HR, 14-08-1957, nr. 58923
ECLI:NL:PHR:1957:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-08-1957
- Zaaknummer
58923
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1957:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑08‑1957
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1957:2
Conclusie 14‑08‑1957
Inhoudsindicatie
Zwarte Ruiter. Poging tot gekwalificeerde doodslag (art. 288 Sr), diefstal, meermalen gepleegd (art. 310 Sr), diefstal d.m.v. braak (art. 311.1.5 Sr), doorrijden na aanrijding (art. 30.1.a WVW) en diefstal met geweld met dood tot gevolg (art. 312.3 Sr). Gevangenisstraf van 15 jaren en TBS opgelegd (in door hof bevestigd vonnis Rb). 1. Bewijsklacht diefstal van personenauto en roofoverval, art. 350 Sv. Heeft Rb ontkenning van verdachte verworpen op grond die ttz. is gebleken? 2. Bewijsklacht roofoverval. Is verklaring van opsporingsambtenaar (inhoudende dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat een ander het misdrijf heeft gepleegd) redengevend voor bewijs? 3. Bewijsklacht diefstal personenauto en roofoverval. Blijkt uit bevestigd vonnis Rb welke bewijsmiddelen zijn gebruikt? 4. Strafmotivering. Kon hof bij strafoplegging betrekken dat verdachte elke kans om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken zal benutten? Ad 1. Uit overwegingen Rb blijkt dat ttz. de vraag is behandeld of verschillende bijzonderheden aan verdachte tijdens zijn verhoren zijn medegedeeld of in kranten zijn gepubliceerd. Raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat noch uit vonnis noch uit p-v’s van tz. van Rb blijkt dat aldaar bepaaldelijk inhoud van krantenberichten ter sprake is gekomen. Dit levert, gelet op hetgeen in die p-v’s is gerelateerd, geen grond op om schending van art. 350 Sv aan te nemen. Ad 2. Rb heeft naast verklaring van opsporingsambtenaar als b.m. gebezigd opgave van verdachte dat hij naam van ander en diens persoon als dader van overval verzonnen heeft. Hieruit blijkt (evenals uit overwegingen Rb) dat Rb de verklaring door verdachte gedaan aan opsporingsambtenaar (inhoudende dat een ander de dader was) heeft opgevat als verzinsel door verdachte gedaan om zijn eigen daderschap te verbergen. Gelet hierop kon Rb verklaring van opsporingsambtenaar, die deze opgave van verdachte inhoudt, redengevend voor bewezenverklaring achten. Ad 3. Zoals bij pleidooi ook namens verdachte is toegegeven, laat vonnis Rb bij grondige lezing geen twijfel omtrent vraag voor welk van deze feiten ieder b.m. is gebezigd. Bewezenverklaring van deze feiten is naar eis van recht met redenen omkleed. Ad 4. Rb kon deze omstandigheid bij haar strafbepaling in aanmerking nemen. Daarbij kon Rb uitgaan van haar wetenschap omtrent wijze waarop maatregel van TBS pleegt te worden ten uitvoer gelegd, zonder dat dit beoordeling daarvan behoeft in te houden.
Mr. Loeff.conclusie inzake:[requirant] .B.No. 58923Zitting 14 augustus 1957.
