet geen redelijke andere oplossing zijn om verbetering in de situatie te brengen; (f) de dood mag geen onnodig leed aan anderen toebrengen; (g) de beslissing om hulp te verlenen moet niet door een persoon genomen worden; (h) bij de beslissing om hulp te verlenen zal altijd een arts betrokken zijn die het te gebruiken middel zal voorschrijven; (i) bij de beslissing om hulp te verlenen en bij de hulp zelf zal de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht moeten worden genomen.
Hoewel de Rechtbank zelf erkent dat slechts in weinige gevallen voldaan zal zijn aan deze voorwaarden en dat het bovendien moeilijk is vast te stellen of eraan is voldaan (zelf denk ik in dit verband aan een voorwaarde als: geen onnodig leed aan anderen toebrengen; wat moet men daarmee in de praktijk aanvangen), meen ik, dat het verschil met Leeuwarden is, dat de Rechtbank het leedverzachtende moment, de indirecte euthanasie niet meer vooropstelt, maar het (hieronder ook nog te noemen) zelfbeschikkingsrecht van de mens, zij het onder zeer stringente en wellicht in de praktijk niet ‘’werkende’’, want grotendeels op goed vertrouwen gebaseerde, voorwaarden.
Tenslotte attendeer ik nog een recent, 1 maart 1984, gewezen vonnis van Rechtbank Groningen (parketno. 009970/2) (waarin overigens appel is aangetekend), inhoudende veroordeling van een vrouwelijke arts die een ernstig zieke vriendin op haar verzoek een dodelijke hoeveelheid morfine heeft toegediend. De Rechtbank oordeelde, dat beroep op ‘’medische exceptie’’ geslaagd zou zijn als het bewezenverklaarde handelen was geschied (a) door een arts die hetzij de behandelende arts is, hetzij handelt na overleg gepleegd te hebben met de behandelende arts en die ingrijpt met instemming van tenminste een andere arts of psychiater, welke instemming is gegrond op eigen oordeelsvorming door de geraadpleegde aangaande de conditie van de patiënt; (b) bij een patiënt, die verkeert in een irreversibele conditie, die door de betrokkene als duurzaam en ondragelijk lichamelijk en/of psychisch lijden wordt ervaren; (c) terwijl het uitdrukkelijk en ernstig verlangen naar levensbeëindiging duurzaam wordt ervaren en gestoeld is op inzicht van de betrokkene in de eigen situatie en op afweging van alternatieve mogelijkheden van hulpverlening; d. terwijl een andere — voor betrokkene redelijkerwijs aanvaardbare — oplossing dan levensbeëindiging ontbreekt; (e) terwijl ook overigens aan de te stellen eisen van zorgvuldigheid bij de uitvoering van de ingreep is voldaan. De Rechtbank oordeelde, dat in casu aan het onder a gestelde niet was voldaan. M.i. houdt ook dit vonnis in de erkenning van de mogelijkheid van directe euthanasie.
Daarnaast zijn er nog diverse andere strafuitspraken bekend2., inhoudende veroordeling terzake van artt. 293 en 294, doch deze houden voor de onderhavige problematiek geen relevante gegevens in. Wel is het nog van belang te attenderen op een uitspraak van het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam van 30 maart 1978 (bevestigd door het Centraal Medisch Tuchtcollege), dat schijnbaar toelaatbaar achtte actieve euthanasie op een kankerpatiënte, doch in werkelijkheid slechts evidentelijk terecht lijdensverzachting voor een stervende goedkeurde. Zie Ned. T. v. Geneesk. 1978, p. 1264. Ik leg een fotocopie over.
Van belang voor de beoordeling van de huidige rechtsontwikkeling is uiteraard ook de stand van zaken op Europees niveau.
