Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-07-2022, nr. 20/00559, nr. 20/00560
ECLI:NL:GHARL:2022:6279, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-07-2022
- Zaaknummer
20/00559
20/00560
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:6279, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑07‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2020:1446, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1292
- Vindplaatsen
NLF 2022/1531
Uitspraak 19‑07‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Verdrag met Zwitserland.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 20/00559 en 20/00560
uitspraakdatum: 19 juli 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2020, zaaknummers LEE 19/584 en LEE 19/585, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.279 en een premie-inkomen van € 33.363. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 221.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.559 en daarbij belanghebbende vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen voor de periode 21 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 verleend. Het premie-inkomen is daarbij vastgesteld op € 25.373. De beschikking belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot nihil.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.862 en een premie-inkomen van € 25.191. Belanghebbende is daarbij vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen voor de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 verleend. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 538.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.3 – bedoelde aanslag gegrond verklaard en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.862 en daarbij belanghebbende vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 verleend. De beschikking belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot nihil.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 30 maart 2020 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, behoudens de beslissing met betrekking tot de aanslag voor 2014 inzake de proceskostenvergoeding, de aanslag voor het jaar 2014 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.559 waarbij een aftrek elders belast dient te worden verleend ter zake van een buitenlands inkomen uit werk en woning van € 11.186, voor het jaar 2014 een aanslag premie volksverzekeringen berekend naar een premie-inkomen van € 25.373, de aanslag voor het jaar 2015 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.862 waarbij een aftrek elders belast dient te worden verleend ter zake van € 52.862 en vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen dient te worden verleend voor het gehele jaar, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.6
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft dat incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.8
Bij brief van 14 september 2020 heeft belanghebbende zijn incidentele hoger beroep ingetrokken. De Inspecteur heeft de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag voor het jaar 2014 ambtshalve verminderd tot een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar – onder meer – een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.525. Partijen hebben buiten de onderhavige procedure om afspraken gemaakt over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
1.9
Het Hof heeft bij brieven van 26 januari 2021 partijen medegedeeld dat de behandeling in hoger beroep in verband met een cassatieprocedure bij de Hoge Raad met zaaknummer 20/03228 wordt aangehouden.
1.10
Naar aanleiding van de voor de onderhavige zaken relevante arresten van 24 december 2021, nr. 20/03226, ECLI:NL:HR:2021:1845 en nr. 20/03228, ECLI:NL:HR:2021:1981 heeft het Hof de behandeling van de zaken voortgezet en bij brief van 29 december 2021 belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van deze arresten voor de onderhavige zaken. Bij brief van 26 januari 2022 heeft belanghebbende dat gedaan.
1.11
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.12
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . De gemachtigde van belanghebbende is bij aangetekende brief van 23 februari 2022, verzonden naar het adres Goudsesingel 160 te Rotterdam, uitgenodigd voor het bijwonen van de zitting. Blijkens informatie van PostNL is de uitnodiging op 24 februari 2022 op dat adres aangeboden en is daarbij voor ontvangst getekend. Namens belanghebbende is zonder bericht van verhindering niemand verschenen.
1.13
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1985 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Belanghebbende woonde geheel 2014 en 2015 in Nederland.
2.2
Belanghebbende heeft in de periode 18 oktober 2014 tot en met 31 december 2015 in loondienst werkzaamheden verricht voor [naam3] SA (hierna: [naam3] ), gevestigd in Zwitserland. Vóór 18 oktober 2014 was belanghebbende in loondienst werkzaam voor [naam4] .
2.3
Volgens de door [naam3] aan belanghebbende verstrekte Tax Overview 2014 heeft belanghebbende in 2014 in het totaal 37 dagen gewerkt voor [naam3] : in Zuid-Korea (27 dagen), in Singapore (2 dagen) en op internationale wateren (8 dagen).
2.4
Belanghebbende heeft geen Tax Overview 2015 of een andersoortige specificatie van zijn looninkomsten over 2015 overgelegd.