Edele Hoog Achtbare Heren, De aangevoerde cassatiemiddelen beperken zich tot de misdrijven, welke kort kunnen worden aangeduid als: I. de diefstal van een personenauto te [plaats] en II. de roofoverval te [plaats] . Na de gemotiveerde bewezenverklaring van deze beide misdrijven overweegt de Rechtbank – en mitsdien ook het Hof, dat het vonnis te dien aanzien immers gaaf heeft bevestigd – daaromtrent nog het navolgende: "dat verdachte weliswaar tijdens het onderzoek op zijn hierboven in de bewijsmiddelen gerelateerde opgaven aan getuige [verbalisant 1] – óók voor wat betreft zijn (verdachte's) aanwezigheid te [plaats] en te [plaats] op de plaatsen, alwaar de geincrimineerde handelingen hebben plaats gevonden – is teruggekomen, doch dat de Rechtbank deze door verdachte ter terechtzitting gehandhaafde volledige herroeping niet aanvaardt, zulks in de eerste plaats op grond van de omstandigheid, dat hij voor deze gewijzigde houding géén aannemelijke reden heeft opgegeven – als hoedanig geenszins valt aan te merken de toezegging, hem beweerdelijk door of namens de Officier van Justitie bij deze Rechtbank gedaan, dat hij na het afleggen van ene verklaring omtrent het gebeurde tijdens de avonduren van 15 november 1954 in het postkantoor te [plaats] van een tegemoetkomende houding van het Openbaar Ministerie zowel voor wat betreft de verlening van gunsten gedurende zijn detentie als ten aanzien van de vervolging van andere door hem (verdachte) begane strafbare feiten, verzekerd kon zijn – en voorts op grond van het feit, dat verdachte naar luid van de ter terechtzitting door de getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gedane opgaven deze herroepen verklaring heeft afgelegd onder opgave van talrijke, met de ware toedracht volkomen overeenstemmende, bijzonderheden, waaronder de hem thans verweten handelingen hebben plaats gehad; dat het resultaat van het door de Rechtbank ter terechtzitting van 14 juni 1956 bevolen onderzoek nopens de door verdachte te dier terechtzitting en elders beweerde wijze, waarop hij zich de wetenschap omtrent deze bijzonderheden heeft verschaft, haar geenszins van de aannemelijkheid van het ten deze door verdachte verdedigde standpunt heeft vermogen te overtuigen, zijnde – integendeel – bij dit onderzoek gebleken, dat verschillende van deze bijzonderheden noch aan verdachte tijdens zijn verhoren zijn medegedeeld noch in de couranten zijn gepubliceerd". De middelen I. en IIa. nu behelzen, mede blijkens derzelver mondelinge toelichting, onderscheidenlijk ten aanzien van de diefstal van de personenauto te [plaats] en de roofoverval te [plaats] de stelling, dat in het vonnis noch in de processen-verbaal der gehouden terechtzittingen iets over de inhoud van vorenbedoelde couranten voorkomt en mitsdien niet recht is gedaan naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het is inderdaad juist, dat vorenbedoelde processen-verbaal niets inhouden omtrent een toetsing van de door requirant medegedeelde bijzonderheden aan die, welke omtrent vorenbedoelde misdrijven in de bladen zijn gepubliceerd. Men zou zich nu misschien op het standpunt kunnen stellen, dat de bovenweergegeven overweging der Rechtbank staat buiten de daaraan voorafgegane formele bewijslevering en de Rechtbank mitsdien reeds eerder had voldaan aan het voorschrift van art. 350 Sv., immers toen reeds had beraadslaagd "naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is, dat het feit door de verdachte is begaan". Ik meen echter, dat dan miskend wordt, dat de rechter de herroeping van verdachte in werkelijkheid natuurlijk reeds had betrokken bij zijn beraadslaging omtrent de bewezenverklaring behoudens een latere formulering der bewijsconstructie in het vonnis. Het wil mij niettemin voorkomen, dat de onderhavige grieven om een andere reden niet zullen kunnen slagen. Blijkens de boven aangehaalde overweging der Rechtbank heeft zij twee argumenten