HR, 23-02-1954
ECLI:NL:HR:1954:3
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-02-1954
- Zaaknummer
[1954-02-23/NJ_131194]
- Roepnaam
IJzerdraad
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1954:3, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑02‑1954; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1954, 378 met annotatie van B.V.A. Röling
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2023/159
Uitspraak 23‑02‑1954
Inhoudsindicatie
IJzerdraad arrest.
23 Februari 1954
V.
No. 55950.
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van 1. den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Arnhem, en 2. [requirant 2], geboren [geboortedatum] 1894 te [geboorteplaats], van beroep koopman en wonende te [woonplaats], requiranten van cassatie tegen een arrest van de Economische Kamer van het Gerechtshof te Arnhem van den 30en Juni 1953, houdende in hoger beroep bevestiging — behalve ten aanzien van de motivering der verwerping van een gevoerd verweer, de bewezenverklaring, de qualificatie der feiten alsmede de straf en haar motivering — van een vonnis van de Economische Kamer van de Rechtbank te Arnhem van 2 Januari 1953, waarbij de requirant sub 2 wegens ‘’opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, meermalen gepleegd’’, onder aanhaling van de artikelen 7 en 21 van dat Deviezenbesluit, 1, 2 en 6 der Wet op de economische delicten en 23 en 91 van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld in een boete van ƒ. 250,-- subsidiair 10 dagen hechtenis, hebbende het Hof, onder toevoeging van de artikelen 56 en 62 van genoemd Wetboek, dien requirant wegens ‘’overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, tweemalen gepleegd, telkens als voortgezette overtreding’’ veroordeeld tot twee geldboeten van respectievelijk ƒ. 1000,-- en ƒ. 4000,--, subsidiair 2 weken en 6 weken hechtenis;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Vrij;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan requirant sub 2 uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, voorgesteld door den requirant sub 1 bij schriftuur, en luidende:
‘’Schending, althans verkeerde toepassing der artikelen 7 en 21 van het Deviezenbesluit 1945, 1, 2 en 6 Wet economische delicten, artikelen 56, 62 en 91 Wetboek van Strafrecht, 350, 358, 415 en 422 Wetboek van Strafvordering door verdachte vrij te spreken van de hem telastgelegde feiten, inzoverre deze feiten opzettelijk zouden zijn begaan, welke vrijspraak berust op een onjuiste uitlegging van ‘’ten behoeve van het exportbedrijf, waarvan hij, verdachte, eigenaar was, middels de exportmanager, tevens chef-inkoper bij genoemd bedrijf een formulier opzettelijk in strijd met de waarheid heeft ingevuld’’ en van ‘’als exporteur in strijd met het Deviezenbesluit 1945 opzettelijk heeft uitgevoerd’’, zoals in de dagvaarding sub I respectievelijk sub II is omschreven en mitsdien niet op grondslag van het telastgelegde te beraadslagen;’’,
en op de middelen van cassatie, voorgesteld namens den requirant sub 2 bij overeenkomstig artikel 56 der Wet economische delicten ingediende schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende deze middelen:
‘’1. Schending, althans verkeerde toepassing der artikelen 1, 2 en 6 der Wet economische delicten, 7, 21 en 37 van het Deviezenbesluit 1945, 350, 358, 415 en 422 Wetboek van Strafvordering en artikel 47 Wetboek van Strafrecht door te overwegen, dat, indien de Strafwet in economische zaken termen gebruikt, die zien op een bepaald economisch iets bewerken, zoals in casu: het doen van valse opgaven in een aanvrage voor uitvoervergunning en uitvoeren en indien de verboden handeling verricht wordt in een bepaald bedrijf, zoals in casu in een eenmanszaak, door ondergeschikten ingevolge hun algemene opdracht binnen de kring van dat bedrijf, de structuur van de tegenwoordige samenleving, waarin steeds vaker personen handelingen niet rechtstreeks, doch door een of meer tussenkomende personen verrichten, meebrengt, dat als ‘’Pleger’’ van de handelingen wordt aangemerkt de eigenaar van het bedrijf, die economisch bewerkt, dat de verboden handelingen geschieden, ook al is de eigenaar van die handelingen niet op de hoogte en al heeft hij geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven en mitsdien verdachte strafrechtelijk aansprakelijk heeft gesteld en heeft veroordeeld terzake van overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, tweemalen gepleegd, telkens als voortgezette overtreding.
