HR, 23-12-1980, nr. 72063
ECLI:NL:HR:1980:AC7086
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-12-1980
- Zaaknummer
72063
- LJN
AC7086
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1980:AC7086, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑12‑1980; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1980:AC7086
ECLI:NL:PHR:1980:AC7086, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑1980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1980:AC7086
- Vindplaatsen
NJ 1981, 484 met annotatie van G.E. Mulder
NJ 1981, 484 met annotatie van G.E. Mulder
Uitspraak 23‑12‑1980
Inhoudsindicatie
Medeplegen doen opnemen van valse opgave in authentieke akte door in notariële akte op te nemen dat koopsom van inboedel is voldaan wetende dat betaling niet heeft plaatsgevonden, art. 227 Sr. 1. Beroep op afwijkende door hof niet vastgestelde verklaringen, die in bewijsmateriaal te vinden zouden zijn. Selectie- en waarderingsvrijheid van feitenrechter. 2. Opgave van feiten, van welker waarheid de akte moet doen blijken a.b.i. art. 227 Sr. Betreft notariële akte een authentieke akte waaruit blijkt dat goederen zijn betaald? Ad 1. Het behoort uitsluitend tot taak van feitenrechter om in zijn uitspraak de inhoud en strekking van de voor hem afgelegde tot bewijs gebezigde verklaringen vast te stellen, terwijl hetgeen aldus is vastgesteld in cassatie niet ten toets kan komen. Gedeelten van verklaringen ttz. van verdachte en getuige zijn door hof niet tot bewijs gebezigd, terwijl het is voorbehouden aan rechter die over feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van beschikbaar materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor bewijs van geen waarde acht. Hof heeft dan ook geen blijk gegeven te hebben gehandeld in strijd met zijn plicht om n.a.v. onderzoek op tz. te beraadslagen en te beslissen. Ad 2. Bij art. 227 Sr gesteld vereiste, dat in dat art. bedoelde opgave in authentieke akte een feit 'van welks waarheid de akte moet doen blijken' moet betreffen, dient te worden getoetst aan regels voor bewijskracht van authentieke akten in wet gesteld. Aan dat vereiste is voldaan wanneer akte is bestemd om van waarheid van dat feit te doen blijken. Art. 1907 BW bepaalt dat authentieke akte tussen partijen en hun erfgenamen of rechtverkrijgenden een volledig bewijs oplevert van hetgeen daarin vermeld staat en art. 1908 BW behelst beperking t.a.v. hetgeen in akte als bloot te kennen geven voorkomt, v.zv. het te kennen gegeven niet in dadelijk verband staat met onderwerp van akte. Voldoening en kwijting van koopsom van object staan wel in dadelijk verband met onderwerp van akte van koop en verkoop als de onderhavige. Hof heeft dan ook met juistheid beslist dat notariële akte een opgave van feiten betreft, van welker waarheid de akte moet doen blijken a.b.i. art. 227 Sr. Volgt verwerping.
23 december 1980
strafkamer
Nr. 72.063
M.d.W.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 maart 1980 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 3 oktober 1978 — de verdachte vrijgesproken van hetgeen hem onder II primair en subsidiair en onder IV was telastegelegd, hem ontslagen van rechtsvervolging van het onder V bewezen verklaarde, en voorts verdachte ter zake van I. ‘’bedrieglijke bankbreuk’’, III. ‘’medeplegen van: in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan’’, VI aanhef en sub a ‘’een vuurwapen voorhanden hebben’’ en VI aanhef en sub b ‘’munitie voorhanden hebben’’ veroordeeld tot één jaar en zes maanden gevangenisstraf met onttrokkenverklaring aan het verkeer van in het arrest omschreven voorwerpen.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. P. Wessing, advocaat te Nijmegen, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, in het bijzonder schending van de artikelen 338, 341, 342, 344 en 348 Sv en van artikel 227 Sr, doordat het Hof, door het in de dagvaarding onder III te laste gelegde bewezen te achten, het bewezenverklaarde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van requirant, afgelegd ter terechtzitting van 9 november 1979; de verklaring van [getuige] als getuige; bijlage 5 behorend bij het ambtsedig proces-verbaal van 15 april 1977 (dossier 1A) opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ; ambtsedig proces-verbaal van 2 mei 1977 van voormelde verbalisanten; zulks ten onrechte, daar het Hof tot een onjuiste lezing van de inhoud der bewijsmiddelen is gekomen en haar beslissing niet mede heeft doen steunen op hetgeen requirant en getuige [getuige] ter terechtzitting van het Hof van 14 maart 1980 op de pagina's 4 en 5 van het daartoe opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting hebben verklaard, zodat niet is recht gedaan naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting.