aangevoerd, waarom zij de herroeping door requirant meent niet te kunnen aanvaarden nl. 1. dat hij voor deze gewijzigde houding geen aannemelijke reden heeft kunnen opgeven en 2. dat hij de herroepen verklaring heeft afgelegd onder opgave van talrijke met de ware toedracht volkomen overeenstemmende bijzonderheden, waaronder de hem verweten handelingen hebben plaats gehad, welke omstandigheden – aldus de Rechtbank – noch aan requirant tijdens zijn verhoren zijn medegedeeld noch in de couranten zijn gepubliceerd. Deze beide argumenten nu staan, naar ik meen, onafhankelijk, als zijnde anders geaard, naast elkander; het eerste argument is voldoende om de gedane herroeping niet te aanvaarden; het tweede argument maakt de verwerping van de herroeping weliswaar zo nodig nog sterker; het voegt aan de eigen waarde van het eerste argument echter niets toe; het versterkt het eerste argument mogelijk wel extrinsiek doch niet intrinsiek. In deze omstandigheden zou ik toepasselijk willen achten het moderne beginsel betreffende de eis van het redelijk belang bij het voorstellen van een vormmiddel. Uw Raad heeft dat beginsel meermalen erkend ook wanneer het betrof een formele nietigheid; zoals Röling het in zijn noot onder Uw arrest d.d. 19 januari 1954, N.J. 1954 no. 348 uitdrukt, is naast de leer der substantiële nietigheid ondanks wettelijke onverbiddelijkheid ontstaan (vgl. Mr. P.S. de Gruyter, Nietigheden in het Strafproces en techniek der appelrechtspraak in strafzaken, R.M. Themis 1955, blz. 3 e.v.; sp. blz. 28). Op het onderhavige geval toegepast: wanneer blijkt, dat de rechter één argument voor verwerping van een beroep op herroeping kennelijk voldoende heeft geacht, behoeft de vermelding van een tweede argument, dat met een vormfout is belast, in redelijkheid niet te leiden tot nietigheid. Zie nog H.R. 18 mei 1936, N.J. 1936, no. 976; 27 juni 1938, N.J. 1939, no. 137, 27 febr. 1939, N.J. 1939 no. 864; 28 juni 1943, N.J. 1943 no. 632 en 10 nov. 1953, N.J. 1954 no. 63. Ik kom thans tot de bespreking van het resterende onderdeel b van het tweede middel. Het bevat de stelling, dat de Rechtbank, verwerpende de ontkenning door requirant van het telaste gelegde in de zaak van de roofoverval te [plaats] , uit de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van [verbalisant 1] , opperwachtmeester districts-rechercheur, de bewezenverklaring in deze zaak niet kan afleiden. Ik wil niet verhelen, dat ik eerst na enige aarzeling tot een besluit omtrent deze grief ben gekomen. Het bezwaar van requirant ten aanzien van de bewijslevering betreft, mede blijkens de mondelinge toelichting, voornamelijk het feit dat als bewijsmiddel is gebezigd de verklaring van de getuige [verbalisant 1] inhoudende o.m. dat requirant hem heeft medegedeeld, dat een zekere [betrokkene 11] de trommel uit het Postkantoor heeft weggenomen na aldaar – volgens mededeling van [betrokkene 11] aan hem, requirant – de kantoorhouder te hebben neergeschoten. Ik moge eerst met U het bewezenverklaarde summier aan de overige gebezigde bewijsmiddelen toetsen. Ik begin dan met de speurhond Max. Op grond van wat de getuige [getuige 2] omtrent de verrichtingen van deze hond mededeelt mag worden aangenomen, dat requirant de geldbak en het hangslot behorende bij de gestolen trommel heeft aangeraakt. Volgens de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] was de dader van de roofoverval qua lengte nagenoeg overeenkomend met de verdachte resp. qua postuur gelijk aan de verdachte. De roofoverval moet zijn gepleegd met behulp van een Ford-Sedan gekentekend [kenteken] zulks blijkens de verklaringen der getuigen [getuige 5] , [getuige 3] , [getuige 6] , [getuige 7] en [getuige 8] . Op het voormelde hangslot kwam verf voor, die gelijksoortig is aan de verf, waarmede een crick en de crickstang, behorende tot de uitrusting van vorenbedoelde auto, zijn geverfd (rapport [betrokkene 6] , verklaring van