HR, 13-10-1981, nr. 73063E
ECLI:NL:PHR:1981:AC3210
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-10-1981
- Zaaknummer
73063E
- LJN
AC3210
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AC3210, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AC3210
ECLI:NL:PHR:1981:AC3210, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AC3210
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑1981
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Eieren verhandelen zonder duidelijke vermelding registratienummer op verpakkingen (EEG verordening 2772/75) en eieren verhandelen met aanduiding “Rechtstreeks uit het Boerenland” op verpakking (art. 2 Landbouwkwaliteitsbesluit scharreleieren), begaan door rechtspersoon. Heeft omstandigheid dat vertegenwoordiger vennootschap voorafgaand aan verhoor door Economische Pr niet is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, terwijl hij niet werd bijgestaan door raadsman en zijn verklaring tot bewijs is gebezigd, nietigheid onderzoek ttz. en vonnis Economische Pr tot gevolg? Art. 29.2 Sv. P-v’s tz. Economische Pr houden niet in dat aan vertegenwoordiger van verdachte voor zijn verhoor door Pr is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die mededeling niet is gedaan. Op het niet nakomen van voorschrift van art. 29.2 Sv is in de wet niet uitdrukkelijk nietigheid van onderzoek ttz. gesteld. Niettemin kan strekking van dat voorschrift, dat beoogt verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling, medebrengen dat het niet in acht nemen van die bepaling nietigheid van onderzoek en van naar aanleiding daarvan gewezen vonnis ten gevolge heeft, te weten in het geval dat verdachte door begaan verzuim redelijkerwijs in zijn verdediging kan zijn geschaad. Zodanig geval doet zich voor, nu vertegenwoordiger van verdachte niet werd bijgestaan door raadsman en zijn verklaring tot bewijs is gebezigd. Volgt vernietiging en verwijzing.
Partij(en)
13 oktober 1981 Strafkamer
Nr.73.063 E
E.H.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 2 maart 1981 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd
te [vestigingsplaats] .
1. De bestreden uitspraak
De Economische Politierechter heeft de verdachte ter zake van 1. "handelen in strijd met het bepaalde in artikel 18, eerste lid onder b van de Verordening nr. 2772/75 van de Raad van de Economische Gemeenschappen" en 2.'"overtreding van artikel 2, tweede lid, juncto eerste lid van het ‘Landbouwkwaliteitsbesluit scharreleieren' veroordeeld ten aanzien van 1. tot een geldboete van éénhonderd gulden, en ten aanzien van 2. tot een geldboete van éénhonderdenvijftig gulden.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld namens de verdachte door haar vertegenwoordiger.
Namens de verdachte heeft Mr. P.Mout, advocaat te 's-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
"1.Verzuim van vormen waarvan de naleving "op straffe van nietigheid is voorgeschreven "en/of schending van het Nederlandse recht "doordien de economische politierechter de "vertegenwoordiger van requirante, die niet "werd bijgestaan door een raadsman, alvorens "hem te zijner terechtzittingen van 16 februari 1981 en 2 maart 1981 te verhoren blijkens "de van deze terechtzittingen opgemaakte processen-verbaal niet heeft medegedeeld dat hij "niet tot antwoorden verplicht was, door welk "verzuim requirante in haar belangen, althans "haar verdediging, geschaad is, althans kan "zijn, nu de ter terechtzitting van 16 februari "1981 door haar vertegenwoordiger afgelegde verklaring voor het bewijs is gebezigd.
"Mitsdien leidt het onderzoek ter terechtzitting "aan nietigheid, althans had de verklaring van "de vertegenwoordiger van requirante niet voor "het bewijs gebezigd behoren te worden zodat het "vonnis niet naar de eis der wet met redenen is "omkleed.