Toelichting:
Het Hof heeft bewezen verklaard, dat requirant opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in de authentieke akte van 6 april 1976, verleden te [geboorteplaats] , te [geboorteplaats] heeft doen opnemen, dat requirant voor de som gelds van ƒl. 100.000,=, als betaling van het door requirant aan [A] Ltd. verkochte roerend goed, dat zich in zijn woonhuis te [plaats] bevond, door [A] Ltd. was gekweten.
Requirant verklaarde ter terechtzitting van 14 maart 1980 op pagina 5: ‘’er is door notaris [notaris] betreffende de verkoop van mijn inboedel slechts één akte opgemaakt, waarvan ik het concept in februari 1976 ten kantore van die notaris met hem heb besproken. Naar aanleiding van een door mij hieromtrent gemaakte opmerking heeft de notaris daar toen meteen op pagina negen van het concept het in de akte voorkomende renvooi aangebracht. Het concept waarin dit is geschied, is identiek aan de akte welke op 6 april 1976 in het St. Canisiusziekenhuis is gepasseerd’’.
Getuige [getuige] verklaarde op pagina 4: ‘’Volgens mij is de notariele akte van 6 april 1976 identiek aan het concept dat ik omstreeks februari 1976 ten kantore van notaris [notaris] te [plaats] heb ingezien. Als ik mij goed herinner zijn daar toen reeds de woorden ‘’schuldig wordt gebleven’’ op pagina negen doorgehaald en zijn daar toen als renvooi in het concept op die pagina opgenomen de woorden ‘’voldaan waarvoor kwijting bij deze’’, zoals een en ander op 6 april 1976 in die akte is opgenomen’’.
Noch requirant noch getuige [getuige] hebben ter terechtzitting verklaard, dat requirant bovenvermelde valselijk opgemaakte verklaring heeft doen opnemen te [geboorteplaats] op 6 april 1976. Toch heeft het Hof dit bewezen geacht. Dit kan evenwel uit hun duidelijk afgelegde verklaringen niet worden afgeleid. Hun verklaringen leiden tot de conclusie, dat bedoelde verklaring omstreeks februari 1976 te [plaats] ten kantore van de notaris is opgenomen in de authentieke akte.
Er dient een scherp onderscheid te worden gemaakt tussen het doen opmaken van de akte door partijen en het verlijden van die akte door de Notaris. Zie daartoe ‘’De Notariswet’’, door J.H.C. Melis, bewerkt door Pitlo e.a., 4e druk, Uitg. Tjeenk Willink, Zwolle pagina 83:
‘’Bij de partij-akten bestaat het verlijden in de voorlezing door de notaris en de ondertekening door de verschijnende personen, de getuigen en de notaris.
De aan deze gedane opdracht tot het verlijden der akte, benevens de opgave van hetgeen partijen in de akten wensen te zien opgenomen, behoort bij deze soort tot het verlijden niet’’.
Pagina 100: ‘’Bij de partij-akte de belanghebbenden, die zelf een akte opmaken, maar zich daarbij van de tussenkomst van een notaris bedienen, voornamelijk om de echtheid van hun handtekeningen te doen vaststellen’’. (…)
‘’Maakt de notaris een partij-akte op, dan doet hij dit in opdracht van degenen, wier verklaringen (rechtshandelingen) hij opneemt’’.
