Hof 's-Hertogenbosch, 03-07-2018, nr. 200.196.578, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:2812
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
200.196.578_01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:2812, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑07‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
procesrecht, betekenis akte niet dienen, afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.196.578/01
arrest van 3 juli 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. C.F.A. Cadot te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. F.J. Koningsveld te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 september 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/303061/ HA ZA 15-510 gewezen vonnis van 20 april 2016.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 20 september 2016;
- -
het proces-verbaal van comparitie van partijen van 15 november 2016;
- -
het proces-verbaal van (voortzetting) comparitie van partijen van 8 mei 2017;
- -
de memorie van grieven tevens houdende akte wijziging grondslag vordering;
- -
de ambtshalve door de rolraadsheer verleende akte niet-dienen van 26 september 2017;
- -
de akte van 7 november 2017 namens de vrouw;
- -
de antwoordakte van 12 december 2017 namens de man.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De verdere beoordeling
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Partijen zijn op 14 mei 2001 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten, voor zover in hoger beroep van belang, de navolgende bepalingen:
“Artikel 1 De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. (…)
Artikel 2
Ieder van de echtgenoten is uitsluitend aansprakelijk voor de schulden die door hem zijn aangegaan, voor zover de wet daarop geen uitzondering maakt.
(…)
Artikel 4 De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten. (…) Artikel 7 1 De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) alsmede de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de woning. 2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot. (…)
Artikel 9
Het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 7 vervalt een half jaar na de ontbinding van het huwelijk (…)”.
6.1.2.
Tussen partijen is bij beschikking van 8 augustus 2012 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 22 augustus 2012 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
6.1.3.
De man had op 3 augustus 2006 een restschuld vanwege een krediet bij de Postbank van € 18.675,86. In augustus 2006 heeft de vrouw deze lening afgelost.
6.1.4.
In april 2008 heeft de vrouw samen met haar dochter, mevrouw [dochter van geintimeerde] en schoonzoon, de heer [schoonzoon van geintimeerde] (hierna tezamen genoemd: [dochter en schoonzoon van geintimeerde] ) een onroerende zaak gekocht, bestaande uit een woning en een bijgebouw aan de [adres] te [plaats] .
6.1.5.
De onroerende zaak is belast met een hypothecaire geldlening bij de ING bank van € 458.000,--. De woning is aangemerkt als woonruimte voor [dochter en schoonzoon van geintimeerde] . Het bijgebouw is aangemerkt als woonruimte voor de vrouw en de man (hierna te noemen: de echtelijke woning).
6.1.6.
Tussen de man enerzijds (“gebruiker”) en anderzijds de vrouw en [dochter en schoonzoon van geintimeerde] (“eigenaar”) is op 11 april 2008 een gebruiksovereenkomst voor het bijgebouw tot stand gekomen.
De gebruiksovereenkomst bevat, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende bepalingen:
“ De eigenaar verklaart hierbij een overeenkomst te sluiten met de gebruiker inzake een persoonlijk (gratis) recht tot gebruik van het bij de ondergetekende sub 1b, echtgenote van gebruiker, in gebruik zijnde deel van het de eigenaar toebehorende registergoed, met al hetgeen daartoe behoort. De gebruiker is niet verplicht tot het betalen van een vergoeding voor dit gebruik dat hem door de in gebruik gevende partij wordt verstrekt.
Deze gebruiksovereenkomst kan nooit worden aangemerkt als een huurovereenkomst en eindigt:
(…)
- indien de gebruiker het registergoed metterwoon verlaat;
- indien de eigenaar het registergoed wensen te verkopen;
(…)
De ondergetekenden verklaren deze overeenkomst te hebben gesloten onder de volgende bepalingen:
(…)
14. De gebruiker zal bij beëindiging van de bruikleenovereenkomst de inbruikleen gegeven woonruimte terstond leeg en ontruimd aan de eigenaren ter beschikking stellen (….)
