HR, 10-09-1957
ECLI:NL:HR:1957:2
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-09-1957
- Zaaknummer
[1957-09-10/NJ_131196]
- Roepnaam
Zwarte Ruiter
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1957:2, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑09‑1957; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1957:2
- Vindplaatsen
NJ 1958, 5 met annotatie van W.P.J. Pompe
Uitspraak 10‑09‑1957
Inhoudsindicatie
Zwarte Ruiter. Poging tot gekwalificeerde doodslag (art. 288 Sr), diefstal, meermalen gepleegd (art. 310 Sr), diefstal d.m.v. braak (art. 311.1.5 Sr), doorrijden na aanrijding (art. 30.1.a WVW) en diefstal met geweld met dood tot gevolg (art. 312.3 Sr). Gevangenisstraf van 15 jaren en TBS opgelegd (in door hof bevestigd vonnis Rb). 1. Bewijsklacht diefstal van personenauto en roofoverval, art. 350 Sv. Heeft Rb ontkenning van verdachte verworpen op grond die ttz. is gebleken? 2. Bewijsklacht roofoverval. Is verklaring van opsporingsambtenaar (inhoudende dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat een ander het misdrijf heeft gepleegd) redengevend voor bewijs? 3. Bewijsklacht diefstal personenauto en roofoverval. Blijkt uit bevestigd vonnis Rb welke bewijsmiddelen zijn gebruikt? 4. Strafmotivering. Kon hof bij strafoplegging betrekken dat verdachte elke kans om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken zal benutten? Ad 1. Uit overwegingen Rb blijkt dat ttz. de vraag is behandeld of verschillende bijzonderheden aan verdachte tijdens zijn verhoren zijn medegedeeld of in kranten zijn gepubliceerd. Raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat noch uit vonnis noch uit p-v’s van tz. van Rb blijkt dat aldaar bepaaldelijk inhoud van krantenberichten ter sprake is gekomen. Dit levert, gelet op hetgeen in die p-v’s is gerelateerd, geen grond op om schending van art. 350 Sv aan te nemen. Ad 2. Rb heeft naast verklaring van opsporingsambtenaar als b.m. gebezigd opgave van verdachte dat hij naam van ander en diens persoon als dader van overval verzonnen heeft. Hieruit blijkt (evenals uit overwegingen Rb) dat Rb de verklaring door verdachte gedaan aan opsporingsambtenaar (inhoudende dat een ander de dader was) heeft opgevat als verzinsel door verdachte gedaan om zijn eigen daderschap te verbergen. Gelet hierop kon Rb verklaring van opsporingsambtenaar, die deze opgave van verdachte inhoudt, redengevend voor bewezenverklaring achten. Ad 3. Zoals bij pleidooi ook namens verdachte is toegegeven, laat vonnis Rb bij grondige lezing geen twijfel omtrent vraag voor welk van deze feiten ieder b.m. is gebezigd. Bewezenverklaring van deze feiten is naar eis van recht met redenen omkleed. Ad 4. Rb kon deze omstandigheid bij haar strafbepaling in aanmerking nemen. Daarbij kon Rb uitgaan van haar wetenschap omtrent wijze waarop maatregel van TBS pleegt te worden ten uitvoer gelegd, zonder dat dit beoordeling daarvan behoeft in te houden. Volgt verwerping.