"2.Verzuim van vormen waarvan de naleving op "straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of "schending van het Nederlandse recht op grond "van het volgende:
"a.De economische politierechter heeft voor het "bewijs van het sub. 2 telastegelegde gebezigd "een proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij, inspectie Rotterdam inhoudende, voorzover te dezen van belang:
""De aanduiding "Rechtstreeks uit het Boeren- ""land"is kennelijk een aanduiding als in ""artikel 2, lid 2 van het Landbouwkwaliteits ""besluit scharreleieren bedoeld"
"In zoverre kan dit proces-verbaal echter niet "aan het bewijs medewerken omdat het niet be- "helst een mededeling van feiten of omstandig- "heden door de verbalisant waargenomen of onder- konden, doch een oordeel dat aan de rechter is "voorbehouden. Mitsdien is het vonnis niet naar "de eis der wet met redenen omkleed. "Toelichting:
"De vraag of iets vatbaar is voor zintuigelijke "waarneming wordt verschillend beantwoord naar gelang van de deskundigheid van de waarnemer: Een farmaceutisch inspecteur lean bijvoorbeeld waarnemen dat een bepaalde stof is een stof als bedoeld in een bepaalde wettelijke bepaling; dit is een (zintuigelijke) waarneming waartoe een "leek" niet in staat is; er wordt echter aan deze waarneming niets toegevoegd, met name geen oordeel. (Deze redenering zou niet opgaan indien men tot uitgangspunt zou kiezen dat iedere waarneming een oordeel inhoudt: Dat een tafel rond is en niet vierkant, is zowel waarneming als oordeel. Een dergelijk uitgangspunt is echter onjuist omdat het niet strookt met een juridisch hanteerbaar begrip "waarnemen"). In de onderhavige zaak voegt de verbalisant echter wel iets toe aan zijn waarneming. De "waarnemings-component" bestaat hieruit dat hij ziet dat op de verpakkingen van de eieren vermeld staat: "Rechtstreeks uit het Boerenland" (Vgl. eerste inlegvel pv. terechtzitting van 2 maart 1981). Daaraan voegt hij echter iets toe, nl. de mededeling geciteerd in het middel, dot duidelijk de beoordeling van het waargenome- ne vanuit een bepaald gezichtspunt inhoudt.
Deze beoordeling komt hen niet toe en kan niet als wettig bewijsmiddel gelden. b.De economische politierechter heeft voor het bewijs van het sub 1 telastegelegde het hierboven bedoelde proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij gebezigd, inhoudende voorzover te dezen van belang, als verklaring van de verbalisant:
""Op voornoemde kleine verpakkingen zag ik ""staan:…….. (post alia) Reg. No 6398
""(het registratienummer van Rietveld's Eierhandel, Parallelweg 24 te Hardinxveld- ""Giessendam, welk pakstation naar mij beken- ""de mededeling niet meer bestaat)".
"De woorden "welk pakstation naar mij bekende "mededeling niet bestaat", zijn te onduidelijk "en vaag om te kunnen gelden als een mededeling "van feiten en omstandigheden die de verbalisant "zelf heeft waargenomen of ondervonden. Zij zijn "mitsdien niet bruikbaar voor het bewijs. Ook in "dit opzicht is het bestreden vonnis niet naar "de eis der wet met redenen omkleed"
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Mok heeft geconcludeerd tol vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage
economische kamer, teneinde op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan.
4. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen De Economische Politierechter heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat zij:
"1. te Dordrecht op 5 maart 1980 in de uitoefening van een bedrijf in een filiaal gevestigd in perceel [a-straat 1] aldaar,
"drie partijen eieren, elk bestaande uit kleine "verpakkingen binnen de Gemeenschap heeft ver- "handeld terwijl op die kleine verpakkingen "niet in duidelijk zichtbare en zeer goed "leesbare letters het registratienummer van "het pakstation was vermeld;
"zijnde de begrippen "partij" , "eieren" , "kleine "verpakkingen", "verhandelen" en "pakstation", "in deze telastelegging gebezigd in de zin "van de Verordening verhandelen kippeëieren "E.E.G. 1969;
"2. te Dordrecht op 5 maart 1980 bij het verhandelen van eieren in perceel [a-straat 1] aldaar op de verpakking van die eieren "de aanduiding "Rechtstreeks uit het Boerenland" heeft gebezigd, zijnde een dergelijke "aanduiding afwijkend van de aanduiding ""scharrelei" of "scharreleieren", als bedoeld "in het eerste lid van artikel 2 van het Land- "bouwkwaliteitsbesluit scharreleieren, en "kennelijk bestemd om aan te geven dat die "eieren afkomstig waren van kippen die gehouden waren onder omstandigheden die het "welzijn van die kippen ten goede kwamen".