2.5
Personeel van [naam3] wordt tewerkgesteld op schepen van de gelieerde vennootschap [naam5] . Deze schepen leveren diensten op zee aan opdrachtgevers in de olie- en gasindustrie, zoals het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van boorplatforms. De schepen zijn geschikt voor het transport en de installatie van onderzeese pijpleidingen. [naam5] heeft zijn hoofdvestiging in Zwitserland en een kantoor in onder andere Nederland.
2.6
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft belanghebbende – naast € 33.712 aan inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij [naam4] – € 11.322 aan inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij [naam3] opgegeven. Verder heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen voor de periode 18 oktober 2014 tot en met 31 december 2014. Belanghebbende heeft in zijn aangifte niet verzocht om voorkoming van dubbele belasting (hierna ook: aftrek elders belast).
2.7
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 is de Inspecteur uitgegaan van € 33.712 aan inkomsten uit de dienstbetrekking bij [naam4] en € 11.906 aan inkomsten uit de dienstbetrekking bij [naam3] . De door belanghebbende verzochte vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen heeft de Inspecteur niet verleend. De Inspecteur heeft het premie-inkomen vastgesteld op € 33.363.
2.8
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 heeft belanghebbende € 52.862 aan inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij [naam3] opgegeven. Verder heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen voor het gehele jaar. Belanghebbende heeft in zijn aangifte niet verzocht om voorkoming van dubbele belasting (aftrek elders belast).
2.9
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is de Inspecteur uitgegaan van € 52.862 aan inkomsten uit de dienstbetrekking bij [naam3] . De Inspecteur heeft verder vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen verleend voor de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2015, omdat vanaf 1 oktober 2015 het schip waar belanghebbende op werkte onder de vlag van Malta is gaan varen. De Inspecteur heeft het premie-inkomen vastgesteld op € 25.191.
2.10
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur – naar aanleiding van een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank van 5 februari 2019 genomen op grond van de hardheidsclausule – ook vrijstelling van premieheffing verleend voor de periode 21 oktober 2014 tot en met 30 september 2015. De Inspecteur heeft daarbij het premie-inkomen voor 2014 vastgesteld op € 25.373, en voor 2015 op nihil. Verder is de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar ten aanzien van 2014 uitgegaan van een lager bedrag aan inkomsten uit belanghebbendes dienstbetrekking bij [naam3] , namelijk € 11.186. Het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2014 is aldus verlaagd tot € 36.559.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur voor de jaren 2014 en 2015 de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting terecht heeft vastgesteld op nihil.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot handhaving van de voor het jaar 2014 vastgestelde aanslag, zoals deze in de hogerberoepsfase na de ambtshalve verleende vermindering luidt.
3.3
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Inspecteur heeft in hoger beroep – kort gezegd – gesteld dat de heffingsbevoegdheid ter zake van het loon uit de dienstbetrekking met [naam3] is toegewezen aan Nederland, zodat geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting behoeft te worden gegeven, omdat het schip waarop belanghebbende in de onderhavige jaren werkzaam was niet in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren het van [naam3] ontvangen loon volledig heeft genoten ter zake van werkzaamheden die hij heeft verricht aan boord van een schip van [naam5] dat zich wereldwijd bezig houdt met het leggen van pijpleidingen en het verwijderen van boorplatforms. Vast staat voorts dat [naam3] in de onderhavige jaren is gevestigd in Zwitserland en dat belanghebbende in die jaren in Nederland woonde.
4.3
Artikel 15, lid 3, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen en ontwijken van belasting van 26 februari 2010, Trb. 2010, 98 (hierna: het Verdrag) luidt als volgt:
Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd, of aan boord van een binnenschip, worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.
4.4
Het begrip ‘internationaal verkeer’ is gedefinieerd in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel g, van het Verdrag dat luidt:
Voor de toepassing van dit Verdrag, tenzij de context anders vereist: betekent de uitdrukking „internationaal verkeer” alle vervoer met een schip of luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van werkelijke leiding in een Verdragsluitende Staat is gelegen, behalve wanneer het schip of luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Verdragsluitende Staat zijn gelegen.
