HR, 20-01-1959
ECLI:NL:HR:1959:135
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-1959
- Zaaknummer
[1959-01-20/NJ_131198]
- Roepnaam
Leeftijd in art. 247 Sr
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1959:135, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑1959; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1958:5
- Vindplaatsen
NJ 1959, 102 met annotatie van W.P.J. Pompe
Uitspraak 20‑01‑1959
Inhoudsindicatie
Leeftijd. Ontucht met 14-jarige en 15-jarige meisjes, art. 245 en 247 Sr. Beroep op afwezigheid van alle schuld op de grond dat meisjes er ouder uitzagen dan 16 jaren. Is beginsel “geen straf zonder schuld” van toepassing op leeftijd in art. 245 en 247 Sr? Bewezenverklaarde misdrijven hebben blijkens wettelijke omschrijving niet tot element opzet of schuld m.b.t. leeftijd van degene, met wie dader gemeenschap heeft dan wel ontuchtige handelingen pleegt. Uit deze omschrijving kan echter niet worden afgeleid dat t.a.v. deze strafbare feiten de toepasselijkheid van het in ons strafrecht gehuldigde beginsel “geen straf zonder schuld” zou zijn uitgesloten. Verdachte, die aanvoert in dwaling te hebben verkeerd t.a.v. leeftijd a.b.i. deze artikelen, kan beroep op afwezigheid van alle schuld m.b.t. die dwaling niet kan worden ontzegd. Vraag of bij dader van strafbaar feit alle schuld in strafrechtelijke zin afwezig is, moet worden beantwoord i.v.m. aard en strekking van strafbepaling, die verdachte wordt verweten. Wat betreft art. 245 en 247 Sr blijkt uit wettelijke omschrijving van die bepalingen dat daarmee is beoogd personen beneden leeftijd van 16 jaren t.a.v. misdrijven tegen zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te bieden. Hieruit volgt dat bepalingen ook strekking hebben deze jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan. Verdachte heeft zijn beroep op afwezigheid van alle schuld onderbouwd met bewering dat aangeefsters er uitzien als vrouwen, die leeftijd van 16 jaren reeds een of meer jaren zijn gepasseerd, en dat aangeefsters, voordat hij bewezenverklaarde feiten pleegde, desgevraagd hogere leeftijd dan 15 jaren hebben opgegeven. Gelet op bescherming die art. 245 Sr beoogt te geven aan vrouw, die leeftijd van 12 maar nog niet die van 16 jaren heeft bereikt, zou doel van deze strafbepaling worden gemist, indien verweer zoals hier gevoerd toepassing van bepaling zou uitsluiten. Wat er ook zij van ’s hofs overwegingen, hof is t.a.v. strafbaarheid van verdachte tot een juiste beslissing gekomen. Volgt verwerping.
20 Januari 1959.
No. 59665.
T.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1935, van beroep vertegenwoordiger, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 September 1958, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te [plaats] van 25 Maart 1958, de requirant wegens ‘’1. buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met een vrouw, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt; 2. met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd’’ onder aanhaling van de artikelen 14 a, 14 b, 14 c., 14 d., 57, 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van acht maanden, met bevel dat een gedeelte van deze straf, te weten vier maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich vóór het einde van na te noemen proeftijd aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt dan wel zich gedurende dien proeftijd op andere wijze mocht hebben misdragen of na te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd’’ en bepaling van dien proeftijd op drie jaren, zijnde door het Hof als bijzondere voorwaarde gesteld ‘’dat de veroordeelde zich bij den aanvang van den proeftijd onverwijld stelle onder toezicht van het Nederlands Genootschap tot Reclassering, afdeling [plaats], en zich gedurende dien proeftijd gedrage naar de hem door die instelling te geven aanwijzingen’’ en opgedragen aan genoemde instelling om den veroordeelde terzake der naleving dezer bijzondere voorwaarde bijstand te verlenen, voorts met bepaling dat de tijd, door den veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging dezer uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde straf geheel in mindering zal worden gebracht;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Westerouen van Meeteren;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende:
‘’1. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 350, 351, 352, 358, 359, 415, 422, 423 van het Wetboek van Strafvordering, 37, 40, 41, 42, 43, 47, 57, 245, 247 van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof heeft aangenomen, dat van niet- strafbaarheid, wegens het ontbreken van schuld, eerst sprake zou kunnen zijn, indien bij de verdachte iedere schuld, hoe gering ook, ten aanzien van de leeftijd van de betrokken vrouwen, zou hebben ontbroken, zulks ten onrechte, daar bij de verdachte de schuld met betrekking tot bedoeld element van de tenlastegelegde misdrijven reeds ontbreekt, indien hem te dier zake geen min of meer grove aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid is te verwijten.