Tot slot komen partijen overeen dat in het geval de gebruiksovereenkomst eindigt anders dan door overlijden en ongeacht de reden van beëindiging, de eigenaren aan de gebruiker in contanten zullen volden ten behoeve van herinrichtings- en verhuiskosten en andere kosten: een bedrag van eenduizend tweehonderd euro (€ 1.200,= per jaar te rekenen vanaf de begindatum van de gebruiksperiode of 11 april 2008.
Deze vergoeding zal maximaal twaalfduizend euro (€ 12.000,00) bedragen. “
6.1.7.
Partijen zijn met [dochter en schoonzoon van geintimeerde] overeengekomen dat maandelijks aan [schoonzoon van geintimeerde] een vergoeding wordt voldaan van € 1.300,--. [schoonzoon van geintimeerde] betaalde daarvan de hypotheekrente en de nota’s van gas, water en licht. Dit bedrag is gedurende de periode van maart 2010 tot mei 2012 door partijen voldaan. Deze betalingen vonden in maart, april en mei 2010 plaats ten laste van de bankrekening van de man (ING [bankrekening van de man] ) en vanaf juni 2010 ten laste van de gezamenlijke rekening van partijen (ING [bankrekening van de man] ; de oorspronkelijke bankrekening van de man was op dat moment gewijzigd in een “en/of-rekening”).
6.1.8.
Op 18 maart 2010 hebben partijen een flexibel krediet afgesloten bij de ABN AMRO bank (rekeningnummer NL ABNA [rekeningnummer] ) voor een bedrag van € 29.999,--. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. Ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen op 19 mei 2012 bedroeg deze schuld € 22.752,40.
6.1.9.
Op 21 december 2010 hebben de vrouw en [dochter en schoonzoon van geintimeerde] de onroerende zaak te koop aangeboden.
6.1.10.
De vrouw heeft de man op 13 maart 2012 medegedeeld dat zij wenste te scheiden. Op 19 mei 2012 heeft de man de echtelijke woning verlaten.
6.1.11.
Tussen partijen is de financiële afwikkeling van de beëindiging van het huwelijk in geschil.
6.2.1.
De man heeft in eerste aanleg in conventie veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van € 58.319,66. Deze vordering is als volgt opgebouwd:
- i.
aflossing flexibel krediet € 26.320,16
- ii.
aflossing lening [schuldeiser] € 10.000,--
- iii.
kosten advocaat € 299,50
- iv.
vergoeding gebruiksovereenkomst € 4.800,--
- v.
woonlasten € 16.900,--
6.2.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie veroordeling van de man gevorderd tot betaling van € 22.000,-- op grond van een tussen partijen mondeling gesloten overeenkomst.
6.2.3.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 december 2015 een comparitie van partijen gelast. Op 16 maart 2016 is ten overstaan van de rechtbank deze comparitie gehouden. Van deze comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
6.2.4.
De rechtbank heeft vervolgens in het bestreden vonnis de vorderingen in conventie sub i, ii, iii en v afgewezen. De vordering sub iv is toegewezen ter grootte van € 1.600,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2015. De vordering in reconventie is afgewezen. De proceskosten zijn door de rechtbank gecompenseerd.
6.3.1.
Bij appeldagvaarding van 14 juli 2016 is de man tijdig in hoger beroep gekomen.
6.3.2
Bij tussenarrest van 20 september 2016 heeft het hof een comparitie van partijen na aanbrengen gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 15 november 2016 en is voortgezet op 8 mei 2017. Partijen hebben ter comparitie geen minnelijke regeling getroffen.
6.3.3.
De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis (het hof begrijpt: voor zover daarbij zijn vorderingen zijn afgewezen) en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. De man heeft hiertoe 11 (XI) grieven aangevoerd en daarbij tevens de grondslag van zijn vorderingen gewijzigd.
6.3.4.