2. Schending, althans verkeerde toepassing der artikelen 1, 2 en 6 Wet economische delicten, 7, 21 en 37 van het Deviezenbesluit 1945, 350, 358, 415 en 422 Wetboek van Strafvordering en artikel 47 Wetboek van Strafrecht, door verdachte te veroordelen terzake van het sub II telastegelegde, omdat het Hof met overname van de gronden van de Rechtbank aanneemt, dat de uitvoer naar Finland van het ijzerdraad heeft plaatsgevonden zonder overlegging van de vereiste documenten, nu die uitvoer slechts gedekt was door de ten processe bedoelde vergunningen, die blijkens opschrift slechts geldig waren voor de daarop gespecificeerde transacties en ongeldig voor de betreffende uitvoer, nu de specificatie inhield, dat het goederen betrof van Nederlandse oorsprong, volledig in Nederland vervaardigd of bewerkt;’’
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof om haar op het bestaande hoger beroep te berechten en af te doen;
Overwegende dat aan requirant sub 2 is telastgelegd, dat
‘’I. hij op of omstreeks 28 april 1952 en op of omstreeks 2 mei 1952 te Nijmegen of elders in Nederland, in strijd met het Deviezenbesluit 1945 ten behoeve van het Exportbedrijf ‘’[A]’’, waarvan hij verdachte eigenaar was, telkens ter verkrijging van een uitvoer- en/of een deviezenvergunning voor de uitvoer van hoeveelheden verzinkt ijzerdraad en/of blank ijzerdraad uit het vrije verkeer in Nederland naar Finland, op een daartoe bestemd formulier onder meer met betrekking tot deze goederen de navolgende gegevens middels [betrokkene 1], Export-manager tevens chef-inkoper bij genoemd exportbedrijf, heeft ingevuld als volgt:
Land van oorsprong: Nederland.
De goederen zijn vervaardigd in een in Nederland gevestigd bedrijf: Ja.
Dit is het bedrijf van exporteur: Ja.
Omschrijving van de vervaardiging of bewerking in Nederland: volledig.
De goederen zijn:
a. aangekocht in nevenvermeld land: (niet ingevuld).
b. betaald in nevenvermelde valuta: (niet ingevuld)
zulks terwijl genoemde goederen noch in verdachte’s bedrijf, noch elders in Nederland waren vervaardigd, doch uit België waren geïmporteerd tegen betaling in Belgische valuta en dit formulier aldus, al dan niet opzettelijk in strijd met de waarheid ingevuld en al dan niet opzettelijk de opgemelde sub a en b vermelde feiten verzwijgende, gewaarmerkt met de stempel ‘’[A]’’ en voorzien van de handtekening van [betrokkene 1] voornoemd aan de Centrale Dienst van In- en Uitvoer te 's-Gravenhage heeft doen toekomen.
II. hij als exporteur op een of meerdere tijdstippen in het jaar 1952 te Rotterdam of elders in Nederland in strijd met het Deviezenbesluit 1945 opzettelijk uit het vrije verkeer in Nederland naar Finland heeft uitgevoerd 53700 kg. en 38300 kg. verzinkt en/of blank ijzerdraad, welke goederen waren van andere dan Nederlandse oorsprong, zulks zonder overlegging van de door de Minister van Financiën aangegeven documenten aan de ambtenaren der Invoerrechten en Accijnzen.’’;
Overwegende dat de Rechtbank dit bewezen heeft verklaard, ‘’met dien verstande, dat als bewezen wordt aangenomen met betrekking tot het sub I telastgelegde dat hij dit beging te Nijmegen, dat hij middels [betrokkene 1], Exportmanager, tevens chef inkoper bij het genoemde exportbedrijf heeft ingevuld als volgt:
Land van oorsprong ……… Nederland.