Artikel 227 Sr maakt dit onderscheid zelf ook in die zin dat hierin als bestanddeel van de delictsomschrijving in het geheel niet is opgenomen, dat een authentieke akte te eniger plaats op enig tijdstip dient te zijn gepasseerd. Toegegeven zij, dat dit wel enigzins overbodig ware, immers indien de formaliteiten niet vervuld zouden zijn, was er ook geen sprake van een authentieke akte.
Resumerend:
De valse verklaring is omstreeks februari 1976 te [plaats] in de akte opgenomen en niet op 6 april 1976 te [geboorteplaats] . De akte is gepasseerd op 6 april 1976 te [geboorteplaats] .
Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
II. Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het Hof een onjuiste opvatting ten aanzien van artikel 227 Sr tot de zijne heeft gemaakt, door te menen, dat de opgave van voldoening en kwijting van de koopsom van ƒl. 100.000,= in de onderhavige notariele akte feiten betreffen ten aanzien waarvan de akte volledige bewijskracht bezit, zodat deze opgave feiten betreft, van welker waarheid de akte moet doen blijken.
Toelichting:
De opvatting van het Hof is samen te vatten als volgt: omdat er een verklaring in een authentieke akte is opgenomen, is dit een verklaring van welker waarheid de akte moet doen blijken. Het Hof huldigt hiermede een te ruim standpunt ten aanzien van artikel 227 Sr en miskent hiermede de bewijsbestemming van dit artikel. Niet wat de akte kan bewijzen is in het licht van artikel 227 Sr van belang, doch wat de akte moet bewijzen. De opvatting van het Hof miskent het onderscheid dat bestaat tussen de artikelen 225 jo. 226 en artikel 227 Sr. In de artikelen 225 jo 226 is iedere verklaring, door partijen op schrift afgelegd van belang voor het bewijs. Partijen maken uit wat tot bewijs kan en mag dienen. In het geval van artikel 227 Sr wordt dit niet zozeer door partijen doch veeleer door de aard van het in de akte behandelde onderwerp bepaald.
In de onderhavige kwestie diende de akte als koop/verkoop-contract met het oog op het bewijs te behelzen: een bepaalbaar object i.c. de inboedel en een prijs i.c. ƒl. 100.000,=. In een koopovereenkomst zijn object en prijs essentieel, niet de verklaring van kwijting van de koopprijs.
Het Openbaar Ministerie had juist gehandeld indien het requirant de artikelen 225 jo. 226 Sr middels de constructie van het ‘’doen plegen’’ subsidiair ‘’uitlokking’’ ten laste had gelegd. Het Hof had requirant alsdan dienovereenkomstig kunnen veroordelen.
Requirant heeft niet in strijd gehandeld met artikel 227 Sr. Het bestreden arrest kan ook om deze reden niet in stand blijven’’.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen
Ten laste van de verdachte is — voor zover in cassatie van belang — bewezenverklaard:
‘’dat verdachte op 6 april 1976 te [geboorteplaats] tezamen en in vereniging met een ander in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op 6 april 1976 te [geboorteplaats] verleden voor [notaris] , notaris ter standplaats [plaats] , opzettelijk valselijk heeft doen opnemen, dat de koopsom van de inboedel, zich bevindende op 6 april 1976 in het pand [a-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] , door [A] Limited aan de comparant [verdachte] was voldaan, en dat daarvoor kwijting bij het verlijden van die akte werd verleend, van de waarheid van welke feiten die akte moest doen blijken, hoewel hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat vorenbedoelde betaling niet had plaats gevonden;
zulks terwijl dit doen opnemen geschiedde met het oogmerk om die akte te gebruiken alsof die opgave in overeenstemming met de waarheid was, terwijl uit dit gebruik enig nadeel kon ontstaan’’.