10 September 1957. V.No. 58923.
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N ,
Op het beroep van [requirant], koopman, geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1925, en wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van den 8sten Mei 1957, houdende bevestiging in hoger beroep met verbetering van een schrijffout, aanvulling der bewijsmiddelen en wijziging van den aftrek van het ondergane voorarrest, van een vonnis van de Rechtbank aldaar d.d. 24 December 1956, waarbij requirant met aanhaling van de artikelen 27, 33, 37, 37a, 91, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 1, 35 en 39 van de Wegenverkeerswet, ter zake van: 1. "Poging tot doodslag voorafgegaan door een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren", 2. "Diefstal, meermalen gepleegd", 3. "Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd", 4. "Handelen in strijd met artikel 30 eerste lid aanhef en onder a der Wegenverkeerswet", 5. "Diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelve de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit de dood tengevolge heeft", werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren tevens met bevel, dat hij ter beschikking van de Regering zal worden gesteld, alsmede met ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor den tijd van twee jaren, verbeurdverklaring van een als stuk van overtuiging gediend hebbend pistool, en veroordeling van requirant om honderd en twintig gulden te betalen als schadevergoeding aan een beledigde partij; Gehoord het verslag van den Raadsheer van Berckel; Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald; Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij pleidooi en luidende: "I. Schending, althans verkeerde toepassing, van de artikelen 349, 350, 415 van het Wetboek van Strafvordering, omdat de Rechtbank de ontkenning door requirant van het telastegelegde in de zaak 2617/I/1955 (diefstal van personenauto te [plaats] ) verwerpt op een grond, die ter terechtzitting niet is behandeld of gebleken, zodat niet is recht gedaan naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting; II. Schending, althans verkeerde toepassing, van de artikelen 349, 350, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, a. omdat de Rechtbank de ontkenning door requirant van het telastegelegde in de zaak 574/I/1955 (roofoverval te [plaats] ) verwerpt op een grond, die ter terechtzitting niet is behandeld of gebleken, zodat niet is recht gedaan naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, b. omdat de Rechtbank, verwerpende de ontkenning door requirant van het telastegelegde in de zaak 574/I/1955 (roofoverval te [plaats] ) uit de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [verbalisant 1] , opperwachtmeester districts-rechercheur, de bewezenverklaring in deze zaak niet kan afleiden; III. Schending, althans verkeerde toepassing, van de artikelen 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, omdat uit het bevestigde vonnis der Rechtbank niet blijkt welke bewijsmiddelen zijn gebezigd voor het bewijs van de gevoegde zaken 2617/I/1955 (diefstal van personenauto te [plaats] ) en 574/I/1955 (roofoverval te [plaats] ); IV. Schending, althans verkeerde toepassing, van de artikelen 349, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering, omdat de Rechtbank voor de strafbepaling in aanmerking neemt de omstandigheden, waaronder de maatregel van terbeschikking-stelling wordt geëffectueerd, benevens de aanmerkelijke grond van stelligheid dat requirant elke kans om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken, zal benutten, waardoor de Rechtbank enerzijds een omstandigheid mee laat werken die niet te harer beoordeling staat en voor de strafbepaling niet redengevend kan zijn en anderzijds een omstandigheid in aanmerking neemt, die blijkens vonnis en proces-verbaal niet bij het onderzoek ter terechtzitting aan de dag is getreden;" Gehoord den Advocaat-Generaal Loeff namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep; Overwegende dat ten laste van requirant is bewezen verklaard:dat hij "I. te Tilburg op 5 Januari 1955 ter uitvoering van zijn voornemen om [betrokkene 1] opzettelijk van het leven te beroven, op hem, althans in de richting van hem vanaf circa 25 meter, uit een met scherpe munitie geladen vuurwapen (pistool) een schot heeft gelost, zijnde de verdere uitvoering van