Allereerst kan men daarbij de vraag stellen of uit het EV wellicht afgeleid kan worden de erkenning van de euthanasie, waarbij men met name kan denken aan de stelling, dat in een der grondrechten omschrijvende artikelen wellicht een recht op zelfbeschikking zou kunnen worden afgeleid. Ik denk hierbij aan art. 2: recht op leven in verhouding tot art. 3, waarin besloten ligt het recht gevrijwaard te blijven van een onmenselijke en vernederende behandeling. Daartegenover staat dan weer, dat in art. 2 onmiddellijk na de erkenning van het grondrecht is vermeld, dat ‘’no one shall be deprived of his life intentionally’’. Ik zou zeggen, dat hierin zeker de erkenning gelezen kan worden van de indirecte euthanasie, maar dat ik moeite heb hierin ook die van de directe euthanasie te lezen. F.G. Jacobs, The European Convention on Human Rights, 1975, p. 22, ziet ook bezwaren.3.Hij meent, dat het recht op leven zo fundamenteel is, dat de betrokkene daarvan geen afstand kan doen. Ook Van Dijk en Van Hoof, tweede druk, p. 219 aarzelen: Het hangt er van af, of het leven op leven al dan niet als onvervreemdbaar moet worden beschouwd. Dienaangaande is wel een ontwikkeling, maar nog geen communis opinio waarneembaar. Mr. Spong meende in zijn pleidooi meer aanwijzingen voor de erkenning van een recht op zelfbeschikking te vinden, waarbij hij wees op de toelaatbaarheid van gevaarlijke sporten e.d. en zelfs een beroep deed op het blijkbaar wel erkende recht op zelfbeschikking van de volkeren, wijzende op de plaatsing van kernwapens, maar die verbindingen zou ik toch niet durven te leggen. Ik voeg hieraan toe, dat ik een grondrecht op zelfdoding trouwens een moeilijk operabel rechtsinstituut vind. Anders dan bij de overige grondrechten, bijv. dat op vrijheid, privacy enz. zal dat recht moeilijk bij de betrokkene kunnen worden geürgeerd. De opmerking van de zoon tegenover zijn vader: ‘’Wat wil je pa, naar het bejaardencentrum, of van je zelfbeschikkingsrecht gebruik maken?’’ zal een ieder als een inhumane grofheid van de hand wijzen. Er is dan ook geen enkele serieuze organisatie of publicatie die het stimuleren van dit zelfbeschikkingsrecht geoorloofd acht. Slechts in een voor de betrokkene onhoudbare noodsituatie acht men gebruikmaking van dit recht toelaatbaar, al zijn er die zich een liberaler gebruik in de toekomst kunnen voorstellen (Diekstra, o.c.)4.. Op zich zelf is dat consequent als men eenmaal aanvaardt, dat de mens het recht heeft zich (ook onder omstandigheden die voor anderen niet invoelbaar zijn) te (laten) doden.
Met Mr Spong ben ik van mening, dat voorts rechtsvormende waarde zal moeten worden toegekend aan de werkzaamheden binnen het kader van het Europees parlement enz. Mr Spong deed in dit verband een beroep op de tekst van het rapport van de Raad van Europa van 26 januari 1976 (doc. 3699). Ik meen echter, dat de door Mr Spong geciteerde tekst niet de definitieve versie is, maar die van de Draft Recommandation bevat. De definitieve Recommandation 779 luidt inzake ‘’het springende punt’’ anders. Daar vindt men nl. overweging 7, luidende: ‘’The doctor must make every effort to alleviate suffering, and has no right, even in cases which appear to him to be desperate, intentionally to hasten the natural course of death’’.
Verder lijkt nog van belang te attenderen op de verwerping door het Europees parlement van een amendement op het in de Resolutie over een Europees handvest voor de rechten van de patiënt vervatte ‘’recht op waardig overlijden’’ van de hand van de heer Eisma, inhoudende aanvulling van dat recht met de woorden: ‘’waaronder begrepen het op uitdrukkelijk verlangen van de patiënt beëindigen van het leven, mits onder stringente voorwaarden’’. De heer Eisma omschreef in een toelichting (H. Eur. Parl. nr. 1–308/271 d.d. 19 januari 1984) zelf de voorgestelde uitbreiding als ‘’actieve euthanasie’’. Ik leg U de relevante stukken over.