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring ter terechtzitting van 16 februari 1981 van de directeur van verdachte als haar vertegenwoordiger inhoudende:
"Op 5 maart 1980 heeft de vennootschap in "de uitoefening van haar bedrijf in een "filiaal gevestigd in perceel [a-straat 1] "te Dordrecht, drie partijen eieren, elk "bestaande uit kleine verpakkingen binnen de "Gemeenschap verhandeld, terwijl op die "kleine verpakkingen niet in duidelijk "zichtbare en zeer goed leesbare letters het "registratienummer van het pakstation was "vermeld.
"De vennootschap heeft op 5 maart 1980 bij het "verhandelen van eieren in perceel [a-straat 1] te Dordrecht op de verpakking van die "eieren de aanduiding "Rechtstreeks uit het "boerenland" aangebracht, derhalve een aanduiding afwijkend van de aanduiding scharrelei "of scharreleieren als bedoeld in artikel 2 "van het Landbouw kwaliteitsbesluit scharreleieren".
5. Beoordeling van het eerste middel
De processen-verbaal van de terechtzittingen van de Economische Politierechter van 16 februari 1981 en 2 maart 1981 houden niet in dat aan de vertegenwoordiger van verdachte voor zijn verhoor door de Politierechter is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die mededeling niet is gedaan. Op het niet nakomen van het voorschrift van artikel 29> lid 2, van het Wetboek van Strafvordering is in de wet niet uitdrukkelijk nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting gesteld. Niettemin kan de strekking van dat voorschrift, dat beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling, medebrengen, dat het niet in acht nemen van die bepaling nietigheid van het onderzoek en van het naar aanleiding daarvan gewezen vonnis tengevolge heeft, te weten in het geval dat de verdachte door het begane verzuim redelijkerwijs in zijn verdediging kan zijn geschaad. Zodanig geval doet zich voor, nu de vertegenwoordiger van de verdachte niet werd bijgestaan door een raadsman en zijn onder 4 aangehaalde verklaring tot het bewijs is gebezigd. Het middel is derhalve gegrond.
6. Slotsom
Uit het hiervoren onder 5 overwogene vloeit voort dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en het tweede middel geen bespreking behoeft.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het bestreden vonnis en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, teneinde op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Van der Ven De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 13 oktober 1981
Mr. Mok.
Conclusie inzake het beroep van [verdachte]
Zitting 23 juni 1961.
Edelhoogachtbaar College,
Rekwirant, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is door de economische politierechter te Dordrecht wegens twee overtredingen veroordeeld tot geldboete van resp. ƒ 100,- en ƒ 150,-. De overtredingen bestonden in een bepaalde aanduiding op de verpakking van eieren waardoor de indruk zou kunnen worden gewekt dat dit "scharreleieren" waren, dit in strijd met 18 ., lid 1 onder b, van verordening 2772/75 van de Raad van de E.G. en met art. 2, lid 2, io. lid 1, van het Landbouwkwaliteitsbesluit scharreleieren.
Tegen dit vonnis, waarvan geen appèl openstaat, zijn twee cassatiemiddelen aangevoerd.
Middel 1 klaagt erover dat, zoals uit de processen-verbaal van de terechtzitting van de economische politierechter zou blijken, de vertegenwoordiger van rekwirant, die niet door een raadsman werd bijgestaan, daar is verhoord zonder dat hem is meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Daardoor zou rekwirant in haar belangen, althans haar verdediging zijn geschaad.
Dat uit de processen-verbaal blijkt dat de mededeling van art. 29, lid 2, Sv. niet is gedaan is iets overdreven, maar
er blijkt in elk geval niet uit dat zij wel is gedaan, dit in strijd met art. 29, lid 3, laatste zin.
Voor wat betreft de rechtspraak en literatuur over art. 29, lid 2, Sv. verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenote Mr. Biegman-Hartogh bij HB 28 oktober 1980, NJ 1981,124- In het bijzonder wijs ik op HB 2 oktober 1979» NJ 1980,243, m.n. G.E.Mulder. In dat arrest komt de overweging voors "Blijkens de bewoordingen van art. 29 eerste en tweede lid Sv. blijft de in het tweede lid bedodlde mededeling beperkt tot de gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord." Geldt dat nu ook voor een geval waarin iemand als vertegenwoordiger van een verdachte wordt gehoord? Ik zou menen van wel. Men kan een rechtspersoon niet horen en men kan haar ook niets mededelen, om de eenvoudige reden dat een rechtspersoon slechts een juridische constructie is. Wanneer, zoals in het Nederlandse stra/iecht het geval is, een rechtspersoon dader kan zijn zullen veel (niet alle, men denke aan inbeslagneming) strafprocessuele handelingen zich tot vertegenwoordigers van die rechtspersoon moeten richten. Voorschriften tot bescherming van de verdachte, zoals art.29, lid 2, Sv. zullen dan t.a.v. vertegenwoordigers moeten worden toegepast. Bij een enge uitleg van het woord "verdachte" in de hierboven weergegeven overweging uit uw arrest van 1979 zouden verdachte rechtspersonen in feite de bescherming van voorschriften als art. 29, lid 2, moeten ontberen. Dat lijkt in strijd met de strekking daarvan.