de eigenaar van de auto aan getuige [getuige 5] , getuige [verbalisant 1] , getuige [getuige 7] , getuige [getuige 9] en getuige [getuige 8] .) Voorts heeft de Rechtbank als bewijsmiddel gebezigd de opgave van requirant ter terechtzitting houdende o.m. dat hij de naam van [betrokkene 11] als dader van de onderwerpelijke overval heeft verzonnen en dat hij nimmer een strafbaar feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander persoon. Op grond van deze opgave van requirant heeft de Rechtbank m.i. vorenbedoelde getuigenverklaring van [verbalisant 1] , houdende door requirant aan hem gedane mededelingen, mede in de bewijslevering kunnen betrekken. Weliswaar zijn deze mededelingen in belangrijke mate in strijd met de bewezenverklaarde telastelegging, in het bijzonder voorzover in vorenbedoelde mededelingen de hoofdrol aan vorenvermelde [betrokkene 11] is toebedeeld, doch er bestaat een zekere waarde-hiërarchie tussen de mededelingen van requirant aan de verbalisant enerzijds en die gedaan ter terechtzitting anderzijds; de eerste berusten immers op horen zeggen van de verbalisant; de getuigenverklaring van deze verbalisant houdt formeel niet meer in dan dat hij requirant een en ander heeft horen verklaren; de verklaring van requirant ter terechtzitting is echter rechtstreeks van hem afkomstig. Voorts heeft de Rechtbank in de reeds aangehaalde overweging gewijd aan de afwijzing van requirants herroeping overwogen, dat zij de volledige herroeping niet aanvaardt en heeft mitsdien daarbij te kennen gegeven deze wel gedeeltelijk te aanvaarden. Het is dan m.i. duidelijk, dat zij de herroeping in zoverre accepteert als in requirants mededelingen aan [verbalisant 1] sprake is van vorenbedoelde [betrokkene 11] en dat zij aanneemt, dat aan deze [betrokkene 11] requirant zelf dient gesubstitueerd te worden zulks – het worde nogmaals herhaald – in verband met de uit de andere bewijsmiddelen voortspruitende aanwijzingen tegen requirant, waaronder uiteraard van zeer veel belang is zijn ter zitting gedane verklaring dat vorenbedoelde [betrokkene 11] door hem als dader van de overval was verzonnen en dat hij nooit een strafbaar feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander persoon. Al houdt dat geen bekentenis in, dat hij het feit heeft gedaan, het veroorlooft echter wel voornoemde [betrokkene 11] te elimineren en elke aanwijzing op een onderdeel – zoals de door de speurhond Max vastgestelde aanraking en de overeenkomst van de verfsporen op het hangslot met de verf van de crick en de crickstang van de gestolen auto – als aanwijzing van de dader van de gehele roofoverval te beschouwen. De slotsom kan derhalve worden getrokken, dat Rechtbank en Hof zich wel degelijk bewust moeten zijn geweest van de tegenstellingen tussen enerzijds requirants mededelingen aan de verbalisant [verbalisant 1] en anderzijds de inhoud van het overige bewijsmateriaal, maar kennelijk deze beiden in harmonie hebben gezien en gebracht door het mede bezigen als bewijsmiddel van requirants vorenvermelde verklaring ter terechtzitting. Uw Raad heeft reeds meermalen een soortgelijke methode – nl. vergelijking van het bewijsmateriaal in haar geheel genomen – gevolgd; men vergelijke de arresten d.d. 2 december en 16 december 1940, N.J. 1941 nos. 162 en 163, het laatste met noot Taverne: het onderhavige geval is m.i. nog sterker, omdat de gedeeltelijke onwaarheid van de door requirant van de getuige [verbalisant 1] gedane mededelingen blijkt niet alleen uit de overige getuigenverklaringen doch bovendien uit zijn voormelde eigen opgave ter terechtzitting. Het derde middel klaagt erover, dat uit het bevestigde vonnis der Rechtbank niet blijkt, welke bewijsmiddelen zijn gebezigd voor het bewijs van de gevoegde zaken enerzijds de diefstal van de personenauto te [plaats] , anderzijds de roofoverval te [plaats] . Het wil mij voorkomen, dat het bij lezing van de verschillende