Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
HR, 21-03-2017, nr. 15/02065
ECLI:NL:HR:2017:472
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2017
- Zaaknummer
15/02065
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:472, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑03‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:161, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:472, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑06‑2016
- Wetingang
art. 9a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2017/147
Uitspraak 21‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Gemotiveerde toepassing art. 80a RO. Veroordeling portier wegens mishandeling van X en Y, waardoor X en Y letsel hebben bekomen en pijn hebben ondervonden. Slagende bewijsklacht m.b.t. de mishandeling van X, voor zover inhoudende dat X letsel heeft bekomen. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de (juiste) kwalificatie daarvan, en in aanmerking genomen dat met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel is opgelegd, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. Hetgeen in de schriftuur is aangevoerd omtrent een mogelijk civielrechtelijk belang indien de vte door X zou worden betrokken in een civiele procedure tot vergoeding van de schade wegens (beweerdelijk) toegebracht letsel, vormt niet een voldoende belang bij het cassatieberoep.
Partij(en)
21 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/02065
SG/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 14 april 2015, nummer 21/007468-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover het betreft aan [slachtoffer 1] toegebracht letsel, niet volgt uit de daartoe gebezigde bewijsmiddelen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 29 mei 2012 te Utrecht opzettelijk mishandelend meerdere personen te weten
- [slachtoffer 2] , meerdere keren met zijn tot vuist gebalde vuist tegen het hoofd heeft geslagen en
- [slachtoffer 1] met kracht aan de haren heeft vastgepakt en heeft meegetrokken en [slachtoffer 1] met zijn hand tegen het hoofd heeft geslagen,
waardoor deze letsel hebben bekomen en pijn hebben ondervonden."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen.
"Voor zover niet anders vermeld wordt in de hierna volgende bewijsmiddelen verwezen naar het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van politie in Utrecht, nummer PL09102012165073.
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 31 maart 2015, inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Ik werk als portier in café [A] te Utrecht. Op 29 mei 2012 was er bij het café een opstootje. Ik heb de grootste herrieschopper eruit gepikt.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer 2] (p. 4-7):
Ik doe aangifte van eenvoudige mishandeling. Op 29 mei 2012, omstreeks 03:12 uur, was ik in de buurt van feestcafé [A] gevestigd aan de [a-straat 1] te Utrecht. Ik was samen met [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] . Ik zag dat er twee portiers voor de ingang van [A] stonden. Ik zag dat één van de portiers [slachtoffer 1] van achteren bij zijn haar vastgreep. Ik zag dat de portier een negroïde man was. De man droeg een zwart pak met een beveiligings-V erop. Ik zag dat de portier [slachtoffer 1] 5 à 6 meter mee trok. Ik zag dat [slachtoffer 1] van de portier drie klappen op zijn achterhoofd kreeg. Ik zag dat de portier dit met een gebalde vuist deed. De portier hield [slachtoffer 1] met één hand bij zijn haar vast en met de andere hand deelde hij klappen uit.
Ik voelde dat iemand mij van achteren hard bij mijn shirt pakte. Ik voelde dat ik een klap tegen mijn achterhoofd kreeg. Ik voelde dat dit met een gebalde vuist was. Hierna kreeg ik nog een aantal klappen tegen mijn voorhoofd, lip en kaak. Dit waren harde klappen. Ik voelde direct flinke pijnscheuten in mijn hoofd opkomen. Ik zag dat het de portier was die dit deed. Aan het voorval heb ik letsel en pijn overgehouden. Ik heb op mijn voorhoofd aan de rechterkant een bult zitten, verder heb ik een dikke bovenlip. Ik heb flinke hoofdpijn en op de plaatsen waar ik geslagen ben voelt het beurs. Verder is tijdens het slaan mijn tand door mijn lip gegaan en ik heb een wond aan de binnenkant van mijn mond bij mijn onderlip. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer 1] (p. 8-10):
Ik doe aangifte van mishandeling. Het geweld dat op mij werd uitgeoefend veroorzaakte pijn en letsel. Op 29 mei 2012, omstreeks 03:00 uur, stond ik met [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] voor café [A] te Utrecht. Ik voelde dat er iemand met kracht aan mijn haren op mijn achterhoofd trok. Ik zag dat de portier degene was die mijn haren vasthield. Ik voelde dat de portier me aan mijn haar meetrok naar de overkant van de straat. Op het moment dat ik aan mijn haar getrokken werd, voelde ik een hevige pijn op mijn achterhoofd. Toen we aan de overkant van de straat stonden voelde ik dat ik een harde klap tegen mijn achterhoofd kreeg van de portier. Ik voelde wederom pijn in mijn hoofd.
Terwijl ik door de portier mishandeld werd, was [slachtoffer 2] mee gelopen naar de overkant van de straat. Ik zag dat de portier de blouse van [slachtoffer 2] kapot scheurde. Ik zag dat de portier [slachtoffer 2] drie keer sloeg. Ik zag dat de portier een armbeweging maakte in de richting van het gezicht van [slachtoffer 2] . De portier die [slachtoffer 2] en mij mishandeld heeft, kan ik als volgt omschrijven:
- man, licht getinte huidskleur, fors, gezet postuur, 180 tot 185 centimeter lang, ongeveer 40 à 50 jaar, zwart kort gemillimeterd haar en een zwarte jas met witte letters op zijn rug;
de andere portier kan ik als volgt omschrijven:
- man, ongeveer 180 tot 185 centimeter lang, blanke huidskleur, gespierd, ongeveer 35 jaar oud, heel kort donker blond haar en zwarte jas met witte letter op zijn rug.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1] (p. 14-15):
Op 29 mei 2012 stond ik met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor café [A] te Utrecht bij twee uitsmijters. Ik kan beide portiers als volgt omschrijven:
portier 1:
- man, rond de 35 jaar, getinte huidskleur, breed postuur, kort gemillimeterd haar, zwarte security jas en donker gekleurde broek;
portier 2:
- man, rond de 30 jaar, blanke huidskleur, kort gemillimeterd haar, breed postuur, zwarte security jas en donker gekleurde broek.
Ik ben mijn jas gaan ophangen in de garderobe. Ik liep terug naar buiten en zag dat [slachtoffer 2] samen met portier 1 aan de overzijde van de weg stond. Ik zag dat portier 1 [slachtoffer 2] een vuistslag gaf in de richting [slachtoffer 2] lip.
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant [verbalisant] , brigadier van Politie Utrecht (p. 12):
Op 29 mei 2012, omstreeks 15:05 uur, heb ik een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden. Aangever [slachtoffer 1] omschreef de portier als volgt:
Licht getinte man, tussen de 40-45 jaar oud, tussen de 1.80 m en 1.85 m lang, fors/gezet postuur, en zwart gemillimeterd haar. Hij droeg een zwarte jas met witte letters op de rug.
Opmerking verbalisant.
Mij is ambtshalve bekend geworden dat deze portier is genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968, p/a [a-straat 1] te Utrecht.
6. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant [verbalisant] , brigadier van Politie Utrecht (p. 13):
Op 29 mei 2012, omstreeks 14:20 uur, heb ik een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden. Aangever [slachtoffer 2] omschreef de portier die hem mishandelde als volgt:
Een negroïde man, tussen de 30-40 jaar oud, ongeveer 1.80 m lang, stevig postuur en kort gemillimeterd haar. Hij was gekleed in een zwart pak met een beveiligings V erop.
Opmerking verbalisant.
Mij is ambtshalve bekend geworden dat deze portier is genaamd:
[verdachte] , geboren op 19 november 1968, p/a [a-straat 1] te Utrecht.
7. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte (p. 21-22):
Op 29 mei 2012, omstreeks 03:00 uur was ik werkzaam als portier bij café [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] te Utrecht. Ik was als zodanig herkenbaar gekleed. Ik kan mijzelf als volgt omschrijven:
- man, getint uiterlijk, lengte ongeveer 185 cm, kort zwart haar en portierskleding (blauw vestje met V-teken, donker broek)."
2.4.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als 'mishandeling, meermalen gepleegd'.
2.5.
Het Hof heeft bepaald dat ter zake van het bewezenverklaarde geen straf of maatregel aan de verdachte wordt opgelegd en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Verdachte heeft zich tijdens zijn werkzaamheden als portier schuldig gemaakt aan de mishandeling van twee personen. Hij heeft daarbij de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers geschaad. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof heeft voorts gelet op de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 maart 2015 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake soortgelijke feiten.
Voorts neemt het hof ten voordele van verdachte in aanmerking dat deze strafzaak grote gevolgen voor hem heeft gehad. Zo heeft hij ter zitting van het hof verklaard dat hij ten gevolge van de onderhavige strafzaak zijn baan, onderneming en woning is kwijtgeraakt. Tot slot overweegt het hof dat de afhandeling van deze strafzaak (te) lang heeft geduurd.
Het hof acht het derhalve raadzaam te bepalen dat in verband met de persoon van verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd."
2.6.
Het middel klaagt terecht dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen, niet zonder meer uit de bewijsmiddelen valt af te leiden. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de (juiste) kwalificatie daarvan, en in aanmerking genomen dat met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel is opgelegd, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. Hetgeen in de schriftuur is aangevoerd omtrent een mogelijk civielrechtelijk belang indien de verdachte door [slachtoffer 1] zou worden betrokken in een civiele procedure tot vergoeding van schade wegens (beweerdelijk) toegebracht letsel, vormt niet een voldoende belang bij het cassatieberoep. Daarom heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
Nu ook de overige klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden, zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2017.
Conclusie 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Gemotiveerde toepassing art. 80a RO. Veroordeling portier wegens mishandeling van X en Y, waardoor X en Y letsel hebben bekomen en pijn hebben ondervonden. Slagende bewijsklacht m.b.t. de mishandeling van X, voor zover inhoudende dat X letsel heeft bekomen. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de (juiste) kwalificatie daarvan, en in aanmerking genomen dat met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel is opgelegd, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. Hetgeen in de schriftuur is aangevoerd omtrent een mogelijk civielrechtelijk belang indien de vte door X zou worden betrokken in een civiele procedure tot vergoeding van de schade wegens (beweerdelijk) toegebracht letsel, vormt niet een voldoende belang bij het cassatieberoep.
Nr. 15/02065 Zitting: 14 februari 2017 | mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 14 april 2015 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem veroordeeld wegens “mishandeling, meermalen gepleegd” en aan hem is met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel opgelegd. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste en tweede middel klagen over de motivering van de bewezenverklaring.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 29 mei 2012 te Utrecht opzettelijk mishandelend meerdere personen te weten
- [slachtoffer 2] , meerdere keren met zijn tot vuist gebalde vuist tegen het hoofd heeft geslagen en
- [slachtoffer 1] met kracht aan de haren heeft vastgepakt en heeft meegetrokken en die [slachtoffer 1] met zijn hand tegen het hoofd heeft geslagen,
waardoor deze letsel hebben bekomen en pijn hebben ondervonden.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring als volgt gemotiveerd:
“Door de raadsman is ter zitting van het hof naar voren gebracht dat de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] in twijfel dienen te worden getrokken omdat deze verklaringen lijnrecht tegenover de verklaringen van verdachte en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] staan. Ook is het, aldus de raadsman, niet onredelijk aan te nemen dat [betrokkene 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
Het hof is met de politierechter van oordeel dat aan de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geen waarde moet worden gehecht nu deze beide getuigen zich niet alles kunnen herinneren en ook niet zeker weten of hetgeen ze verklaren betrekking heeft op de nacht van het tenlastegelegde feit. Deze getuigen - en ook de verdachte - verklaren immers dat er bij café [A] wel vaker incidenten gebeuren waarbij de politie ter plaatse komt.
Daartegenover staan de verklaringen van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en de getuige [betrokkene 1] , afgelegd kort na het incident en onafhankelijk van elkaar. [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] zijn door verschillende verbalisanten gehoord. Voorts zijn deze aangevers en getuige consistent in hun verklaringen. De door hen afgelegde verklaringen bij de politie en de rechter-commissaris komen in hoofdlijnen overeen. Bovendien is op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] een motief hadden om de verdachte onterecht als dader van de mishandelingen aan te wijzen. Ook naar het oordeel van het hof zijn er geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] .
[slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] hebben allen verklaard dat ten tijde van de mishandeling twee portiers van café [A] aanwezig waren. Zij hebben ook een omschrijving van deze portiers gegeven. De porties verschilden volgens [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] in leeftijd, haardracht en huidskleur van elkaar. De portier die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zou hebben mishandeld wordt door hen omschreven als de oudere portier met een getinte huidskleur. Gelet op het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat het gegeven signalement bij verdachte past en niet bij zijn collega [betrokkene 2] , wiens signalement luidt: man, rond 30 jaar, blanke huidskleur.”
6. Het eerste middel komt blijkens de toelichting op tegen het oordeel van het hof dat aan de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] geen waarde moet worden gehecht nu deze beide getuigen zich niet alles kunnen herinneren en ook niet zeker weten of hetgeen ze verklaren betrekking heeft op de nacht van het tenlastegelegde feit.
7. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de feitenrechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene ten behoeve van een bewezenverklaring tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De beslissing inzake die selectie en waardering, die - indien ter zake niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen - als regel geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.1.De feitenrechter mag ongeloofwaardig of onbruikbaar materiaal (of onderdelen daarvan) zonder nadere motivering buiten gebruik laten.
8. Het hof heeft uitdrukkelijk beslist dat aan de verklaringen van beide getuigen geen waarde toekomt. Het middel faalt evident nu die beslissing niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft daarbij geselecteerd uit de door beide getuigen afgelegde verklaringen en die selectie sterk samengevat opgenomen in de bewijsoverweging. Voor wat betreft de getuige [getuige 1] geldt dat hij onder meer heeft verklaard2.dat hij zich tijdens een eerder verhoor bij de politie niet kon herinneren wat er op 29 mei 2012 was gebeurd alsmede dat hij bedoelde te zeggen dat hij niet wist wat er die dag precies was gebeurd. Voor wat betreft de getuige [getuige 2] geldt dat hij ter zitting van de politierechter van 9 oktober 2014 onder meer heeft verklaard: “Ik heb wel een keer iets gezien, maar weet niet wanneer dat was. Ik weet niet of dat dit incident is. (…) Ik weet niet of dit allemaal gebeurde op 29 mei 2012 of dat het een andere keer was. Ik vertel alleen maar wat ik me[t] nog herinner.” De samenvatting van het hof in de bewijsoverweging sluit daarbij aan.
9. Het tweede middel klaagt er terecht over dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt van letsel bij [slachtoffer 1] . De bewezenverklaring valt immers bezwaarlijk anders te lezen dan dat ook [slachtoffer 1] letsel is toegebracht. Ik bepleit (opnieuw3., maar met toevoeging van op deze zaak toegesneden argumenten) dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden. Dat [slachtoffer 1] geen letsel heeft bekomen maakt voor de ernst en aard van het bewezenverklaarde en voor de kwalificatie geen verschil. Er is sprake van meermalen gepleegde mishandeling en bij een van beide gevallen is zowel sprake van pijn als van letsel en bij het andere alleen van pijn. Betekenis komt toe aan de omstandigheid dat een mildere afdoening dan toepassing van art. 9a Sr na verwijzing niet mogelijk is. Naar aan te nemen valt, is er voor verdachte geen belang bij (alsnog) strafoplegging (na verwijzing door de Hoge Raad).
10. Gelet hierop is het begrijpelijk dat de steller van het middel een belang bij cassatie tracht op te werpen. Het op tegenspraak gewezen strafvonnis levert indien het in kracht van gewijsde is gegaan dwingend bewijs op van letsel aan de zijde van [slachtoffer 1] (art. 161 Rv). De steller van het middel onderstreept het belang van het strafvonnis in een civiele procedure om alsnog letselschade te verhalen. Het strafvonnis is echter niet (alles) bepalend nu tegenbewijs open staat (art. 151 Rv). Het (mogelijke) civiele belang is van onvoldoende gewicht om bepalend te zijn voor de vraag of er een belang bij cassatie in strafprocedure is. Het tweede middel faalt daarmee bij gebrek aan belang.
11. Het derde middel klaagt op goede grond dat de inzendtermijn is geschonden. Op 21 april 2015 is naar aanleiding van het arrest van het hof van 14 april 2015 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 mei 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, als gevolg waarvan de inzendtermijn van 8 maanden is overschreden. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte strafbaar is verklaard doch met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel is opgelegd, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. De aangevoerde klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie omdat verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Het beroep kan met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
14. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaart.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2017
Het betreft een verklaring van [getuige 1] die is afgelegd in verband met een verdenking van meineed en die verklaring als verdachte is blijkens het proces-verbaal van de zitting van de politierechter van28 november 2014 aan het dossier toegevoegd.
ECLI:NL:PHR:2016:976. De Hoge Raad volgde dit niet. Zie HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2336.
Beroepschrift 23‑06‑2016
HOGE RAAD DER NEDERIANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
[requirant], requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zp. Arnhem, op 14 april 2015, onder parketnummer 21/007468-14, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 359 lid 2 en/of lid 3 in verbinding met artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), doordat het oordeel van het Hof dat aan de (voor requirant ontlastende) verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geen waarde kan worden gehecht, onbegrijpelijk is, nu hetgeen het Hof als motivering aan dit oordeel ten grondslag legt — te weten dat deze getuigen ‘zich niet alles kunnen herinneren en ook niet zeker weten of hetgeen ze verklaren betrekking heeft op de nacht van het tenlastegelegde feit’ — geen steun vindt in de verklaringen van deze getuigen. De bestreden beslissing kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Het draait in de onderhavige strafzaak om een vermeend geweldsincident tussen requirant, een voormalig portier van het Utrechtse café [A], en twee bezoekers van dit café ([slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]). Deze bezoekers hebben aangifte gedaan van mishandeling door requirant. De inhoud van die aangiften vindt op onderdelen steun in de verklaring van [betrokkene 1], zijnde een vriendin van aangevers. Tegenover deze belastende verklaringen staan de ontlastende verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], waaruit — kort gezegd — blijkt dat zij het incident gade hebben geslagen en daarbij niet hebben waargenomen dat requirant de bezoekers heeft geslagen (dit zou door de andere portier zijn gedaan, genaamd [betrokkene 2]). Daarmee bevestigen zij de lezing van requirant dat hij aangevers niet heeft mishandeld.
2.
Vanzelfsprekend heeft de verdediging er in hoger beroep op gewezen dat de lezingen van deze twee ‘kampen’ niet met elkaar in overeenstemming te brengen zijn en dat mede daarom — zo begrijp ik het verweer — de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven c.q. de verklaringen van requirant, [getuige 1] en [getuige 2] voor juist moeten worden gehouden.
3.
In reactie op dit standpunt heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
‘Het hof is met de politierechter van oordeel dat aan de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geen waarde moet warden gehecht nu deze beide getuigen zich niet alles kunnen herinneren en ook niet zeker weten of hetgeen ze verklaren betrekking heeft op de nacht van het tenlastegelegde feit. Deze getuigen — en ook de verdachte — verklaren immers dat er wel vaker incidenten gebeuren waarbij de politie ter plaatse was.’
4.
Tegen dit oordeel richt zich het onderhavige middel. Daarbij stel ik voorop dat de feitenrechter in beginsel vrij is om is van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe gedienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.1. Deze beslissing is evenwel niet ongenormeerd. Indien door de rechter — al dan niet in reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging — de keuze van het bewijsmateriaal gemotiveerd wordt, zal die motivering niet onbegrijpelijk mogen zijn.2.
5.
In de onderhavige zaak is die keuze echter wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Immers heeft [getuige 1] in zijn verdachtenverklaringen ter zake van de verdenking ‘meineed’, welke verklaringen blijkens de opmerking van de officier van justitie tijdens de zitting van 28 november 2014 zijn toegevoegd aan het dossier van requirant,3. onder meer het volgende verklaard (met onderstreping NvS):
‘O: Op donderdag 09 oktober 2014 werd u aangehouden in de rechtbank te Utrecht op verdenking van meineed. Ik heb u daar op vrijdag 10 oktober 2014 over gehoord. Tijdens dit verhoor heb ik middels een Turkse tolk de verklaring met u door genomen die u op donderdag 23 januari 2014 heeft afgelegd bij twee politie medewerkers.
Nadat ik deze verklaring middels de Turkse tolk met u heb doorgenomen heb ik aan u de volgende vraag gesteld.
V: Mist u nog iets in deze verklaring?
O: U heeft daarop geantwoord ‘ja, ik heb toentertijd een verklaring afgelegd van wat ik nog wist. Ik denk het ook zo klopt ja’.
V: U antwoord is mij hier in niet geheel duidelijk. Kunt u verklaren of u uit de eerdere verklaring welke is op genomen op 23 januari 2014 nog iets mist?
A: Er is niet iets wat ik mis. Ik heb toen verklaard wat ik mij kon herinneren. Er werden datums genoemd maar ik kan mij die datums niet exact herinneren.
V: Bedoeld u de datums die ik u zojuist noem of uit de verklaring?
A: Ik bedoel mijn verklaring van de politie in januari.
O: Als ik het goed begrijp heeft u het over datums die genoemd zijn in de verklaring van januari 2014.
A: Er werd niets uitgelegd tijdens de vragen er werd een datum genoemd. Ik kon mij niet goed herinneren wat er op die datums precies was gebeurd.
V: Hebben de twee politie medewerkers alles wat u heeft verteld in januari 2014 ook op papier gezet?
A: Ja, dat hebben zij opgeschreven.
V: in de verklaring wordt gesproken over de datum 29 mei 2012.
A: Ik kon mij toen niet herinneren wat er op die dag was gebeurd.
O: U verklaarde dat u zich het inderdaad niet kon herinneren omdat het al 2 jaar geleden was.
A: Er was toen geen tolk aanwezig. Ik bedoelde te zeggen dat ik niet wist wat er die dag precies was gebeurd.
Ik wilde weten op wel voorval men doelde.
O: Er is u verteld dat in de nacht van dinsdag 29 mei 2012 er omstreeks 03:00 uur op de [a-straat] te Utrecht ter hoogte van café [A], twee incidenten hebben afgespeeld waarbij verschillende personen zijn mishandeld. Bij deze mishandelingen waren twee portiers betrokken. Uit onderzoek is gebleken dat een van deze portiers van café [A] is genaamd [requirant]. Vermoedelijk bent u van dit incident getuige geweest.
O: U verklaarde dat u dit zich niet meer kan herinneren.
V: Kun u zich op dit moment wel het voorval herinneren?
A: Na de verklaring bij de politie heb ik met een vriend gesproken en ik heb hem naar het voorval gevraagd en [getuige 2] vertelde dat de tweede portier bij mij voor de zaak was aangehouden. Dat is iets wat je niet vergeet. Toen herinnerde ik mij dit weer. Dus ik herinnerende me dat voorval. Toen herinneren ik mij dat voorval. Dit wist ik mij na het verstrijken van die twee jaar niet te herinneren.
V: Met wie had u gesproken en wanneer?
A: Het was de tweede getuige genaamd [getuige 2]. [getuige 2] kwam na mij toe. Hij heeft gezegd dat de advocaat van [requirant], mr. de Leon, hem gebeld had en dat wij als getuige zouden optreden in de rechtbank. Ik vroeg aan hem over welk voorval dit ging. [getuige 2] zei dat voorval met de Turkse portier die geboeid werd voor de winkel door de politie. Toen herinnerde ik mij het voorval. Dit was dat ik voor het eerst mee maakte dat de portier werd geboeid en mee genomen door de politie.
V: Wanneer heeft u [getuige 2] gesproken?
A: Een tijd voor de zitting.
V: Kunt u daar iets nauwkeuriger in zijn?
A: Dit was een of twee weken voor de zitting bij de rechtbank. Ik had hem eerder al gezien maar toen hadden wij niet over dit voorval gesproken.
O: Heb ik goed begrepen dat u dat toen u gehoord werd door de politie u niks kon herinneren en dat u nadat u [getuige 2] gesproken had u zich het voorval wel kon herinneren.
Heb ik dat goed begrepen?
A: Ja. Toen hij vertelde over de aanhouding van de portier voor de winkel kon ik het mij herinneren.
V: U verklaarde eerder dat u het voorval achteraf kon herinneren omdat het niet vaak gebeurd dat er een portier wordt aangehouden. Tijdens het verhoor in januari is aan u aangegeven dat er een portier genaamd [requirant] bij betrokken was. Ook wel door u genoemd ‘de zwarte’. Waarom u het zich toen niet herinneren?
A: Het komt niet vaak voor dat een portier wordt aangehouden. Zij helpen elkaar altijd bij voorvallen.
V: Mijn vraag was hoe het komt dat u zich het voorval niet kon herinneren terwijl u het opmerkelijk vond dat er een portier werd aangehouden?
A: Blijkbaar heb ik niet begrepen wat de politie toen precies heeft gevraagd.
V: Waarom heeft u niet bij de voorgaande verklaring welke u aan mij heeft afgelegd verteld, dat u zich toch meer kon herinneren nadat u met [getuige 2] had gesproken?
A: Ik heb toen tegen u gezegd dat hier niks verkeerds in stond. Dat ik heb verteld wat ik mij kon herinneren. Maar ik ben in de war mag ik daarom u in het kort dit vertellen.
V: U wilt mij vertellen wat u zich nog kunt herinneren?
A: Ja. Als eerste ben ik hier naar toe gekomen als getuige op 23 januari 2014. De politie zei tegen mij dat het ging om het voorval om [requirant]. Ik heb gezegd dat ik daar over het voorval zou vertellen zover ik het mij kon herinneren.
V: U heeft het over de verklaring bij de politie?
A: Ja.
A: De politie heeft ook gemerkt dat ik de taal niet goed machtig was. Ze vroegen of ik antwoord kon geven op hun vragen. Ik heb gezegd dat ik het zo goed mogelijk zou doen zover ik het kon begrijpen.
Ze vroegen naar het voorval met de twee portiers met [requirant] van 29 mei 2012. Ik heb toen gezegd dat ik mij dit voorval niet goed kon herinneren. Er doen zich hier vaker voorvallen voor dus ik kon mij die datum niet precies herinneren. Een tijdje later kwam [getuige 2] een vriend van mij naar mij toe. Ik weet niet wanneer precies. Hij vertelde dat de advocaat van [requirant] genaamd de Leon had aangegeven aan [getuige 2] dat hij en ik op de rechtbank moesten verschijnen om een getuige verklaring af te leggen.
Ik vroeg aan [getuige 2] wat kan jij je van het voorval herinneren want ik weet het niet meer zo goed. Hij zei er was toch een Turkse portier bij jou voor de deur aangehouden. Dat voorval. Toen hij dat zei kon ik mij dat voorval een beetje herinneren. Toen ik als getuige optrad bij de rechtbank, heb ik verteld over het voorval zover ik het mij kon herinneren en had gezien. Er was toen op de rechtbank ook geen tolk aanwezig. Ik heb de vragen niet helemaal goed begrepen en wat ik vertelde kwam niet goed over. Ik heb geen leugens verteld geen meineed gepleegd. Ik heb alleen verteld wat ik heb gezien. Ik heb toen gezegd dat ik achter mijn verklaring stond die ik bij de politie op 23 januari heb afgelegd.
Ik heb op de rechtbank niks verkeerds gedaan waardoor iemand onterecht schuldig of onschuldig zou worden bevonden. Ik heb gewoon eerlijk aangegeven wat ik heb gezien. Deze problemen zijn mij overkomen doordat ik de tool niet goed ken/spreek. Hierdoor heb ik misschien tegenstrijdige verklaringen afgelegd door de geestesgesteldheid waarin ik mij bevond door de aanhouding.
Ik kan data's verkeerd hebben genoemd. Dit is geen opzet of leugenheid. Ik bied de politie en de rechtbank mijn excuses aan die voorkomen uit misverstanden.
Ik ben opgeroepen als getuige zonder enig belang en zonder dwang.
Ik wil zeggen dat er geen sprake is van een situatie waardoor ik zou moeten liegen.
V: Waarom heeft u dit niet tegen mij verteld toen ik u hoorde op 10 oktober 2014?
A: Ik heb toen aangegeven dat ik niet goed in staat was om antwoord te geven op vragen in verband met mijn geestesgesteldheid. Ik heb toen wel mijn best gedaan om te antwoorden op de vragen. Ik had ook gezegd dat ik niet eerder had gelogen bij mijn eerdere verklaring bij de politie.
O: In het proces-verbaal van de rechtbank stelt de advocaat dat er een deel van de getuige verklaring van u niet is opgenomen door de verbalisanten.
V: Wat kunt u hierop verklaren?
A: Ik heb dit allemaal niet mee gekregen. Ik heb geprobeerd zo goed mogelijk te antwoorden.
V: Heeft de politie stukken uit u verklaring weg gelaten of heeft u sommige dingen niet begrepen. Kunt u hier een helder antwoord op geven?
A: Ik heb de verklaring niet mee gekregen. Ik heb hem niet meer gezien.
V: Geef eens een helder antwoord op de vraag of er stukken zijn weg gelaten of dat u het niet heeft begrepen?
A: Ik weet het niet of de politie stukken heeft weg gelaten. Ik heb mijn handtekening geplaatst. Ik denk niet dat de politie stukken heeft weggelaten in mijn verklaring.
Ik heb verder niks gezegd alleen dat ik mij het niet kon herinneren.
V: Bedoelt u dat de advocaat dit heeft gezegd en niet u?
A: Ja ik heb zoiets gezegd en dit zijn ook niet mijn gedachten. Ik heb ook geen contact gehad met de advocaat.’4.
6.
Anders dan het Hof heeft overwogen, verklaart de getuige [getuige 1] aldus geenszins dat hij zich niet alles kan herinneren en/of niet zeker te weten of hetgeen hij verklaart betrekking heeft op de nacht van het tenlastegelegde feit. Integendeel zelfs; hij geeft gemotiveerd aan waarom (ook zijn eerdere) verklaringen wel degelijk betrekking hebben op het tenlastegelegde feit.5. Met name zijn opmerking dat hij ‘voor het eerst mee maakte dat de portier werd geboeid en mee genomen door de politie’ spreekt in dit verband boekdelen en verhoudt zich niet tot de overweging van het Hof dat de getuige niet zeker zou weten of hetgeen hij verklaart betrekking heeft op het tenlastegelegde feit.
7.
Daarbij verklaart de getuige [getuige 1] nota bene nog dat zijn herinnering aan dit incident is aangewakkerd door een gesprek dat hij hierover gehad heeft met de andere getuige in het geding zijnde getuige, de heer [getuige 2]. Die getuige [getuige 2] heeft ter zitting in eerste aanleg het volgende verklaard:
‘(…)
Ik werd gebeld door het kantoor van mr. De Leon of ik hier wilde komen. Het zal wel over dezelfde zaak gaan als toen bij de politie. Dat is al lang geleden. Ik heb wel een keer iets gezien, maar ik weet niet wanneer dat was. Ik weet niet of dat dit incident is. Ik was toen bij een vriend op de [a-straat]. We waren aan het roken op straat. Het was druk op de straat en er was trammelant en veel geschreeuw. [requirant] kwam op ons aflopen met een jongen. Hij had die jongen bij de arm vast. Hij zei tegen die jongen dat hij zich rustig moest houden en naar huis moest gaan. Dat gebeurde echt voor onze neus. Aan de overkant was een vechtpartij gaande en ik zag [requirant] teruglopen daar naar toe. Daar was nog een portier, maar ik weet niet wie dat was. Die portier heb ik alleen aan de overkant gezien. Er werd daar geduwd met die portier en die portier gaf iemand een kopstoot. Het was niet [requirant] die een kopstoot gaf. Ik wilde de politie gaan bellen, maar die was er ineens al. Ik heb steeds zicht gehad op [requirant] en ik kon duidelijk zien wat er gebeurde. Wij stonden op de hoek van de straat te roken en hij kwam op ons aflopen. Ik vroeg me of wat er ging gebeuren. Ik heb niet gezien dat hij slaande bewegingen heeft gemaakt. Als hij had geslagen, dan had ik dat wel gezien. Hij liet die jongen aan onze kant los en liep toen terug naar de overkant. Toen pas ging ik kijken naar wat er aan de overkant gebeurde en zag ik die andere portier
Van die jongen die [requirant] vasthad kan ik niet echt een beschrijving geven. Het was gewoon een jongen, een Hollandse jongen.
Ik weet niet of dit allemaal gebeurde op 29 mei 2012 of dat het een andere keer was. ik vertel alleen maar wat ik met nog herinner. Het is wél een van de weinige keren dat ik trammelant heb gezien op de [a-straat]. Ik ben er niet iedere dag, maar er gebeurt niet zo veel daar.’6.
8.
De inhoud van deze verklaring kan de onder .3 geciteerde overweging van het Hof evenmin (zelfstandig) dragen. Hieruit blijkt immers niet dat de getuige heeft verklaard dat hij zich niet alles kan herinneren, dit mede gelet op de gedetailleerde beschrijving die hij van het incident geeft. Ook de (deel)overweging dat de getuige niet zeker weet of hetgeen hij verklaart betrekking heeft op het tenlastegelegde feit, nu de getuige volgens het Hof heeft aangegeven dat ‘er wel vaker incidenten gebeuren waarbij de politie ter plaatse was’, vindt geen steun in de verklaring van deze getuige.
9.
Gelet dus op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], zoals weergegeven onder .5 en .7, is het oordeel van het Hof dat aan deze verklaringen ‘geen waarde moet worden gehecht nu deze beide getuigen zich niet alles kunnen herinneren en ook niet zeker weten of hetgeen ze verklaren betrekking heeft op de nacht van het tenlastegelegde feit’— in het licht van hetgeen onder .4 vooropgesteld is — zonder nadere doch ontbrekende motivering, onbegrijpelijk. De bestreden beslissing kan hierdoor niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 359 lid 2 en/of lid 3 in verbinding met artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), doordat het bewezenverklaarde letsel van aangever [slachtoffer 1] niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans doordat de bewezenverklaring op dit onderdeel ontoereikend gemotiveerd is. De bestreden beslissing kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
De bewezenverklaring in deze zaak luidt onder meer dat requirant de aangever [slachtoffer 1] heeft mishandeld, door hem aan zijn haar te trekken en tegen het hoofd te slaan, waardoor deze [slachtoffer 1] pijn en letsel heeft bekomen.
2.
De bewijsmiddelen houden, voor zover in verband met dit middel van belang, het volgende in (met onderstreping NvS):
‘2.
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer 2] (p. 4–7):
Ik doe aangifte van eenvoudige mishandeling. Op 29 mei 2012, omstreeks 03:12 uur, was ik in de buurt van feestcafé [A] gevestigd aan de [a-straat 1] te Utrecht. Ik was samen met [betrokkene 1] en [slachtoffer 1]. Ik zag dat er twee portiers voor de ingang van [A] stonden. Ik zag dat één van de portiers [slachtoffer 1] van achteren bij zijn haar vastgreep. Ik zag dat de portier een negroïde man was. De man droeg een zwart pak met een beveiligings-V erop. Ik zag dat de portier [slachtoffer 1] 5 à 6 meter mee trok. Ik zag dat [slachtoffer 1] van de portier drie klappen op zijn achterhoofd kreeg. Ik zag dat de portier dit met een gebalde vuist deed. De portier hield [slachtoffer 1] met één hand bij zijn haar vast en met de andere deelde hij klappen uit.
Ik voelde dat iemand mij van achteren hard bij mij shirt pakte. Ik voelde dat ik een klap tegen mijn achterhoofd kreeg. Ik voelde dat dit met een gebalde vuist was. Hierna kreeg ik nog een aantal klappen tegen mij voorhoofd, lip en kaak. Dit waren harde klappen. Ik voelde direct flinke pijnscheuten in mijn hoofdopkomen. Ik zag dat het de portier was die dit deed. Aan het voorval heb ik letsel en pijn overgehouden. Ik heb op mijn voorhoofd aan de rechterkant een bult zitten, verder heb ik een dikke bovenlip. Ik heb flinke hoofdpijn en op de plaatsen waar ik geslagen ben voelt het beurs. Verder is tijdens het slaan mijn tand door mijn lip gegaan en ik heb een wond aan de binnenkant van mijn mond bij mijn onderlip. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
3.
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [slachtoffer 1] (p. 8–10):
Ik doe aangifte van mishandeling. Het geweld dat op mij werd uitgeoefend veroorzaakte pijn en letsel. Op 29 mei, omstreeks 03:00 uur, stond ik met [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] voor café [A] te Utrecht. Ik voelde dat er iemand met kracht aan mijn haren op mijn achterhoofd trok. Ik zag dat de portier degene was die mijn haren vasthield. Ik voelde dat de portier me aan mijn haar meetrok naar de overkant van de straat. Op het moment dat ik aan mijn haar getrokken werd, voelde ik een hevige pijn op mijn achterhoofd. Toen we aan de overkant van de straat stonden voelde ik dat ik een harde klap tegen mijn achterhoofd kreeg van de portier. Ik voelde wederom pijn in mijn hoofd.
Terwijl ik door de portier mishandeld werd, was [slachtoffer 2] mee gelopen naar de overkant van de straat. Ik zag dat de portier de blouse van [slachtoffer 2] kapot scheurde. Ik zag dat de portier [slachtoffer 2] drie keer sloeg. Ik zag dat de portier een armbeweging maakte in de richting van het gezicht van [slachtoffer 2]. De portier die [slachtoffer 2] en mij mishandeld heeft, kan ik als volgt omschrijven:
- —
man. licht getinte huidskleur, fors, gezet postuur, 180 tot 185 long, ongeveer 40 à 50 jaar, zwart kort gemillimeterd haar en een zwarte jas met witte letters op zijn rug;
de andere portier kan ik als volgt omschrijven:
- —
man, ongeveer 180 tot 185 centimeter lang, blanke huidskleur, gespierd, ongeveer 35 jaar oud, heel kort donker blond haar en zwarte jas met witte letter op zijn rug.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
4.
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 29 mei 2012, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1] (p. 14–15):
Op 29 mei stond ik met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor café [A] te Utrecht bij twee uitsmijters. Ik kan beide portiers als volgt omschrijven:
Portier 1:
- —
man, rond de 35 jaar, getinte huidskleur, breed postuur, kort gemillimeterd haar, zwarte security jas en donker gekleurde broek;
Portier 2
- —
man, rond de 30 jaar, blanke huidskleur, kort gemillimeterd haar, breed postuur, zwarte security jas en donker gekleurde broek.
Ik ben mijn jas gaan ophangen in de garderobe. Ik liep naar buiten en zag dat [slachtoffer 2] samen met portier 1 aan de overzijde van de weg stond. Ik zag dat portier 1 [slachtoffer 2] een vuistslag gaf in de richting van [slachtoffer 2]s lip.’
3.
Anders dan het Hof bewezen heeft verklaard, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) worden afgeleid dat aangever [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] blijkt slechts van pijn door het op hem uitgeoefende geweld, terwijl uit de verklaringen van [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] (ook) niet blijkt van enig letsel bij [slachtoffer 1]. Het bewezenverklaarde is dan ook onvoldoende met redenen omkleed (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BB7678).
4.
De vraag is evenwel of requirant voldoende belang heeft bij dit middel. Weliswaar is letsel in de regel van verzwarende betekenis bij de strafoplegging, maar het Hof heeft in deze zaak artikel 9a Sr toegepast. In zoverre valt op grond van dit middel in hoger beroep ná cassatie geen andere uitkomst te verwachten. Het belang moet dan ook elders worden gezocht en wel in het volgende.
5.
Een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis of arrest waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit in een civiele zaak. In dit geval is sprake van een op tegenspraak gewezen arrest waarbij requirant is veroordeeld voor mishandeling, waarbij aangever [slachtoffer 1] letsel zou zijn toegebracht. Dit arrest levert dus dwingend bewijs op van die feiten. Indien aangever [slachtoffer 1] zijn (lestel)schade langs de civiele weg op requirant zou verhalen, dient de civiele rechter dit arrest dan ook wat betreft die feiten als waar aan te nemen, behoudens tegenbewijs (artikel 151 Rv). Aldus komt requirant in een civielrechtelijk ongunstigere bewijspositie te verkeren dan wanneer het Hof het ‘letsel’ als gevolg van mishandeling niet bewezen had verklaard. In zoverre bestaat derhalve wel degelijk een rechtens te respecteren belang bij het onderhavige middel.
6.
Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) geschonden, en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat er in cassatie een overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn, te weten de inzendingstermijn.
Toelichting:
1.
Op 14 april 2015 heeft het Hof arrest gewezen. Het cassatieberoep tegen dit arrest is op 21 april 2015 ingesteld. Uit de mededeling betekening blijkt dat de stukken van het geding op 4 mei 2016 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
2.
In (o.m.) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578 is bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden, aangezien requirant niet in voorlopige hechtenis verblijft c.q. heeft verbleven.
3.
In casu bedraagt de inzendingstermijn ruim twaalf maanden. Er is aldus sprake van een overschrijding van vorenbedoelde termijn met vier maanden.
4.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf. Aangezien requirant schuldig is verklaard zonder oplegging van straf op maatregel, kan thans worden volstaan met de constatering de redelijke termijn is overschreven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 23 juni 2016
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑06‑2016
HR 7 april 1981, NJ 1981/399, r.o. 6.
Kamerstukken II, 2001/2002, 28 204, nr. 3, p. 5; HR 4 mei 2004, NJ 2004, 480.
Zie het pv van de zitting in eerste aanleg d.d. 28 november 2014, p. l: ‘De verklaringen die meneer [getuige 1] heeft afgelegd heb ik toegevoegd aan het dossier. Ik kan ook zeggen dat een collega van mij een beslissing neemt in die zaak.’
Verklaring 11 november 2014, PL0900-201486372-9.
‘Dit was dat ik voor het eerst mee maakte dat de portier werd geboeid en mee genomen door de politie.’
Zie het pv van de zitting in eerste aanleg d.d. 9 oktober 2014, p. 2 en 3.