Deze bewezenverklaring steunt op de navolgende bewijsmiddelen:
A. de verklaring ter terechtzitting van de verdachte, voor zover inhoudende:
‘’Op 6 april 1976 heb ik, na daartoe gemaakte afspraak, samen met [getuige] te [geboorteplaats] in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op die datum te [geboorteplaats] verleden ten overstaan van notarius [notaris] , doen opnemen dat de koopsom ad f. 100.000,-- van de zich op die datum in het pand [a-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] , bevindende inboedel door [A] Limited aan mij was voldaan, en dat daarvoor kwijting bij het verlijden van die akte werd verleend. Wij hebben samen die feiten zo in die akte doen opnemen terwijl wij wisten dat vorenbedoelde betaling niet had plaats gevonden en dat daarvoor geen kwijting was verleend. Wij deden dit om die akte te gebruiken alsof de in die akte voorkomende opgave in overeenstemming was met de waarheid. Ik begreep dat uit dit gebruik nadeel kon ontstaan’’.
B. de verklaring ter terechtzitting van de getuige [getuige] , voor zover inhoudende:
‘’Toen op 6 april 1976 in het Sint Canisiusziekenhuis te [geboorteplaats] waar verdachte toen werd verpleegd de notariële akte van 6 april 1976 voor notaris [notaris] werd gepasseerd, was ik hierbij tegenwoordig. In die akte stond onder meer dat de koopprijs ad f. 100.000,-- van de inboedel welke zich op die datum in het pand [a-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] , bevond door [A] Limited aan verdachte was betaald, en dat voor deze betaling kwijting bij het verlijden van die akte werd verleend. Het was mij bij het verlijden van die akte bekend, dat vorenbedoelde betaling niet had plaats gevonden en dat de kwijting in strijd met de waarheid werd verleend’’.
C. een zich als bijlage, behorend bij het proces-verbaal van 15 april 1977 opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , in het dossier bevindende fotocopie van een notariële akte, voor zover inhoudende:
‘’dat op 6 april 1976 voor [notaris] , notaris ter standplaats [plaats] , verschenen: [verdachte] en [getuige] , volgens zijn verklaring ten deze handelende als schriftelijk lasthebber blijkens een onderhandse akte van volmacht van [A] Limited; dat de comparant [verdachte] verklaarde onder het voorbehoud van het levenslang gebruik ten behoeve van zich en zijn echtgenote [betrokkene 1] te hebben verkocht en in eigendom over te dragen aan [A] Limited de inboedel zich bevindend in het pand [a-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] aan partijen voldoende bekend die verklaarden daarvan geen nadere omschrijving nodig te achten, welke inboedel de comparant [getuige] verklaarde voor zijn lastgeefster onder voormeld voorbehoud te hebben gekocht en in eigendom aan te nemen, zulks voor een som van éénhonderdduizend gulden (f. 100.000,--) welke som door [A] Limited aan de comparant [verdachte] is voldaan, waarvoor kwijting bij deze;
dat deze notariële akte op 6 april 1976 in minuut is verleden te [geboorteplaats] ’’.
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel miskent vooreerst dat het uitsluitend tot de taak van de feitenrechter behoort om in zijn uitspraak de inhoud en strekking van de voor hem afgelegde tot het bewijs gebezigde verklaringen vast te stellen en dat hetgeen aldus is vastgesteld in cassatie niet ten toets kan komen.
Voorts ziet de steller van het middel eraan voorbij dat de in de toelichting op het middel aangehaalde gedeelten van de verklaringen ter terechtzitting van onderscheidenlijk de verdachte en de getuige [getuige] door het Hof niet tot het bewijs zijn gebezigd en dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.
Het Hof heeft dusdoende dan ook geen blijk gegeven te hebben gehandeld in strijd met zijn plicht om naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting te beraadslagen en te beslissen, zodat het middel faalt.
6. Beoordeling van het tweede middel
Blijkens het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer betoogd hetgeen in 's Hofs arrest als volgt is samengevat:
‘’dat de in de onderhavige notariële akte opgenomen verklaringen betreffende de voldoening en kwijting van het in de telastelegging bedoelde bedrag van ƒ. 100.000,-- niet betroffen feiten waarvan de waarheid uit die akte moest blijken, zoals telastegelegd, waartoe de raadsman met name heeft aangevoerd dat de akte op dit punt betrof een koopovereenkomst, omtrent welke de akte voor wat betreft het object (de inboedel in het betreffende woonhuis) en de prijs (het genoemde bedrag van ƒ. 100.000,--) naar waarheid blijk geeft doch voor welke koopovereenkomst niet essentieel is hetgeen omtrent de voldoening van de koopprijs en de kwijting daarvan in de akte is opgenomen’’.