zijn, verdachte's, voorgenomen doodslag niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn, verdachte's, wil onafhankelijke omstandigheid dat het schot gemelde [betrokkene 1] niet heeft getroffen, zulks terwijl die poging tot doodslag is voorafgegaan van een of meer strafbare feiten bij het plegen waarvan hij op heterdaad werd betrapt en terwijl die poging tot doodslag is gepleegd om aan zich zelve straffeloosheid te verzekeren, hebbende bedoeld(e) voorafgaande strafbare feit(en) hierin bestaan, dat hij eveneens alstoen aldaar:1e. ter uitvoering van zijn voornemen om met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen een personenauto toebehorende aan [betrokkene 2] buiten weten en tegen de wil van deze rechthebbende heeft plaats genomen in diens onbewaakte onafgesloten geparkeerde auto en vervolgens enige tijd met een schaar getracht heeft de opsluitring waarmede het contactslot van die auto op het instrumentenpaneel was bevestigd te verwijderen om daarna zonder gebruikmaking van de sleutel en dat contactslot via het tot stand brengen van een zogenaamde doorverbinding het voor het starten van de motor gewenste contact te kunnen tot stand brengen, zijnde de verdere uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn, verdachte's, wil onafhankelijke omstandigheid, dat hij, voordat hij in zijn vooromschreven toeleg geslaagd was op heterdaad werd betrapt door gemelde [betrokkene 2] , althans door een of meer voor hem hinderlijke personen,2e. ter uitvoering van zijn voornemen om opzettelijk wederrechtelijk gebruik te maken op de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg [a-straat] van een aan gemelde [betrokkene 2] toebehorend motorrijtuig door het plegen van de gedragingen als hiervoor sub 1e.) omschreven, zijnde de verdere uitvoering van zijn voornemen om daarmede weg te rijden niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn, verdachte's, wil onafhankelijke omstandigheid als omschreven sub 1e.), 3e. opzettelijk en wederrechtelijk door krassen met een schaar het instrumentenpaneel van een auto toebehorende aan gemelde [betrokkene 2] heeft beschadigd, 4e. in strijd met het bepaalde in de Algemene Politie Verordening voor de gemeente Tilburg op de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg [a-straat] zonder daartoe bevoegd te zijn in een stilstaand motorrijtuig is geklommen. II. Dat hij op 5 Januari 1955 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een rijwiel toebehorende aan [betrokkene 3] . III. te [plaats] , op 3 Januari 1955 in de woning gelegen aan de [b-straat 1] aldaar en bewoond door [betrokkene 4] met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen circa ƒ. 120,- toebehorende aan gemelde [betrokkene 4] , zulks nadat hij zich de toegang tot gemelde plaats des misdrijfs had verschaft door na een paneel uit de deur, welke toegang gaf tot die woning, gewelddadig te hebben verwijderd door de aldus ontstane opening naar binnen te klimmen. dat hij te [plaats] op of omstreeks 22 December 1954 met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto toebehorende aan [betrokkene 5] , arts aldaar, althans aan een ander dan aan hem, verdachte. dat hij op of omstreeks 4 Januari 1955 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto toebehorende aan [betrokkene 6] , arts te [plaats] , althans aan een ander dan aan hem, verdachte. dat hij te [plaats] op of omstreeks 16 December 1954 met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een brandkast inhoudende een aantal waarde-papieren toebehorende aan [betrokkene 7] , althans aan een of meer anderen dan aan hem, verdachte, zulks terwijl hij zich de toegang tot de plaats des misdrijfs, zijnde de woning gelegen te [plaats] en gekenmerkt A.30, had verschaft door na gewelddadige verbreking van een gesloten raam van die woning door de daardoor ontstane opening naar binnen te klimmen. dat hij te [geboorteplaats] op of omstreeks 31 December 1954 nadat hij op de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande weg, [c-straat] , bestuurder was geweest van een motorrijtuig, waarmede een ongeval was ontstaan als gevolg van een aanrijding met dat motorrijtuig waarbij [betrokkene 8] zodanig gekwetst is geraakt, dat hij kort daarop aan de gevolgen is overleden en schade was toegebracht aan enig goed te weten het rijwiel, toebehorende aan gemelde [betrokkene 8] , althans aan een ander dan een