Omschrijving van de vervaardiging of bewerking in Nederland ……… volledig zulks terwijl de goederen noch in verdachtes bedrijf, noch elders in Nederland waren vervaardigd, doch uit België waren geïmporteerd, en dit formulier aldus opzettelijk in strijd met de waarheid ingevuld gewaarmerkt met de stempel [A] en voorzien van de handtekening van [betrokkene 1] voornoemd aan de Centrale Dienst van In- en Uitvoer te 's-Gravenhage heeft doen toekomen, en met betrekking tot het sub II telastegelegde, dat hij op meer tijdstippen te Rotterdam opzettelijk uitvoerde;’’
dat de Rechtbank daarbij onder meer heeft overwogen:
‘’dat verdachte's raadsman heeft aangevoerd, dat niet is bewezen dat hij heeft ingevuld, heeft doen toekomen en heeft uitgevoerd, laat staan dat hij die handelingen opzettelijk verrichtte, doch dit verweer faalt, omdat, hetgeen in een eenmanszaak door ondergeschikten als [betrokkene 1] in hun dienstbetrekking ingevolge hun algemene opdracht in de sfeer van die zaak wordt verricht, geacht moet worden door de eigenaar van die eenmanszaak te zijn verricht;’’
dat de Rechtbank wegens de misdrijven ‘’Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, meermalen gepleegd’’ requirant sub 2 heeft veroordeeld in een geldboete van ƒ. 250,--;
Overwegende dat op het vanwege het Openbaar Ministerie ingesteld hoger beroep het Hof heeft beslist dat het ‘’bewezen acht, dat verdachte de hem telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat als bewezen wordt aangenomen met betrekking tot het sub I telastgelegde dat hij dit begin te Nijmegen, dat hij middels [betrokkene 1], Exportmanager, tevens chef inkoper bij het genoemde exportbedrijf heeft ingevuld als volgt:
Land van oorsprong ……… Nederland.
Omschrijving van de vervaardiging of bewerking in Nederland ……… volledig zulks terwijl de goederen noch in verdachte's bedrijf, noch elders in Nederland waren vervaardigd, doch uit België waren geïmporteerd, en dit formulier aldus in strijd met de waarheid ingevuld gewaarmerkt met de stempel [A] en voorzien van de handtekening van [betrokkene 1] voornoemd aan de Centrale Dienst van In- en Uitvoer te 's-Gravenhage heeft doen toekomen; en met betrekking tot het sub II telastgelegde, dat hij op meer tijdstippen te Rotterdam uitvoerde;’’
dat het Hof daarbij onder meer heeft overwogen:
‘’dat het verweer van verdachte's raadsman dat niet bewezen is, dat hij heeft ingevuld, heeft doen toekomen en heeft uitgevoerd, eveneens terecht door de Rechtbank is verworpen — behalve t.a.v. het opzettelijk handelen, waarop hieronder wordt teruggekomen — doch het Hof zich niet kan verenigen met de daarvoor gebezigde gronden;
dat het Hof dit verweer verwerpt omdat indien de strafwet in economische zaken termen gebruikt, die zien op een bepaald economisch iets bewerken, zoals in casu het doen van valse opgaven in een aanvrage voor uitvoervergunning en uitvoeren en indien de verboden handeling verricht wordt in een bepaald bedrijf, zoals in casu in een eenmanszaak, door ondergeschikten ingevolge hun algemene opdracht binnen de kring van dat bedrijf, de structuur van de tegenwoordige samenleving, waarin steeds vaker personen handelingen niet rechtstreeks doch door een of meer tussenkomende personen verrichten, meebrengt dat als ‘’pleger’’ van die handelingen wordt aangemerkt de eigenaar van het bedrijf, die economisch bewerkt dat die verboden handelingen geschieden, ook al is die eigenaar van het verrichten van de verboden handelingen niet op de hoogte en al heeft hij daartoe geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven;
dat derhalve in het onderhavige geval de verdachte als eigenaar van het bedrijf ‘’[A]’’ voor de door zijn ondergeschikte, zijn exportmanager [betrokkene 1] in zijn dienstbetrekking binnen de kring van het bedrijf verrichte strafbare handelingen, strafrechtelijk aansprakelijk is;
dat echter deze aansprakelijkstelling van verdachte niet zover gaat dat hij ook voor het bij [betrokkene 1] aanwezige opzet aansprakelijk is;
dat immers het begrip ‘’opzet’’ in het strafrecht betekent een bepaalde psychische instelling van de dader ten aanzien van het strafbare feit of bepaalde onderdelen daarvan, welke psychische instelling de grondslag vormt van zeer ernstige door de rechter op de persoon toe te passen correcties, dat de wetgever niet kan hebben bedoeld, deze correcties mogelijk te maken op de enkele grond, dat die psychische instelling bij een ondergeschikte van de dader aanwezig is;