Deze enigszins negatieve houding inzake de actieve euthanasie zal ongetwijfeld samenhangen met de omstandigheid, dat, voor zover mij bekend, in geen van de ons omringende cultuurlanden actieve euthanasie niet strafbaar is. Wel zijn er een aantal staten, die evenals ons land het doden op verzoek als een geprivilegieerd delict in de strafwet strafbaar hebben gesteld, bijv. de Bondsrepubliek, Oostenrijk, Denemarken en Noorwegen. Van gezaghebbende zijde werd mij medegedeeld, dat de strafwet in Rusland van 1922 destijds een artikel (143) bevatte, waarin straffeloosheid werd verzekerd aan degene die een ander doodde uit medelijden en op diens dringend verzoek. Deze bepaling zou nadien echter ingetrokken zijn, omdat de consequenties voor de maatschappij niet aanvaardbaar bleken. Van dezelfde zijde werd mij enige informatie verstrekt over de houding van de medische stand ten opzichte van de actieve euthanasie. Gewezen werd op de afwijzing van de actieve directe euthanasie in 1969 door de British Medical Association. Op 4 december 1974 zou ‘’The House of Delegates’’ van de Amerikaanse Medical Association hebben beslist, dat de ‘’the intentional termination of life (mercy killing) is contrary to that for which the medical professions stands ...’’. Actieve euthanasie zou eveneens zijn afgewezen door de Zwitserse Akademie der medizinischen Wisschenschaften (5 november 1976) en door de Bundesärtzekammer van de Bondsrepubliek (15 februari 1979). Voorts zou in art. 95 van de Belgische Code de déontologie médicale van 1975 staan: 'Provoquer délibérément la mort d'un malade, quelle qu'en soit la motivation, est un acte criminel’’. En zo zijn er nog wel meer voorbeelden te noemen.
Tenslotte kom ik nog even terug op de in het begin genoemde publicaties, waaronder er zijn (ik denk aan Leenen, Diekstra en Kuitert), welke men als ‘’pro directe euthanasie’’ zou kunnen rubriceren. Thans wil ik nog wijzen op enkele publicaties, waarin de actieve euthanasie wordt afgewezen. Allereerst op een in 1983 te Zürich verschenen boek van Monika Burkart, Das Recht in Würde zu sterben, ein Menschenrecht’’, waarvan ik nog niet kennis heb genomen, doch dat is besproken in de Neue Zürcher Zeitung van 10 januari 1984, en waarin te lezen valt: ‘’Die aktive Sterbenshilfe lehnt sie ... als klaren Verstoss gegen das Recht auf Leben ab’’. Voorts attendeer ik op een publicatie die ik op 1 mei 1984 las in het N.v.h.N., waar wordt vermeld, dat op het congres van de Duitse maatschappij voor chirurgie de bekende strafrecht-hoogleraar Albin Eser, thans (als opvolger van Hans-Heinrich Jescheck) directeur van het Freiburgse Max Planckinstituut, heeft gesteld, dat hij (kort gezegd) tegen actieve euthanasie is, omdat hij daarvan (dat is ook mijn grote vrees; zie Hazewinkel-Suringa, achtste druk, p. 290) een dijkdoorbraak-effect verwacht. Nog belangrijker is echter de houding van de rooms-katholieke kerk, tot welke zo'n 40% van ons volk geacht moet worden te behoren. Ik wijs daartoe allereerst op een rapport van de congregatie voor de geloofsleer over de euthanasie van 5 mei 1980, waarin de actieve euthanasie in krasse taal wordt veroordeeld. In mildere ons Nederlanders meer aansprekende bewoordingen, doch niettemin duidelijk, is hetzelfde geschied in een brief van de rooms-katholieke bisschoppenconferentie van 16 juni 1983, gericht aan minister-president Lubbers. Nog sympathieker is wellicht een in Trouw (7 november 1975) te vinden uitlating van de Mgr. Bluyssen. Ik voeg een exemplaar van alle publicaties bij deze conclusie.
Mijn slotsom is, dat er weliswaar hier en daar aanwijsbaar is een zekere tendens in de richting van meer souplesse tegenover actieve euthanasie, waarbij ik met name denk aan het vonnis van de Rechtbank Rotterdam, dat bovendien naast dat van Leeuwarden blijkbaar voor het vervolgingsbeleid dat de P.G.'s een belangrijk uitgangspunt is (aldus ook Mr Sutorius), doch dat niet gezegd kan worden dat er reeds thans sprake is van een voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting, een uitdrukking die ook door het Hof is gebezigd, en die (ik werd hierop geattendeerd) vermoedelijk ontleend zal zijn aan een arrest van Uw Raad van 16 mei 1980, NJ 1981, no. 99 (die op zijn beurt weder geïnspireerd was door zijn A.G., mijn zo begaafde ambtgenoot Mr Ten Kate). Zulks impliceert, dat er geen reden is om met een beroep op de rechtsontwikkeling het begrip ‘’levensberoving’’ in art. 293 Sr. op dusdanige wijze te herinterpreteren, dat de actieve euthanasie ‘’lege artis’’ verricht door een medicus er voortaan niet onder zou vallen.