inzittende van het door verdachte bestuurde motorrijtuig, is doorgereden, althans is weggereden voordat de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig en van degene die tijdens het ongeval het motorrijtuig bestuurde behoorlijk is kunnen worden vastgesteld. dat hij te [plaats] op of omstreeks 11 November 1954 met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto toebehorende aan [betrokkene 9] , arts aldaar, althans aan een ander dan aan hem, verdachte. dat hij op 15 November 1954 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een trommel inhoudende enig geldsbedrag en diverse zegels ter waarde van circa ƒ. 300,-, toebehorende aan het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, zulks terwijl hij die diefstal heeft doen voorafgaan van geweld tegen een persoon genaamd [betrokkene 10] , hierin bestaande dat hij, verdachte, toen hij zich bevond voor de brandkast, waarin de weg te nemen goederen zich bevonden en gemelde [betrokkene 10] hem onverwachts van achteren naderde, op zeer korte afstand van uit een met scherpe munitie geladen vuurwapen een schot op deze heeft gelost met het oogmerk om bij deze betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, zulks terwijl bedoeld feit de dood van [betrokkene 10] tengevolge heeft gehad, doordat deze door een kogel is getroffen in of nabij de buikstreek en dientengevolge heeft bekomen een doorboorde darmlis en darmbeschadiging en verwonding van het scheil van de darm, terwijl hij kort nadien aan de gevolgen daarvan is overleden;" Overwegende dat middel I en middel IIa zich richten tegen de overwegingen van de Rechtbank luidende: "dat verdachte weliswaar tijdens het onderzoek op zijn hierboven in de bewijsmiddelen gerelateerde opgaven aan getuige [verbalisant 1] – óók voor wat betreft zijn (verdachte's) aanwezigheid te [plaats] en te [plaats] op de plaatsen, alwaar de geincrimineerde handelingen hebben plaats gevonden – is teruggekomen, doch dat de Rechtbank deze door verdachte ter terechtzitting gehandhaafde volledige herroeping niet aanvaardt op grond van het feit, dat verdachte naar luid van de ter terechtzitting door de getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gedane opgaven deze herroepen verklaring heeft afgelegd onder opgave van talrijke, met de ware toedracht volkomen overeenstemmende, bijzonderheden, waaronder de hem thans verweten handelingen hebben plaats gehad; dat het resultaat van het door de Rechtbank ter terechtzitting van 14 Juni 1956 bevolen onderzoek nopens de door verdachte te dier terechtzitting en elders beweerde wijze, waarop hij zich de wetenschap omtrent deze bijzonderheden heeft verschaft, haar geenszins van de aannemelijkheid van het ten deze door verdachte verdedigde standpunt heeft vermogen te overtuigen, zijnde – integendeel – bij dit onderzoek gebleken, dat verschillende van deze bijzonderheden noch aan verdachte tijdens zijn verhoren zijn medegedeeld noch in de couranten zijn gepubliceerd;" dat requirant artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering geschonden acht op grond, dat de Rechtbank, overwegende, dat verschillende van bedoelde bijzonderheden noch aan verdachte tijdens zijn verhoor zijn medegedeeld, noch in de couranten zijn gepubliceerd, niet naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting zou hebben beraadslaagd; Overwegende dienaangaande: dat de Rechtbank ter terechtzitting van 14 Juni 1956 den Rechter-Commissaris opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door requirant ter terechtzitting en elders beweerde wijze, waarop hij zich de wetenschap had verschaft omtrent bijzonderheden waaronder het hem bij dagvaarding verweten misdrijf te [plaats] had plaats gevonden; dat uit de hiervoren vermelde overwegingen der Rechtbank en den inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 Juni 1956 blijkt, dat requirant voorgaf de wetenschap van bedoelde bijzonderheden verkregen te hebben tijdens zijn verhoren en door publicaties in de couranten; dat volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank d.d. 11 December 1956:1) door den Voorzitter aldaar de korte inhoud is medegedeeld van een proces-verbaal dd. 2 Juli 1956 door den Rechter-Commissaris kennelijk bij de uitvoering van vermelde opdracht opgemaakt, voorzover inhoudende de verklaringen van [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , welke verklaringen handelen over