De verklaringen van de directeur van rekwirant ter terechtzitting van de economische politierechter afgelegd mogen derhalve in beginsel niet tot het bewijs meewerken.Dat de verdachte, door het achterwege blijven van de mededeling in haar belangen kan zijn geschaad mag worden aangenomen, nu het een geval betreft waarin het voorschrift vauti art. 29, lid 2, door de rechter is verwaarloosd, terwijl de vertegenwoordiger van de verdachte niet door een raadsman werd bijgestaan en zijn verklaringen voor het bewi-js zijn gebezigd (vgl. HR 24 mei 1977, NJ 1978, 316 en 17 januari 1978, NJ 1978 341» m.n. Th. V. van Veen).
Hieruit volgt dat het middel slaagt.
Middel 2, onderdeel a maakt bezwaar tegen een passage in het ambt3edig proces-verbaal van een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij, waarin gezegd wordt dat een bepaalde aanduiding kennelijk een aanduiding is als bedoeld in het eerdergenoemde Landbouwkwaliteitsbesluit. Dit is echter, aldus de toelichting op het middel,geen mededeling van feiten en omstandigheden, die door de verbalisant zijn waargenomen of ondervonden, maar een kwalificatie die aan de rechter is voorbehouden.
De bepaling van het Landbouwkwaliteitsbesluit scharreleieren, waarvan overtreding te last was gelegd (dit besluit is te vinden in ed. S. & J. 61, p.214) spreekt over een aanduiding (op eieren of de verpakking daarvan) "die kennelijk bestemd is om aan te geven, dat de eieren afkomstig zijnvan kippen die gehouden zijn onder omstandigheden die het welzijn van de kippen ten goede komen." De bedoeling van het gebruikte woord aangeven moet zijn: het wekken van een indruk bij afnemers.
De aanduiding waarom het hier ging luidde "rechtstreeks uit het Boerenland". De opsporingsambtenaar heeft tot uitdrukking willen brengen dat deze aanduiding er een is die (naar hij uit ervaring weet) op de afnemers een indruk maakt als bedoeld in de hierboven geciteerde bepaling van het Landbouwkwaliteitsbesluit scharreleieren. Aldus opgevat behelst de zinsnede in het proces-verbaal niets wat de verbalisant niet zelf heeft kunnen waarnemen of ondervinden (vgl. HR 11 december 1973» NJ 1974»55» alsmede over de kwestie van de "deskundige getuige": J.M. Reijntjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk, 1980, p. 179)»
Onderdeel b keert zich tegen een andere passage in hetzelfde prbces-verbaal. Hierin komen de woorden "welk pakstation naar mij bekende mededeling niet meer bestaat" voor; die zijn volgens het middel te onduidelijk en vaag om te kunnen gelden als een mededeling van feiten en omstandigheden die de verbalisant zelf heeft waargenomen of ondervonden.
De passage is, moet men erkennen, ongelukkig geformuleerd. Het komt mij voor dat de opsporingsambtenaar heeft willen zeggen dat hem in zjjn functie van opsporingsambtenaar ambtshalve medege deeld (vgl.HR 7 febr. 1978, DD 78.134) was dat het het betrokken pakstation niet meer bestond. Ik merk overigens op dat de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting
hetzelfde heeft gezegd. Zou uw Raad t.a.v. middel 1 tot een andere slotsom komen dan ik, dan zou het niet meer bestaan van het pakstation reeds uit een ander bewijsmiddel dan het proces-verbaal volgen.
Naar mijn mening moet middel 2 in sijn beide onderdelen worden afgewezen.
Aangezien ik tot de bevinding ben gekomen dat middel 1 slaagt concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof in Den Haag, economische kamer, teneinde op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Conclusie 13‑10‑1981
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.