Subsidiair wordt in middel I gesteld, dat het Hof het desbetreffend verweer in ieder geval nader had moeten motiveren. Daargelaten dat de vaststelling, dat thans nog niet gesproken kan worden van een voldoende uitgekristalliseerde opvatting ook hier dienst kan doen, komt het mij voor, dat, nu de rechtsvraag door het Hof op de juiste wijze is beantwoord de motiveringsklacht niet tot nietigheid kan leiden. Vgl. HR 20 juni 1978, NJ 1978, no. 64; 16 februari 1982, NJ 1982, no. 411 en 11 mei 1982, NJ 1982, no. 583.
In middel II wordt erover geklaagd, dat het Hof het namens requirant gevoerde verweer, inhoudende een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid op ongenoegzame gronden zou hebben verworpen. Onjuist zou zijn, dat het Hof zich daarbij heeft gebaseerd op de stelling dat niet gesproken kan worden van een thans reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting. Wij spraken hierover reeds in het verband van middel I.
Primair wordt daartoe aangevoerd, dat het Hof niet heeft vastgesteld, of het door art. 293 Sr. beschermde belang door requirants gedrag was geschonden. Het komt mij voor, dat het Hof niet verplicht was om van een dergelijke vaststelling te gewagen. Het Hof mocht er van uitgaan, dat de vervulling van de bestanddelen van art. 293 door het gedrag van requirant impliceerde schending van het door de wetgever beschermde belang, dat mensen, ook op eigen verzoek, niet worden gedood, ongeacht de motieven waaruit de dader handelt. Zulks impliceert, dat ook het doden, juist uit eerbied voor het leven van de betrokken mens, niet geacht kan worden te corresponderen met het doel dat de wetgever voor ogen stond (en staat).
Het moet mij trouwens van het hart, dat de stelling: ‘’A beëindigt het leven van B uit eerbied voor diens leven, dus hij kan niet geacht worden hem in de zin van art. 293 Sr. te hebben gedood, in tegendeel hij heeft nu juist datgene gedaan wat de wetgever wil’’, uit taalkundig oogpunt enigszins moeilijk te verwerken is. Ik begrijp, dat het goed bedoeld is, maar ben ik erg onbillijk als ik bij dit taalgebruik denk aan een protestatio actui contraria? Ik vraag mij bovendien af, of de rechter, zo hij een dergelijke ‘’eerbiedwaardige’’ intentie zou mogen honoreren, in de toekomst niet met diverse edele oogmerken te maken zal krijgen. Al deze levenswil-toetsers en doders zullen er aanspraak op gaan maken als niet-doders te worden aangemerkt, omdat zij uit eerbied voor het leven van de betrokken mens zouden hebben gehandeld. Zal justitie dit probleem ooit aan kunnen? Wordt met een dergelijke creatief geïnterpreteerd art. 293 Sr. de bewijslast voor het O.M. niet dermate verzwaard, dat het artikel onhanteerbaar dreigt te worden? Om het wat kras te zeggen: De strafbaarheid van zo'n doodslag hangt dan niet meer af van de vraag of je iemand al of niet opzettelijk dood hebt gemaakt, maar van de vraag of je al of niet bewijsbaar te kwader trouw was.