4.5
Artikel 8, lid 1, van het Verdrag luidt als volgt:
Voordelen uit de exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer zijn slechts belastbaar in de Verdragsluitende Staat waarin de plaats van de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen.
4.6
Met de tekst van het Verdrag is zoveel mogelijk aangesloten bij het OESO-modelverdrag 2008. De in deze zaak relevante artikelen 3, lid 1, letter g, 8, lid 1, en 15, lid 3, van het Verdrag komen woordelijk overeen met een vertaling van de Engelse tekst van de artikelen 3, lid 1, letter e, 8, lid 1, en 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008, zodat het OESO-commentaar op laatstgenoemde artikelen voor de uitleg van de eerstgenoemde artikelen van grote betekenis is.
4.7
Volgens artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 2008 mag de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een in internationaal verkeer geëxploiteerd schip worden belast in de Verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding van de onderneming is gelegen. Uit het OESO-commentaar op artikel 15 van het OESO-modelverdrag 2008 volgt dat deze toewijzingsregel samenhangt met en is gebaseerd op het principe van artikel 8 van het OESO-modelverdrag 2008. De in dat artikel opgenomen toewijzingsregel voor voordelen uit de exploitatie van schepen in internationaal verkeer, ziet volgens het OESO-commentaar op winsten die rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. Gegeven de grote betekenis van het OESO-commentaar voor de uitleg van het Verdrag, heeft het vorenstaande ook te gelden bij de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Verdrag (vgl. HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845).
4.8
De vastgestelde feiten laten in het onderhavige geval geen andere conclusie toe dan dat het schip waarop belanghebbende in de onderhavige jaren te werk gesteld was, is bestemd voor het lichten en verplaatsen van grote platforms en het leggen van pijplijnen voor olie- en gastransport, en dat het eventuele vervoer van personen en goederen op het schip bijkomstig is aan de hoofdactiviteit. Dan kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van het schip rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten. De Inspecteur heeft derhalve de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting terecht vastgesteld op nihil.
4.9
Belanghebbende heeft tevens verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke behandelingstermijn van de onderhavige zaken. Nu sprake is van samenhangende zaken, zal het Hof uitgaan van de langstlopende zaak, te weten de zaak over het jaar 2014. In die zaak is het bezwaarschrift van belanghebbende door de Inspecteur ontvangen op 29 december 2017, terwijl de uitspraak van de Rechtbank is gedagtekend 30 maart 2020. Nu evenwel belanghebbende voor het eerst in hoger beroep heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep leidt er in het onderhavige geval dan ook toe dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562). De redelijke behandelingsduur van die gezamenlijke fases van de procedure bedraagt als hoofdregel vier jaren en zou derhalve zijn geëindigd op 29 december 2021. Het Hof heeft evenwel bij brief van 26 januari 2021 belanghebbende medegedeeld dat de behandeling in hoger beroep in verband met een cassatieprocedure bij de Hoge Raad met zaaknummer 20/03228 wordt aangehouden. Naar het oordeel van het Hof, is het in het onderhavige geval redelijk de periode gelegen tussen het moment waarop het Hof partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de dag van de openbaarmaking van het arrest van de Hoge Raad buiten beschouwing te laten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De Hoge Raad heeft in de bedoelde zaak uitspraak gedaan op 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1981), waarbij gewezen is op de gronden in het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1845. Het arrest in de zaak 20/03228 is op diezelfde dag openbaar gemaakt. De redelijke behandelingsduur dient derhalve te worden verlengd met (afgerond) 11 maanden. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan, hetgeen leidt tot de conclusie dat de redelijke behandelingsduur niet is overschreden.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen termen voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenvergoeding. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen buiten de onderhavige procedure om – zie 1.8 – met betrekking tot de aanslag voor het jaar 2014 afspraken hebben gemaakt over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het beroep inzake het jaar 2015 (met nummer 19/585) ongegrond,
- verklaart het beroep inzake het jaar 2014 (met nummer 19/584) gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014, behoudens voor zover deze de belastingrentebeschikking en de toegekende proceskostenvergoeding betreft,
- handhaaft de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014, zoals deze luidt na de onder 1.8 genoemde ambtshalve verleende vermindering.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.