de verhoren aan requirant afgenomen door vermelde personen als opsporingsambtenaren;2) door requirant te dier terechtzitting is verklaard: dat hij, toen hij nog op vrije voeten was, geabonneerd was op de Helmondsche Courant; dat hij ook wel de Volkskrant, het Algemeen Handelsblad en de Telegraaf las, doch het Parool en Trouw niet door hem gelezen werden; dat hij bij zijn verhoor door den Rechter-Commissaris op 14 September 1956 verklaard heeft, dat hij zich niet herinnerde op welke wijze hij de vindplaatsen in de Udensedreef had vernomen, met welke vindplaatsen kennelijk bedoeld zijn de plaatsen, waar, volgens de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van getuige [getuige] , gevonden zijn de bij het te [plaats] gepleegde misdrijf ontvreemde geldtrommel, boek met postzegels, metalen geldbak en hangslot; dat mitsdien blijkt, dat ter terechtzitting over de vraag of verschillende bijzonderheden als vorenbedoeld aan requirant tijdens zijn verhoren zijn medegedeeld of in de couranten zijn gepubliceerd is gehandeld; dat requirants raadsman bij pleidooi nog wel heeft aangevoerd, dat nòch uit het vonnis, nòch uit de processen-verbaal der terechtzittingen van de Rechtbank blijkt, dat aldaar bepaaldelijk de inhoud van courantenberichten is ter sprake gekomen, doch zulks, gezien hetgeen als vorenvermeld in die processen-verbaal is gerelateerd, te dezen geen grond oplevert schending van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering aan te nemen; dat de middelen I en IIa dus niet tot cassatie kunnen leiden; Overwegende dat requirant zich volgens de toelichting in middel IIb gegriefd acht, doordat de Rechtbank als bewijsmiddel bezigde de verklaring van getuige [verbalisant 1] , inhoudende, dat requirant hem heeft verklaard – zakelijk weergegeven –: dat zekere [betrokkene 11] het aan requirant verweten misdrijf te [plaats] pleegde; Overwegende dat vermelde verklaring van getuige [verbalisant 1] , opperwachtmeester rechercheur der Rijkspolitie, luidt: "dat de verdachte hem, getuige, heeft verklaard: dat hij op een middag omstreeks half November 1954 te omstreeks 17.00 uur vanuit zijn woonplaats [woonplaats] is vertrokken en per autobus via [plaats] en [plaats] naar [plaats] is gereisd; dat hij toen onderweg te [plaats] is overgestapt in een andere bus, die naar [plaats] reed; dat hij op de avond van diezelfde dag, voornemens zijnde met een zekere [betrokkene 11] een overval te plegen, zich met deze heeft bevonden te [plaats] in de voortuin van een dokterswoning, alwaar een "Ford"-auto van het type 1948 stond; dat hij zich met deze auto, bestuurd door [betrokkene 11] , ter plaatse heeft verwijderd; dat hij, verdachte, enige dagen nadien, ingevolge een met [betrokkene 11] gemaakte afspraak om een overval te plegen op het postkantoor te [plaats] , per auto naar deze plaats is gereden, gevolgd door [betrokkene 11] , die de als voormeld te [plaats] weggenomen Ford bestuurde; dat hij toen, in [plaats] aangekomen, het postkantoor en de naaste omgeving daarvan heeft verkend en – na bevonden te hebben, dat de omstandigheden voor de beraamde overval gunstig waren – [betrokkene 11] , die de overval zou uitvoeren, met de Ford in [plaats] heeft achtergelaten, waarna hij, verdachte, is gereden naar een zijweg van de Rijksweg [plaats] -'s-Hertogenbosch, alwaar hij volgens afspraak met [betrokkene 11] op deze heeft gewacht;dat [betrokkene 11] na ongeveer een kwartier wachten op de afgesproken plaats in die zijweg kwam, rijdende in meergenoemde Ford; dat [betrokkene 11] hem toen ter plaatse een grote vierkante trommel heeft overhandigd, welke met een koperen hangslot was afgesloten; dat hij, verdachte, daarop uit een auto een crickijzer heeft genomen en dit ijzer – na het door het oog van het hangslot te hebben gestoken – een slag heeft omgedraaid, waardoor het slot openging; dat hij toen dit slot in de hand heeft genomen en ter plaatse op de weg heeft gegooid; dat die trommel een losse metalen geldbak bleek te bevatten, alsmede één bankbiljet van tien gulden, wat kleingeld en een postzegelboek, inhoudende een groot aantal vellen postzegels; dat hij, nadat [betrokkene 11] het in de trommel aanwezige geld bij zich had gestoken, ter plaatse die trommel met het postzegelboek in het bos heeft gegooid en de geldbak op het bouwland; dat [betrokkene 11] hem, verdachte, heeft verklaard, bij het plegen van de overval vanuit