2. Schending althans verkeerde toepassing van dezelfde artikelen doordat het Hof heeft aangenomen, dat de verdachte slechts dan niet strafbaar zou zijn, indien hij als zeker mocht aannemen, dat de betrokken vrouwen de leeftijd van zestien jaar reeds hadden bereikt, hebbende het Hof hiermede van de verdachte een aan zekerheid grenzende wetenschap omtrent de leeftijd dezer vrouwen geëist, zulks ten onrechte, daar bij de verdachte de schuld met betrekking tot bedoeld element van de telastegelegde misdrijven reeds ontbreekt indien hem, onder de gegeven omstandigheden, in redelijkheid er geen verwijt van kan worden gemaakt ten aanzien van bedoelde leeftijd te hebben gedwaald.
3. Schending althans verkeerde toepassing van dezelfde artikelen doordat het Hof het uiterlijk van de betrokken vrouwen als dat van vrouwen, die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt of gepasseerd en hun gezegden, althans niet weerspreken deze leeftijd gepasseerd te zijn, onvoldoende heeft geoordeeld voor een beroep op afwezigheid van schuld, hebbende althans het Hof deszelves Arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, door niet te motiveren waarom deze feiten zulk een beroep niet zouden kunnen schragen.
4. Schending althans verkeerde toepassing van dezelfde artikelen doordat het Hof buiten beschouwing heeft gelaten de andere ter zake dienende omstandigheden, welke mede bij de verdachte de overtuiging hebben gewekt en bij een redelijk denkend mens wel de overtuiging moesten, althans konden wekken, dat de betrokken vrouwen de leeftijd van 16 jaar reeds hadden overschreden, als b.v. het verhaal van de getuige [betrokkene 1] omtrent haar verloving, het feit dat zij een verlovingsring droeg, de vraag wie aan de verdachte de weg naar de stille plaats waar de tenlastegelegde feiten gebeurden heeft gewezen, de gehele houding van de betrokken vrouwen, al welke omstandigheden ter zitting in 1e en 2e instantie zijn besproken en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep van de verdachte op afwezigheid van (alle) schuld, hebbende het Hof door deze omstandigheden buiten beschouwing te laten deszelves arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed’’;
Gehoord den Advocaat-Generaal Van Oosten namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;
Overwegende dat bij het bestreden arrest ten laste van requirant is bewezen verklaard:
‘’dat hij: I. op 11 Januari 1958 te [plaats] eenmaal buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1942; II. op 11 Januari 1958 te [plaats] telkens opzettelijk oneerbaar en met ontuchtige bedoelingen a. [betrokkene 2] geboren [geboortedatum] 1943 aan haar borsten en dijbenen ter hoogte van haar vrouwelijkheid heeft gevoeld; b. [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1942, met haar hand aan zijn, verdachte's blote mannelijkheid heeft laten voelen en daaraan heeft laten trekken’’;
dat het Hof vervolgens — onder meer — heeft overwogen:
‘’dat met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte, door en namens deze is aangevoerd, dat bij verdachte iedere schuld heeft ontbroken ten aanzien van de omstandigheid, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] tijdens het plegen van de bewezen verklaarde feiten de leeftijd van zestien jaren nog niet hadden bereikt, en tot staving hiervan door en namens verdachte is gesteld, dat evengemelde getuigen er uitzien als vrouwen, die de leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren zijn gepasseerd, en dat deze getuigen, voordat verdachte de bewezenverklaarde feiten pleegde, desgevraagd een hogere leeftijd dan vijftien jaar hebben opgegeven;
dat de bewezen verklaarde misdrijven blijkens hun wettelijke omschrijving niet tot element hebben opzet of schuld met betrekking tot de leeftijd van degeen met wie de dader de vleselijke gemeenschap heeft casu quo de ontuchtige handelingen pleegt, en er derhalve slechts dan sprake zou kunnen zijn van niet-strafbaarheid in zover van verdachte, wanneer bij hem iedere schuld, hoe gering ook, ten aanzien van die leeftijd zou hebben ontbroken;