De grieven hebben betrekking op:
- -
de aflossing van de lening van [schuldeiser] (€ 10.000,--) (grieven I, II, III);
- -
de aflossing van het flexibel krediet (€ 26.326,16) (grieven IV, V, VI, VII, VIII, IX);
- -
de kosten van de advocaat (grief X);
- -
de woonlasten (grief XI)
akte niet dienen
6.4.1.
De rolraadsheer heeft op 26 september 2017 ambtshalve de akte niet-dienen memorie van antwoord verleend.
6.4.2.
De vrouw heeft vervolgens ter rolzitting van 7 november 2017 een akte genomen waarin zij principaal verweer voert.
6.4.3.
Bij antwoordakte genomen ter rolle van 12 december 2017 stelt de man dat het hof geen acht dient te slaan op de inhoud van de akte van de vrouw. De vrouw heeft door de akte niet-dienen het recht heeft verloren om principale dan wel exceptieve verweren aan te voeren. De akte van de vrouw is in strijd met de aard en strekking van de akte niet-dienen. Indien wel acht zou worden geslagen op de inhoud van de akte van de vrouw, zou op deze wijze de akte niet-dienen worden “gerepareerd”. Dit is in strijd met de goede procesorde.
6.4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Ter beantwoording ligt aan het hof de vraag voor of bij de beoordeling van de grieven acht mag worden geslagen op de inhoud van de akte van de vrouw. Het hof stelt bij de beantwoording van die vraag het volgende voorop.
6.4.4.1. Het recht om een bepaalde proceshandeling te verrichten (bijvoorbeeld het nemen van een akte of conclusie) vervalt, wanneer de proceshandeling niet binnen de gestelde termijn wordt verricht en geen uitstel wordt verleend (art. 133 lid 4 Rv en art. 1.7 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (zoals geldend tot 1 januari 2018). Volgens vaste rechtspraak is de beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen een tussenvonnis of tussenarrest waarbij een bindende eindbeslissing is gegeven. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het onaanvaardbaar is om vast te houden aan de gebondenheid aan de eerdere eindbeslissing (vgl. onder meer HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461). Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in deze zaak gesteld noch gebleken. Het hof komt derhalve niet terug op de eerder genomen beslissing tot het verlenen van de akte niet-dienen.
6.4.4.2. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of geïntimeerde – die dus geen memorie van antwoord heeft genomen en ook niet meer mag nemen – nog principale en/of exceptieve verweren mag voeren bij akte.
Dat geïntimeerde in een dergelijke situatie pleidooi mag vragen om vervolgens zijn standpunt nader toe te lichten, volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad van 15 maart 1996 (NJ 1997, 341) waarin als volgt werd overwogen:
“2.2 Bij de beantwoording van deze vraag moet worden vooropgesteld dat enerzijds, zoals de Hoge Raad in zijn tussenarrest onder 3.2 heeft beslist, art. 144 Rv. in hoger beroep toepasselijk is, maar dat anderzijds, mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele beginselen van procesrecht meebrengen dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten. De vraag of en in hoeverre deze beginselen in een geval als het onderhavige, waarin de geïntimeerde die geen memorie van antwoord heeft genomen, verzocht heeft tot het pleidooi te worden toegelaten, ertoe nopen dat dit verzoek nochtans wordt toegewezen, moet mede worden bezien tegen de achtergrond van de devolutieve werking van het appel, die meebrengt dat het standpunt van de geïntimeerde niet uitputtend in de memorie van antwoord behoeft te zijn neergelegd, maar ook kan blijken uit hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
2.3
Het vorenoverwogene brengt mee dat art. 144 in verbinding met art. 347 lid 1 in een geval als het onderhavige in beginsel niet in de weg staat aan toewijzing van het verzoek van de geïntimeerde, en dat, ingeval de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek bezwaar maakt, slechts daartoe aangevoerde klemmende redenen, bijvoorbeeld dat de procedure door het pleidooi op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd, tot afwijzing van het verzoek kunnen leiden. De rechter kan in een geval als het onderhavige het verzoek van de geïntimeerde ook ambtshalve afwijzen, doch alleen op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van beide hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter de redenen voor zijn afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren.”