Mr Spong heeft voor zijn standpunt steun gezocht bij de beschouwingen van Heijder en Schaffmeister in de in 1983 verschenen Melai-bundel ‘’Bij deze stand van zaken’’ (p. 441): gedrag dat niet het door de norm beschermde belang resp. rechtsgoed schendt, valt buiten de delictsomschrijving. Daargelaten, dat in casu het betreffende rechtsgoed wel is geschonden, nl. het leven van een medemens, die door de dader werd gedood, is tegenover het door de begaafde schrijvers gepropageerde systeem wel enige reserve op haar plaats. De vertrouwde voor ons Nederlandse wetboek zo typerende, formele, leer heeft immers het grote voordeel van de duidelijkheid. Dan weet men bijv. waarop des daders opzet gericht moet zijn, terwijl, als ook andere elementen gaan meetellen, deze vastheid verloren gaat. Ik zou de door de schrijvers bepleite oplossing dan ook (wellicht met Uw Raad) slechts willen toepassen in gevallen, waarin het werken met de woordelijke tekst tot onaanvaardbare uitkomsten leidt. Nu zal men misschien stellen, dat zulks hier het geval is, maar dat betwist ik nu juist: Met de wetgever acht ik het volkomen aanvaardbaar, dat ook een arts die een ander op zijn verzoek op vakkundige wijze doodt, de juridische schijn tegen zich krijgt een levensdelict te hebben begaan, zij het dan de mildere variant van art. 293. Over eventuele rechtvaardiging of schulduitsluiting kan daarna gesproken worden. Doorgaans zal men, gelijk in casu, bij een bona fide man geneigd zijn tot een uiterst milde beoordeling, maar ik meen niet, dat de lijn tussen toelaatbare (indirecte) euthanasie en rechtstreeks doden, hoe dun zij ook zijn moge (Paul Schnabel in NRC, 11 maart 1981) uitgewist mag worden. Doet men dat wel, dan kent men – sterk overdreven gezegd — in beginsel aan de medische stand — en wellicht ook nog aan anderen — een ius vitae necisque toe. Bij twijfel is het O.M. dan volkomen afhankelijk van de bereidheid van deze zijde open kaart te spelen, en ik vrees, dat, ondanks de wellicht indrukwekkende motivering (de arts stelt bijv., dat hij werd bewogen door ‘’the utmost respect for human life’’) de uitkomst niet altijd bevredigend zal zijn. Ware het anders, dan zou men ongetwijfeld ook elders de slagboom al lang hebben opgetrokken.
Het vorenstaande impliceert, dat mij onjuist voorkomt het subsidiaire onderdeel van middel II, waarin wordt betoogd, dat het Hof ten onrechte niet heeft aangenomen, dat een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid inhoudt de stelling, dat een stilzwijgend bestanddeel, te weten de wederrechtelijkheid, afwezig is: Het Hof heeft nl. terecht vastgesteld, dat van ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake is, zodat de vraag van de rubricering niet relevant is.
Voorts faalt het onderdeel, voor zover het stelt, dat de maatschappelijke aanvaardbaarheid reeds wordt opgeleverd door een belangrijke meerderheid van de Nederlandse bevolking, waarbij wordt aangeknoopt bij de rechtspraak van Uw Raad inzake de aanstotelijkheid voor de eerbaarheid bij de toepassing van art. 240 Sr. Vgl. bijv. HR 19 november 1968, NJ 1969, no. 360. Ons komt het nl. voor, dat het Hof, oordelend, dat een algemene maatschappelijke opvatting zich nog niet voldoende heeft uitgekristalliseerd, geacht kan worden daarmee ook te hebben bedoeld uit te sluiten de situatie, dat er nochtans een belangrijke meerderheid van de Nederlandse bevolking voor directe euthanasie zou zijn. Overigens vraag ik mij af, of men het maatschappelijk oordeel inzake de aanstotelijkheid van geschriften en afbeeldingen in beginsel gelijk kan stellen aan het hier bedoelde oordeel. Het Hof bedoelt hier kennelijk (zie hetgeen hiervóór werd opgemerkt), dat de discussie in parlement en wetenschap enz. nog niet tot een voldoende duidelijke uitkomst heeft geleid. Dat meende Uw Raad ook in het arrest, waaraan het Hof zijn uitdrukking heeft ontleend. In mijn voorstelling moet het gaan om de vraag of men in ons rechtsleven, waarin ook zo'n strafbepaling als element functioneren moet, kan vaststellen een hetzij intern hetzij (doch bij voorkeur) extern toe te voegen interveniërende of contrariërende norm. Daarbij kan men denken aan gezaghebbende schrijvers, gewoonte, rechtspraak, algemeen aanvaarde beginselen, tuchtrechtspraak, parlementaire meerderheid, administratiefrechtelijke praktijk enz. Dat is wat anders dan het zich in meerderheid al of niet ergeren aan blootheden e.d., waarvan in de norm van art. 240 Sr sprake is.5.