dat dit mede brengt, dat verdachte slechts dan niet strafbaar zou zijn, indien hij als zeker mocht aannemen, dat zijn handeling niet strafbaar was, en dus met name in het onderhavige geval, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] reeds de leeftijd van zestien jaren hadden bereikt;
dat verdachte zulks niet zonder meer uit het beweerde voorkomen van deze getuigen en uit de gestelde mededelingen van die getuigen omtrent haar leeftijd mocht afleiden;
dat dus kan worden daargelaten, of het uiterlijk voorkomen van genoemde getuigen inderdaad was als van vrouwen, die de leeftijd van zestien jaren reeds zijn gepasseerd, en ook of deze getuigen een hogere leeftijd hebben opgegeven dan zij hadden, voordat de bewezen verklaarde feiten werden gepleegd, hetgeen de getuigen betwisten, daar getuige [betrokkene 2] heeft verklaard slechts naar haar leeftijd te hebben laten raden en geen antwoord te hebben gegeven, toen een leeftijd van achttien jaar werd genoemd, terwijl getuige [betrokkene 1] heeft verklaard eerst een hogere leeftijd te hebben opgegeven, nadat de bewezen verklaarde feiten waren gepleegd;
dat dan ook niet aannemelijk is gemaakt, dat verdachte als zeker mocht aannemen, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] reeds de leeftijd van zestien jaren hadden bereikt, en zijn beroep op afwezigheid van iedere schuld dus moet worden verworpen’’;
Overwegende omtrent de middelen:
dat de bewezenverklaarde misdrijven, strafbaar gesteld bij de artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht, blijkens de wettelijke omschrijving niet tot element hebben opzet of schuld met betrekking tot den leeftijd van de(n)gene, met wie(n) de dader vleselijke gemeenschap heeft dan wel ontuchtige handelingen pleegt, doch uit deze omschrijving niet kan worden afgeleid, dat ten aanzien van deze strafbare feiten de toepasselijkheid van het in ons strafrecht gehuldigde beginsel ‘’geen straf zonder schuld’’ zou zijn uitgesloten;
dat dan ook den verdachte, die aanvoert in dwaling te hebben verkeerd ten aanzien van den leeftijd, vermeld in de evengenoemde artikelen, het beroep op afwezigheid van alle schuld met betrekking tot die dwaling niet kan worden ontzegd;
dat evenwel de vraag, of bij den dader van een strafbaar feit alle schuld in strafrechtelijken zin afwezig is, beantwoord moet worden in verband met den aard en de strekking van de strafbepaling, welker overtreding den verdachte verweten wordt;
dat voor wat de artikelen 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht betreft uit de wettelijke omschrijving van die bepalingen blijkt, dat daarmede is beoogd personen beneden den leeftijd van zestien jaren ten aanzien van misdrijven tegen de zeden een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming te doen geworden;
dat hieruit volgt, dat deze bepalingen ook de strekking hebben deze jeugdige personen te beschermen tegen verleiding, die mede van hen zelf kan uitgaan;
dat blijkens het bestreden arrest requirant zijn beroep op afwezigheid van alle schuld heeft gestaafd met de bewering, dat de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] er uitzien als vrouwen, die den leeftijd van zestien jaar reeds een of meer jaren zijn gepasseerd, en dat deze getuigen, voordat hij de bewezenverklaarde feiten pleegde, desgevraagd een hogeren leeftijd dan vijftien jaar hebben opgegeven;
dat, gelet op de bescherming welke als voormeld bepaaldelijk artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht beoogt te geven aan een vrouw, die den leeftijd van twaalf, maar nog niet dien van zestien jaren heeft bereikt, het doel van deze strafbepaling zou worden gemist, indien een verweer als hoger weergegeven haar toepassing zou vermogen uit te sluiten;
dat derhalve, wat er zij van de in het aangevallen arrest vervatte overwegingen, het Hof ten aanzien van de strafbaarheid van requirant tot een juiste beslissing is gekomen, welke vruchteloos door de voorgedragen middelen wordt bestreden.
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren van der Meulen, Vice-President, Feber, van Berckel, Westerouen van Meeteren en Kazemier, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Verstraaten, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twintigsten Januari 1900 negen en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal van Oosten.