Het Hof heeft in het bestreden arrest daaromtrent overwogen:
‘’dat nu in de onderhavige notariële akte een opgave voorkomt van de voldoening en kwijting van de voormelde koopsom ad ƒ. 100.000,-- deze opgave ongetwijfeld betreft feiten ten aanzien waarvan de akte volledige bewijskracht bezit, zodat in de zin van artikel 227 van het wetboek van strafrecht deze opgave betreft feiten, van welker waarheid de akte moet doen blijken’’.
Het middel miskent, blijkens de toelichting, dat het bij artikel 227 van het Wetboek van Strafrecht gestelde vereiste, dat de in dat artikel bedoelde opgave in een authentieke akte moet betreffen een feit ‘’van welks waarheid de akte moet doen blijken’’ dient te worden getoetst aan de regels voor de bewijskracht van authentieke akten in de wet gesteld, en dat aan dat vereiste is voldaan wanneer de akte is bestemd om van de waarheid van dat feit te doen blijken.
Artikel 1907 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat een authentieke akte tussen partijen en derzelver erfgenamen of rechtverkrijgenden een volledig bewijs oplevert van hetgeen daarin vermeld staat; artikel 1908 van dat wetboek behelst een beperking ten aanzien van hetgeen in de akte als een bloot te kennen geven voorkomt, voor zover het te kennen gegevene niet in een dadelijk verband staat met het onderwerp der akte.
De voldoening en kwijting van de koopsom van het object staan wel in dadelijk verband met het onderwerp van een akte van koop en verkoop als de onderhavige.
Het Hof heeft dan ook met juistheid beslist als in het middel vermeld, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de HR ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 23 december 1980.
Conclusie 21‑10‑1980
Inhoudsindicatie
Medeplegen doen opnemen van valse opgave in authentieke akte door in notariële akte op te nemen dat koopsom van inboedel is voldaan wetende dat betaling niet heeft plaatsgevonden, art. 227 Sr. 1. Beroep op afwijkende door hof niet vastgestelde verklaringen, die in bewijsmateriaal te vinden zouden zijn. Selectie- en waarderingsvrijheid van feitenrechter. 2. Opgave van feiten, van welker waarheid de akte moet doen blijken a.b.i. art. 227 Sr. Betreft notariële akte een authentieke akte waaruit blijkt dat goederen zijn betaald? Ad 1. Het behoort uitsluitend tot taak van feitenrechter om in zijn uitspraak de inhoud en strekking van de voor hem afgelegde tot bewijs gebezigde verklaringen vast te stellen, terwijl hetgeen aldus is vastgesteld in cassatie niet ten toets kan komen. Gedeelten van verklaringen ttz. van verdachte en getuige zijn door hof niet tot bewijs gebezigd, terwijl het is voorbehouden aan rechter die over feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van beschikbaar materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor bewijs van geen waarde acht. Hof heeft dan ook geen blijk gegeven te hebben gehandeld in strijd met zijn plicht om n.a.v. onderzoek op tz. te beraadslagen en te beslissen. Ad 2. Bij art. 227 Sr gesteld vereiste, dat in dat art. bedoelde opgave in authentieke akte een feit 'van welks waarheid de akte moet doen blijken' moet betreffen, dient te worden getoetst aan regels voor bewijskracht van authentieke akten in wet gesteld. Aan dat vereiste is voldaan wanneer akte is bestemd om van waarheid van dat feit te doen blijken. Art. 1907 BW bepaalt dat authentieke akte tussen partijen en hun erfgenamen of rechtverkrijgenden een volledig bewijs oplevert van hetgeen daarin vermeld staat en art. 1908 BW behelst beperking t.a.v. hetgeen in akte als bloot te kennen geven voorkomt, v.zv. het te kennen gegeven niet in dadelijk verband staat met onderwerp van akte. Voldoening en kwijting van koopsom van object staan wel in dadelijk verband met onderwerp van akte van koop en verkoop als de onderhavige. Hof heeft dan ook met juistheid beslist dat notariële akte een opgave van feiten betreft, van welker waarheid de akte moet doen blijken a.b.i. art. 227 Sr. Volgt verwerping.