een met scherpe munitie geladen pistool een schot te hebben gelost op een in het postkantoor aanwezige man;" Overwegende dat de Rechtbank naast de verklaring van getuige [verbalisant 1] als bewijsmiddel bezigde de opgave van requirant, dat hij de naam [betrokkene 11] en diens persoon als dader van den overval te [plaats] verzonnen heeft; dat hieruit blijkt – zomede uit de hiervoren bij de behandeling van de middelen I en IIa weergegeven overwegingen van de Rechtbank – dat de Rechtbank de verklaring door requirant gedaan aan den opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , zakelijk inhoudende, dat [betrokkene 11] de dader was, heeft opgevat als een verzinsel door requirant gebezigd om zijn eigen daderschap te verheimelijken, en de verklaring van [verbalisant 1] , deze opgave van requirant inhoudende, mitsdien redengevend voor de bewezenverklaring kon achten; dat mitsdien ook dit middel faalt; Overwegende ten aanzien van het derde middel: dat – gelijk bij pleidooi ook namens requirant is toegegeven – het vonnis bij grondige lezing geen twijfel laat omtrent de vraag voor welk der in het middel bedoelde feiten ieder der hierbedoelde bewijsmiddelen is gebezigd, zodat de bewezenverklaring dier feiten naar eis van rechte met redenen is omkleed; Overwegende ten aanzien van het vierde middel: dat de Rechtbank ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf heeft overwogen: "dat de Rechtbank in aanmerking neemt, dat verdachte, die behalve de bij dagvaarding vermelde bekend heeft nog vijftien andere vermogensdelicten te hebben gepleegd, aldus blijk gegeven heeft van een zeer aanmerkelijke misdadigheid, terwijl hij voorts zich niet ontzien heeft in verband met- en ter bereiking van zijn onmaatschappelijke doeleinden gebruik te maken van vuurwapens, hetgeen zijn strafwaardigheid in ernstige mate verhoogt en waardoor hij moet worden aangemerkt als een voor de maatschappelijke orde en veiligheid gevaarlijk persoon; dat de Rechtbank met het oog op het vorenoverwogene zich niet verenigt met de ten deze door het Openbaar Ministerie geeiste, haars inziens, te lage, straf; dat weliswaar in aansluiting daarop tevens gevorderd is, dat verdachte ter beschikking van de Regering zal worden gesteld, doch de Rechtbank in de omstandigheden, waaronder de maatregel van terbeschikkingstelling wordt geëffectueerd, onvoldoende waarborgen gelegen acht voor een beveiliging gedurende geruime tijd van de maatschappij tegen een impulsieve, roekeloze en niets ontziende persoonlijkheid als deze verdachte is gebleken te zijn, van wie met een aanmerkelijke graad van stelligheid verwacht kan worden, dat hij elke kans, om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken, zal benutten;" dat de Rechtbank op grond van het bewezenverklaarde, van de omstandigheden, dat requirant, gelijk hij ter terechtzitting verklaarde, nog vijftien andere misdrijven heeft gepleegd en zich van een stengun voorzag in verband met een hem drukkende vluchtpsychose, alsmede, blijkens het ter terechtzitting kortelijks medegedeelde rapport van de deskundigen Prof. Dr. Mr. P.A.H. Baan en A.P.M. Boland, twee uitbraakpogingen deed in de Observatiekliniek te Utrecht, kon aannemen, dat de onmaatschappelijke instelling van requirant een dusdanige was, dat met stelligheid kon verwacht worden, dat hij elke kans om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken zou benutten; dat de Rechtbank deze omstandigheid bij haar strafbepaling in aanmerking kon nemen, daarbij uitgaande van haar wetenschap omtrent de wijze waarop de maatregel van ter beschikkingstelling pleegt te worden ten uitvoer gelegd, zonder dat dit een beoordeling daarvan behoeft in te houden; dat dus ook dit middel ondeugdelijk is; V e r w e r p t h e t b e r o e p . Gewezen te 's-Gravenhage bij de Heren Donner, President, van Berckel, Westerouen van Meeteren, Dubbink en Tekenbroek, in bijzijn van den Substituut-Griffier Verstraaten, die dit arrest hebben ondertekend en door den Raadsheer van Berckel uitgesproken ter openbare terechtzitting van den tienden September 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Procureur-Generaal, met uitzondering echter van den President Donner en den Raadsheer Tekenbroek, die verhinderd waren geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, zijnde de Substituut-Griffier Verstraaten ter terechtzitting vervangen door den Griffier van Oordt.