bewijsmiddelen zonder meer duidelijk is, welke speciaal hebben gediend ter staving van vorenbedoelde autodiefstal. Immers uit de verklaringen van de getuige [getuige 10] en die genomen uit het proces-verbaal van [verbalisant 4] blijkt, dat requirant op de avond van de diefstal te [plaats] moet zijn geweest; voorts heeft requirant volgens de getuige-verklaringen van [getuige 5] en [verbalisant 1] , in onderling verband bezien, aan dezen medegedeeld, dat hij tezamen met voormelde [betrokkene 11] de bewuste auto te [plaats] op vorenbedoelde avond had weggenomen; de eigenaar van de auto heeft wijders aan getuige [getuige 5] medegedeeld, dat de auto hem op vorenvermelde avond was ontstolen en dat hij daarvan de eigenaar is; ten slotte heeft requirant ter terechtzitting verklaard, dat hij de naam [betrokkene 11] als mededader van de autodiefstal had verzonnen en dat hij nimmer een strafbaar feit heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander persoon. Het overige gedeelte van de bewijsmiddelen heeft kennelijk betrekking op de roofoverval, al wordt daarin uiteraard de vorenbedoelde auto meermalen vermeld, immers is de overval met behulp van deze auto gepleegd. Het vierde middel acht de artikelen 349, 359 en 415 Sv. geschonden, althans verkeerd toegepast omdat de Rechtbank voor de strafbepaling in aanmerking neemt de omstandigheden, waaronder de maatregel van ter-beschikkingstelling wordt geëffectueerd, benevens de aanmerkelijke graad van stelligheid dat requirant elke kans om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken, zal benutten, waardoor de Rechtbank – aldus het middel – enerzijds een omstandigheid mee laat werken die niet te harer beoordeling staat en voor de strafbepaling niet redegevend kan zijn en anderzijds een omstandigheid in aanmerking neemt, die blijkens vonnis en proces-verbaal niet bij het onderzoek ter terechtzitting aan de dag is getreden. Ook dit middel meen ik voor ongegrond te moeten houden. Ik vermag in de eerste plaats niet in te zien, waarom de Rechtbank niet in aanmerking zoude mogen nemen de wijze waarop een bepaalde maatregel door de Overheid wordt geeffectueerd; de Rechtbank geeft hier blijk van bekendheid met de wijze waarop de ter beschikkingstelling van de Regering wordt tenuitvoergelegd, welke kennis zij blijkbaar reeds tevoren beroepshalve en in het algemeen had verkregen; ook wanneer het gaat om de vraag, of de rechter gevangenisstraf dan wel geldboete zal opleggen in de gevallen, waarin zulks alternatief mogelijk is, zal hij een voorstelling moeten hebben van de algemene wijze van toepassing der gevangenisstraf om te kunnen beslissen, of hij deze straf op een bepaalde delinquent zal toepassen; kennis der toepassing van de straffen en maatregelen zonder voorlichting voor ieder bijzonder geval behoort tot het arsenaal, waarmede een rechter verwacht mag worden te zijn toegerust. Wat betreft de opvatting der Rechtbank, dat met een aanmerkelijke graad van stelligheid verwacht kan worden, dat requirant elke kans, om zich aan zijn vrijheidsbeneming te onttrekken, zal benutten, worde verwezen naar de opgave van requirant gedaan ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 14 juni 1956 (betreffend p.v. blz. 21), waar hij mededeelt, dat hij bij zijn aanhouding te Tilburg in het bezit was van een stengun en dat dit verband hield met de vluchtpsychose waarin hij toen verkeerde; ten aanzien van een persoon die bereid schijnt zijn vrijheid aldus wederrechtelijk te verdedigen lijkt de door de Rechtbank – overigens slechts als zeer mogelijk – uitgesproken verwachting niet te boud; men vergelijke ook de in de getuigenverklaringen beschreven wijze, waarop requirant met een pistool heeft geschoten, toen hij te Tilburg op heterdaad bij een poging tot diefstal van een automobiel werd betrapt (zaak W.L. 119-I-1955). Ik concludeer tot verwerping van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden,