Vgl. HR 28 september 2004, LJN AP2124, NJ 2007/278 en HR 27 september 2005, LJN AT4094, NJ 2006/473.
HR, 08-03-2011, nr. 09/04485
ECLI:NL:HR:2011:BP1274
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-03-2011
- Zaaknummer
09/04485
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP1274
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1274, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1274
ECLI:NL:PHR:2011:BP1274, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1274
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Conclusie AG o.m. over schuldwitwassen, art. 420quater Sr. HR: 81 RO.
8 maart 2011
Strafkamer
Nr. 09/04485
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 september 2009, nummer 23/000961-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.B.J. Hiemstra, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2 De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 maart 2011.
Conclusie 11‑01‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 4 september 2009 door het gerechtshof te Amsterdam wegens onder meer 2. ‘schuldwitwassen’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, en een werkstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Het hof heeft voorts een inbeslaggenomen geldbedrag van € 61.220,- verbeurd verklaard.
2.
Namens verdachte heeft mr. S.B.J. Hiemstra, advocaat te Haarlem, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde schuldwitwassen een verkeerde uitleg aan art. 420quater Sr heeft gegeven, althans dat het hof die bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover hier van belang:
‘Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat nergens uit het dossier blijkt dat het onderhavige geldbedrag afkomstig is van een misdrijf en niet aangenomen kan worden dat verdachte wetenschap had van enig strafbaar feit waaruit dit geld afkomstig was. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte weliswaar wist dat [betrokkene 1] een pakketje in de kluis had gelegd, maar dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van het pakketje.
Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Op 29 november 2006 is de bankkluis nr. [001] van de ING-bank te Beverwijk ten name van verdachte doorzocht. De kluis is geopend met de bij een doorzoeking in de woning van verdachte aangetroffen en inbeslaggenomen sleutel. In die kluis is onder meer in een plastic zak een bedrag van € 61.220,- aan contant geld aangetroffen en in beslag genomen. Verdachte heeft verklaard dat het kan kloppen dat zij op 14 en 15 november (het hof begrijpt 2006) in de kluis is geweest. Tevens heeft verdachte verklaard dat zij wist dat er een plastic zakje in de kluis lag (proces-verbaal van tweede verhoor verdachte bladzijde 141).
Uit gegegevens van de kluiskaart blijkt dat verdachte sinds 20 januari 2004 huurder is van kluisloket [001]. In de periode van 6 maart 2006 tot en met 15 november 2006 heeft verdachte in totaal 13 keer een bezoek aan het safeloket gebracht, waaronder op 15 november 2006 (…).
Ter zitting van het hof heeft verdachte verklaard dat bij haar laatste bezoek aan de kluis (het hof begrijpt: op 15 november 2006) door haar partner [betrokkene 1] iets in de kluis is gelegd, maar dat zij niet wist wat door hem in de kluis werd gelegd omdat hij dit alleen zou hebben gedaan. Zij zou in het bankgebouw op hem hebben gewacht terwijl hij alleen zou zijn afgedaald naar de kluis.
Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring van verdachte, aangezien alleen de kluishouder zelf dan wel diens gemachtigde door de bank in de gelegenheid wordt gesteld de kluis te openen en [betrokkene 1], die voorheen wel door verdachte was gemachtigd, op genoemde datum al geruime tijd niet meer was gemachtigd. Afgezien daarvan is verdachte als kluishouder verantwoordelijk voor hetgeen in de kluis wordt aangetroffen. Dit klemt temeer nu verdachte naar haar zeggen de machtiging had ingetrokken omdat zij [betrokkene 1] bij tijd en wijle niet vertrouwde. Nu voor de herkomst van het aangetroffen geld geen enkele aannemelijke verklaring is gegeven en [betrokkene 1] wegens het voorhanden hebben van dit geld inmiddels onherroepelijk is veroordeeld terzake van witwassen, moet het ervoor worden gehouden dat dit geld van enig misdrijf afkomstig is.
Door zich niet voldoende op de hoogte te stellen van een en ander heeft verdachte gehandeld met verwaarlozing van de ten deze geboden voorzichtigheid.’
5.
In de toelichting wordt onder meer geklaagd dat het hof een onjuiste uitleg aan art. 420quater Sr heeft gegeven nu het beschikbaar stellen van een veilige opbergplaats niet voldoende is voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet op de aanwezigheid daarin van (al dan niet zwart) geld. De klacht berust kennelijk op de stelling dat verdachte enkel de kluis beschikbaar heeft gesteld aan haar partner [betrokkene 1]. In 's hofs overwegingen ligt echter als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat verdachte niet alleen de kluis beschikbaar heeft gesteld maar dat zij ook wist dat [betrokkene 1] daarin geld had gelegd. De klacht faalt dus reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Indien (mede) is bedoeld te betogen dat uit het enkele beschikbaar stellen van een veilige opbergplaats niet kan worden afgeleid dat verdachte opzet heeft gehad op de omstandigheid dat dat geld in haar kluis van misdrijf afkomstig was, faalt de klacht mede omdat dat niet is bewezenverklaard. Bewezenverklaard is dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf, hetgeen schuld impliceert, geen opzet. Verdachte is immers ook wegens ‘schuldwitwassen’ veroordeeld.
6.
De klacht dat 's hofs oordeel dat het geld van misdrijf afkomstig is, onvoldoende met redenen is omkleed, faalt eveneens. 's Hofs vaststelling dat dat het geval is nu voor de herkomst van het geld geen enkele aannemelijke verklaring is gegeven en de partner van verdachte wegens het voorhanden hebben van hetzelfde geld inmiddels onherroepelijk was veroordeeld terzake van witwassen, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het hof was niet gehouden het misdrijf nader aan te duiden, dan wel aan te geven door wie, wanneer en waar dat misdrijf is gepleegd.1. Voor zover wordt gesteld dat het enkel ontbreken van een aannemelijke verklaring voor de herkomst onvoldoende is voor dat oordeel, gaat de steller eraan voorbij dat het hof zijn oordeel niet alleen daarop heeft gebaseerd. Voorts is inderdaad niet uitgesloten dat iemand uit andere hoofde over een dergelijke grote som geld beschikt, zoals de steller van het middel opmerkt, maar dan ligt het wel op de weg van de verdachte om die veronderstelling aannemelijk te maken hetgeen in casu (dus) niet is gebeurd.2.
7.
De klacht dat het hof ten onrechte meent dat de veroordeling van de partner van verdachte terzake van witwassen het bronmisdrijf vormt, berust mijns inzien op een verkeerde lezing van 's hofs overwegingen. Het hof heeft met de overweging dat onder meer gezien de omstandigheid dat de partner van verdachte wegens het voorhanden hebben van hetzelfde geld is veroordeeld wegens witwassen, het ervoor moet worden gehouden dat het geld uit misdrijf afkomstig is, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking willen brengen dat de omstandigheid dat in de zaak tegen de partner is vastgesteld dat het desbetreffende geld uit misdrijf afkomstig is, bijdraagt aan 's hofs gelijkluidende oordeel in de onderhavige zaak. In die overwegingen lees ik, daargelaten of daaraan in het tegengestelde geval andere gevolgen moeten worden verbonden, niet dat het hof dat witwassen door de partner van verdachte aanmerkt als het misdrijf waaruit het in feit 2 bedoelde geldbedrag afkomstig is. Ook die klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
8.
Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.
9.
Het tweede middel klaagt over de verbeurdverklaring van het geld.
10.
Voor zover het middel berust op de stelling dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf, verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor (onder punt 6) daaromtrent heb opgemerkt. Nu het hof heeft kunnen oordelen dat het geld uit misdrijf afkomstig is, komt de grondslag in zoverre aan het middel te ontvallen en faalt het in zoverre dus reeds daarom.
11.
Het middel behelst voorts de klacht dat de verbeurdverklaring onvoldoende is gemotiveerd nu het hof niet is ingegaan op het verweer dat alleen het niet opgeven aan de belasting van het aangetroffen geldbedrag zou kunnen worden aangemerkt als het misdrijf waaruit het geldbedrag afkomstig is. Als gevolg daarvan zou niet het gehele aangetroffen geldbedrag uit misdrijf afkomstig zijn en zou niet het gehele bedrag verbeurd verklaard kunnen worden. Die klacht faalt. Het hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk het geldbedrag verbeurd verklaard aangezien het onder 2 bewezenverklaarde schuldwitwassen met betrekking tot dat geldbedrag is begaan en niet is kunnen worden vastgesteld aan wie dat geldbedrag toebehoort. Gelet daarop heeft het hof zonder motivering voorbij kunnen gaan aan genoemd verweer. Zelfs indien het niet opgeven van het geldbedrag aan de belasting inderdaad het misdrijf is waaruit het aangetroffen geldbedrag is verkregen en slechts een deel van het geldbedrag uit dat misdrijf is verkregen — hetgeen het hof overigens niet heeft vastgesteld — doet dat immers niet af aan het (kennelijke) oordeel dat het feit is begaan met betrekking tot het gehele bedrag.
12.
Voor zover nog wordt geklaagd dat 's hofs oordeel dat niet kan worden vastgesteld aan wie het bedrag toebehoort onjuist is, nu uit het dossier blijkt dat het geld van de partner van verdachte is, faalt het middel eveneens. Het is aan de feitenrechter om de feiten vast te stellen en die vaststelling kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het geldbedrag, hoewel de partner van verdachte dat in zijn bezit had en in de kluis van verdachte heeft gelegd, niet aan hem toebehoort. Dat acht ik niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat is bewezenverklaard dat het geld uit misdrijf afkomstig is.
13.
Het middel faalt in zijn geheel.
14.
15.
Ingevolge art. 24 Sr (dat ingevolge het tweede lid van art. 33 Sr van overeenkomstige toepassing is op de verbeurdverklaring) wordt rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen. Het hof heeft geoordeeld dat het geldbedrag niet aan verdachte toebehoort (hetgeen noch in hoger beroep, noch in cassatie is bestreden). Dat betekent dat verdachte door de verbeurdverklaring van dat geldbedrag niet in haar inkomen of vermogen wordt getroffen, zoals bedoeld in art. 24 Sr. Het hof was derhalve niet gehouden rekening te houden met de draagkracht van verdachte bij de verbeurdverklaring van dat geldbedrag.
Het middel faalt.
16.
De voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
17.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2011
Vgl. bijv. HR 13 juli 2010, LJN BM2471, NJ 2010/460.