dat het evenmin de strekking der wet kan zijn, iemand voor een feit, ten aanzien van waarvan te zijnen aanzien van enige criminele geestesgesteldheid niet blijkt, aan misdrijf schuldig te verklaren;
dat het Hof daarom dan ook opzet niet bewezen heeft verklaard;
dat aan de bedoelde aansprakelijkstelling van verdachte niet in de weg staat, dat de ondergeschikte [betrokkene 1] zelf ook ter zake van bedoelde strafbare handelingen vervolgd en veroordeeld zou zijn, zoals door de raadsman van verdachte is medegedeeld;
dat hieraan evenmin in de weg staat, het bepaalde in artikel 37 van het Deviezenbesluit 1945 — dat de eigenaren en leiders van een onderneming verplicht het toezicht te houden, de bevelen te geven, de maatregelen te nemen en de middelen te verschaffen welke redelijkerwijs van hen kunnen worden geëist ter voorkoming van overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens genoemd besluit — omdat deze bepaling een afzonderlijke verplichting op die eigenaren en leiders legt, die ook toepassing kan vinden als het nog niet tot een delict door de ondergeschikte gekomen is;’’
dat het Hof wegens de overtreding ‘’Overtreding van een voorschrift, gesteld bij het Deviezenbesluit 1945, tweemalen gepleegd, telkens als voortgezette overtreding’’, requirant sub 2 heeft veroordeeld tot twee geldboeten van respectievelijk ƒ. 1000,-- en ƒ. 4000,-- als voormeld;
Overwegende allereerst omtrent de ontvankelijkheid van het beroep van requirant sub 1, hetwelk is gericht tegen de vrijspraak van het aan verdachte telastgelegd opzet en dus slechts kan worden ontvangen, indien deze niet een zuivere vrijspraak gelijk bedoeld in artikel 430 van het Wetboek van Strafvordering zal blijken te zijn;
dat het ter ondersteuning van dit beroep voorgestelde middel blijkens de toelichting berust op het oordeel, dat het Hof tot bedoelde vrijspraak gekomen is door onjuiste uitlegging van de sub I en II aan verdachte verweten gedragingen, dat hij ‘’een formulier opzettelijk in strijd met de waarheid heeft ingevuld’’, respectievelijk ‘’in strijd met het Deviezenbesluit 1945 opzettelijk heeft uitgevoerd’’, daar het Hof — hetgeen het weigerde te doen — die opzettelijke handelingen ten laste van verdachte bewezen had moeten achten op den enkelen grond, dat ook bij zijn ondergeschikte [betrokkene 1], welke, handelend ingevolge zijn algemene opdracht binnen den kring van verdachtes bedrijf, die handelingen verrichtte, opzet ten aanzien van die handelingen aanwezig was;
dat tot staving van dat oordeel ten onrechte ervan wordt uitgegaan, dat aan de bijzondere bepaling van artikel 15 der Wet op de economische delicten voor rechtspersonen, vennootschappen, andere verenigingen van personen of doelvermogens ten grondslag gelegde gedachten mede zouden gelden bij het beantwoorden van de algemene vraag, onder welke omstandigheden de natuurlijke persoon, ook indien ondernemer zijnde, als dader strafbaar is;
dat echter het besproken oordeel is onjuist, daar opzet ten aanzien van enig delict of delictsbestanddeel door het Nederlandse strafrecht nergens wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon, indien die geestesgesteldheid bij hem of haar niet persoonlijk aanwezig is geweest;
dat derhalve niet blijkt, dat het Hof door onjuiste uitlegging van het bij dagvaarding verwetene buiten den grondslag der telastlegging zou hebben beraadslaagd, en dus evenmin dat bedoelde vrijspraak er niet een als in artikel 430 van het Wetboek van Strafvordering bedoeld zou zijn, zodat het beroep van requirant sub 1 niet kan worden ontvangen;
Overwegende vervolgens omtrent de door requirant sub 2 ingediende middelen:
dat de Rechtbank voormelde door haar gegeven bewezenverklaring, behalve op een tweetal formulieren tot aanvraag ter verkrijging van een uitvoer- en/of deviezenvergunning en een tweetal uitvoer- tevens deviezenvergunningen, op geen andere bewijsmiddelen heeft doen rusten dan op de verklaring van den get. [betrokkene 1] omtrent het door hem ‘’ten behoeve van het exportbedrijf ‘’[A]’’, waarvan verdachte eigenaar was, als diens exportmanager’’ verrichte invullen, doen toekomen en uitvoeren, alsmede, van al hetgeen ter terechtzitting blijkens het proces-verbaal door verdachte ter sprake gebracht was, slechts deze opgaven:
‘’Ik ben eigenaar van het Exportbedrijf ‘’[A]’’ en als zodanig verantwoordelijk voor hetgeen in dat bedrijf mijn exportmanager tevens chef inkoper, getuige [betrokkene 1] verricht heeft in 1952, toen hij door mij was belast met de verzorging van de export en het aanvragen van deviezen- en uitvoervergunningen daartoe, waaronder te begrijpen hetgeen door hem is verricht met betrekking tot de uitvoer van de in de telastlegging genoemde partijen ijzerdraad naar Finland;’’
dat de vervolgens door het Hof uitgesproken bewezenverklaring, gelijk hierboven weergegeven, door dit gerecht op diezelfde bewijsmiddelen is gegrond;
dat het Hof de door de Rechtbank gegeven overwegingen ten betoge van de stelling, dat verdachte heeft ingevuld, heeft doen toekomen en heeft uitgevoerd, daarbij verving door voornoemde andere;
dat nu echter, wat cassatiemiddel I betreft, deze overwegingen die stelling niet kunnen dragen, aangezien daarbij uit het enkele verricht-worden van handelingen gelijk de genoemde, die op een economisch iets bewerken zouden zien, in een eenmanszaak door ondergeschikten ingevolge hun algemene opdracht binnen den kring van dat bedrijf, het daderschap van den eigenaar van dat bedrijf is afgeleid ‘’ook al is de eigenaar van de handelingen niet op de hoogte en al heeft hij geen bijzondere opdracht aan zijn personeel gegeven’’;
dat toch handelingen zoals dergelijk in strijd met de wet invullen van formulieren, doen toekomen van die formulieren aan den Dienst van In- en Uitvoer en uitvoeren van goederen, slechts dan waren aan te merken als gedragingen van verd., indien verd. erover vermocht te beschikken, of die handelingen al dan niet plaatsvonden, en deze behoorden tot de zodanige, welker plaatsvinden blijkens den loop van zaken door verd. werd aanvaard of placht te worden aanvaard;
Overwegende dat weliswaar voorts, ongeacht 's Hofs motivering, uit een erkenning door verdachte zijn daderschap zou kunnen volgen, doch dit reeds hierdoor wordt uitgesloten, dat hij opgaf, ‘’als zodanig’’, dit is als eigenaar van het Exportbedrijf ‘’[A]’’, verantwoordelijk te zijn voor hetgeen in dat bedrijf zijn exportmanager tevens chef-inkoper [betrokkene 1] met betrekking tot den uitvoer van de in de telastlegging genoemde partijen ijzerdraad naar Finland verricht had, hoedanige verantwoordelijkheid, gelijk zoëven overwogen, niet onbeperkt bestaat, zodat onzeker moet worden geacht of die opgave van verdachte wel zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid betreft;
dat derhalve in 's Hofs arrest het bewezene niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zodat cassatiemiddel I is gegrond en middel II ononderzocht kan blijven;
Overwegende tenslotte ambtshalve:
dat het Hof het vonnis der Rechtbank heeft bevestigd, ‘’behalve ten aanzien van de motivering van de verwerping van het verweer van de raadsman dat de telastelegging met betrekking tot het sub II telastegelegde nietig zou zijn, de bewezenverklaring, de qualificatie van de bewezenverklaarde en strafbaar geachte feiten, de opgelegde straf en de motivering daarvan;’’
dat het Hof, op deze punten opnieuw rechtdoende, een andere verwerping van het beroep op nietigheid der dagvaarding, een andere bewezenverklaring, een andere qualificatie en een andere veroordeling tot straf heeft gegeven en mitsdien de beslissingen van het vonnis door andere heeft vervangen, zij het met uitzondering van de strafbaarverklaring van verdachte terzake van het strafbaarverklaarde feit, welke echter, nu zij een ander feit betreft en dus een anderen inhoud moet aannemen, op zichzelf reeds niet kan worden gehandhaafd;
dat het Hof derhalve generlei bevestiging van het vonnis had kunnen uitspreken, zodat het gewezen arrest mede wegens schending van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering behoort te worden vernietigd;
Verklaart den requirant sub 1 niet-ontvankelijk in zijn beroep;
Vernietigt de bestreden uitspraak, en,
Rechtdoende krachtens artikel 106 der Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde haar op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Feber, Vrij, Westerouen van Maeteren en Haga, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den drie en twintigsten Februari 1900 vier en vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Procureur-Generaal.