In middel III wordt gesteld, dat het Hof het namens requirant gedane beroep op overmacht (requirant verkeerde, als arts geconfronteerd met het lijden van de patiënte, in een dwangpositie) op ongenoegzame wijze heeft verworpen. Het Hof heeft nl. doen blijken, dat het twijfelde aan de juistheid van hetgeen requirant stelde, dat de patiënte op ondragelijke wijze leed. Het komt mij voor, dat ook dit middel faalt, omdat ik, anders dan de geëerde raadslieden, 's Hofs verwerping aldus versta, dat het college het door of namens requirant gestelde omtrent de ondragelijkheid van het lijden van de vrouw dermate onaannemelijk achtte (het Hof wijst er op, dat de vrouw juist op het moment van de dodingsakt enigszins van een lichamelijke inzinking was hersteld) dat dit geen basis kon opleveren voor een eventueel geslaagd beroep op overmacht. Het Hof overwoog ook nog, dat die niet te verwaarlozen twijfel niet werd weggenomen door requirants consultatie van de medische medewerker en de zoon van de patiënte, wier oordelen het Hof nl. niet voldoende objectief en onafhankelijk achtte. M.a.w. het Hof achtte — wat kras gezegd — de feitelijke grondslag van het beroep op overmacht niet voldoende aannemelijk en kreeg anderzijds blijkbaar voldoende zekerheid omtrent de afwezigheid om met een goed geweten strafbaarheid te durven aannemen. Vgl. omtrent deze problematiek Hazewinkel-Suringa, achtste druk p. 206.
Mijn slotsom is derhalve, dat het arrest van het Hof in stand kan blijven. Voorts ben ik van mening, dat het huidige recht bestendigd dient te worden en dat (om het zo maar eens te zeggen) bij een fatsoenlijk handelend man (gelijk hier) gekozen dient te worden voor de oplossing der justitiële niet-vervolging. Zij biedt — aldus ook Mr. Schalken, NJB 1984, p. 48— met de uiteindelijke ministeriële en parlementaire, doch ook rechterlijke controle op incidentele uitwassen voldoende garanties. Dat veronderstelt echter, dat het O.M. een grond moet hebben om, waar wantrouwen op zijn plaats is, in te grijpen. Die noodzakelijke overschrijding van de actielijn is gegeven bij aanvaarding van het hier verdedigde standpunt, dat actieve euthanasie in beginsel onder de werkingssfeer van art. 293 Sr. valt. Het kan zijn, dat ik in dit opzicht niet eens zo heel ver afsta van mevrouw H.A.H. van Till-d'Aulnis de Bourouill, in de NRC van 8 maart 1984.
Wil men anders, dan zal de wetgever moeten spreken. Het betreft dan een staatsrechtelijk vraagstuk, dat niet door de strafrechter opgelost kan worden.6.
Tot dusverre geldt vermoedelijk echter nog steeds wat staat in de ‘’Opinion’’ van de juridische commissie van de Assemblee van de Raad van Europa in 1976, dat ‘’no legislator has so far ventured to say that such an act is not punishable’’. Document 3735, no. 10.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑05‑1984
O.m. Rb. Amsterdam 21 sept. 1910 (P.v.J. 978); HR 8 febr. 1944, NJ 1944, no. 314; Rb. Utrecht 11 maart 1952, NJ 1952, no. 275; Rb. Utrecht, 21 dec. 1982, NJ 1983, no. 264.
Zie ook M. de Blois en W.L. Borst, NJB 1983, p. 1250.
Zie ook het rapport Muntendam, dat in 1978 door de Nederl. Ver. voor Vrijwillige Euth. is uitgebracht (p. 35), alsmede de uitlatingen van de gouverneur van Colorado, Richard D. Lamm, die men kan vertalen als inhoudende de aanvaarding van de ‘’duty of the Old to Die’’, want anders wordt de medische zorg onbetaalbaar. Vgl. Int. Herald Tribune, 3 april 1984.
Zie ook Noyon-Langemeijer I, p. 25. Dat echter ook op basis van sociale vraagstelling de meningen in Nederland verdeeld zijn leert een recente NIPO-enquête: Zo lang mogelijk een ongeneeslijke zieke in leven houden: 41% (in 1983 was dit percentage 34). Niet in leven houden, maar actief ingrijpen: 40% (in 1983 36). Niet in leven houden en ook niet ingrijpen: 15% (in 1983 17). Vgl. De Volkskrant, 24 april 1984.