JL
Nr. 72.063 E
Zitting 21 oktober 1980
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof requirant in appel heeft veroordeeld terzake van (1) bedrieglijke bankbreuk (2) medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen (3) voorhanden hebben van een pistool en (4) voorhanden hebben van munitie tot een gevangenisstraf voor de tijd van een jaar en zes maanden met onttrekking aan het verkeer van pistool en munitie, tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twee middelen van cassatie voorgesteld.
In middel I stelt requirant dat het Hof het hierboven sub. 2 bedoelde feit (no. III van de telastelegging) niet bewezen heeft kunnen achten, waartoe een beroep wordt gedaan op afwijkende door het Hof niet vastgestelde verklaringen, die in het bewijsmateriaal te vinden zouden zijn. Het komt mij voor, dat het middel faalt, aangezien hier wordt miskend, dat het Hof vrij was om uit het bewijsmateriaal datgene te selecteren, wat tot het bewijs wel kon dienen en eveneens in de waardering van de bewijskracht hiervan. Voldoende is, dat het Hof uit het wel uitgekozen materiaal het bewijs heeft kunnen afleiden en dat was het geval. Vgl. o.m. H.R. 29 juni 1971, V.R. 1971, no. 114.
Middel II betwist, dat de authentieke akte er een was, die ‘’moest’’ doen blijken van het feit van voldoening en kwijting van de koopsom van ƒ 100.000,-- m.a.w. dat de betreffende goederen betaald waren. Het Hof zou art. 227 Sr. te ruim hebben uitgelegd, en daarmede het onderscheid tussen dit artikel en artt. 225 jo 226 hebben verwaarloosd. Het komt mij voor, dat het Hof art. 227 zo heeft opgevat als door Uw Raad al jaren is gedaan, nl. dat het ook toepasselijk wordt geacht op overeenkomsten tussen en verklaringen van partijen, waarvoor een authentieke akte weliswaar niet nodig is, maar door partijen is gebezigd, om aldus aan het gestelde ‘’volledige’’ bewijskracht te verlenen. Vgl. artt. 1907 en 1908 BW.. In casu ging het er derhalve om aldus te doen blijken, dat de koopprijs voor de inboedel betaald was. Vgl. H.R. 19 december 1921, N.J. 1922, p. 273, W 10 862; H.R. 26 november 1934, N.J. 1934, p. 1608. Zie voor verdere beschouwingen, jurisprudentie en literatuur over dit punt: Noyon-Langemeijer, zevende druk, II, p. 655 e.v. (‘’critisch, doch met respectering van het standpunt van de H.R.’’) en Van Bemmelen (-Van Hattum) II, p. 428.
Ambtshalve merk ik nog op, dat het Hof weliswaar het gestelde inzake de betaling en de kwijting bewezen heeft geacht maar niet de prijs die ervoor werd betaald, nl. ƒ 100.000,--. Blijkbaar heeft het Hof de telastelegging zo opgevat, dat het ging om het al of niet betaald zijn van de inboedel, terwijl de vermelding van de koopprijs als een eventueel te verwaarlozen bijkomstigheid werd opgevat. Ik meen, dat Uw Raad zich bij deze uitleg zal moeten neerleggen, zodat in deze opvatting niet gesproken kan worden van een ontoelaatbare denaturering van de telastelegging (zie hierover (Duisterwinkel en) Melai c.s. III aant. 8 bij art. 350 Sv.), waarover requirant trouwens niet klaagt.
Beide middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,