In dit geval is evenwel geen pleidooi gevraagd maar heeft geïntimeerde een akte genomen en daarin principaal verweer gevoerd. Daartoe was de vrouw evenwel niet gerechtigd. Door de akte niet-dienen is zij haar recht om principaal en exceptief verweer te voeren, verloren. Daarbij is het naar het oordeel van het hof niet van belang of dit verweer alsnog bij memorie (welke zij niet meer mocht nemen) of bij akte is gevoerd. In art. 133 lid 1 Rv is bepaald dat de rechter, met het oog op de goede procesorde en de redelijke termijn waarbinnen gerechtelijke procedures dienen te worden gevoerd, termijnen voor het nemen van conclusies vaststelt. Door de rechter dient te worden gewaakt voor onredelijke vertraging van het geding (art. 133 lid 2 Rv). In dat verband moet het vierde lid van art. 133 Rv worden beschouwd en moet de sanctie op een op goede gronden verleende akte niet-dienen als in beginsel onaantastbaar worden beschouwd. Daarmee kon de vrouw ook niet meer bij akte principaal en/of exceptief verweer voeren.
Gelet op de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad in het hiervóór genoemde arrest van 15 maart 1996 kan de akte derhalve alleen nog dienen als toelichting op al in eerste aanleg door geïntimeerde ingenomen standpunten. In zoverre zal de akte bij de beoordeling door het hof worden betrokken. Het voeren van nieuwe verweren in de akte moet gelet op het voorgaande in strijd met de goede procesorde worden geacht.
6.4.4.3. Het vorenstaande betekent evenwel niet dat de grieven nu geen memorie van antwoord is genomen en de grieven in hoger beroep niet zijn weersproken, reeds op die grond slagen. Ingevolge de devolutieve werking van het appel mag de appelrechter in het geval waarin geen memorie van antwoord is genomen de grieven niet zonder meer juist achten, maar moet hij deze onderzoeken en het vonnis toetsen mede aan de hand van alles wat in eerste aanleg door partijen over het door de grieven bestreken onderwerp is aangevoerd. Daarnaast moet de appelrechter, indien het verloop van de appelprocedure daartoe aanleiding geeft, ambtshalve niet prijsgegeven gronden en weren in aanmerking nemen (zie AG Vranken voor HR 15 maart 1996 NJ 1997, 341). Daarbij zal de akte van de vrouw voor zover hierin een toelichting op hetgeen in eerste aanleg namens de vrouw naar voren is gebracht, worden betrokken.
Het hof zal met inachtneming van het voorgaande de grieven beoordelen.
de aflossing van de lening van [schuldeiser] - € 10.000,-- (grieven I tot en met III)
6.5.1.
De rechtbank heeft – samengevat – geoordeeld dat de man ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen hem en de vrouw, welk standpunt door de vrouw is betwist, niets heeft overgelegd. Voor zover de man een beroep heeft gedaan op ongerechtvaardigde verrijking slaagt dit beroep niet, omdat, nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij de gelden heeft overgemaakt aan [schuldeiser] “om de vrouw uit de narigheid te halen”, voor de verrijking van de vrouw een grondslag bestond.
6.5.2.
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering van € 10.000,-- heeft afgewezen. In hoger beroep wijzigt de man de grondslag van zijn vordering. Hij stelt thans dat de vrouw op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden verplicht is aan de man een bedrag van € 10.000,-- te vergoeden. Dit bedrag is aan zijn vermogen onttrokken ten bate van de vrouw. Subsidiair dient zijn vordering op grond van de redelijkheid en billijkheid te worden toegewezen (grief I). Ter onderbouwing van zijn grief stelt de man het volgende.
Krachtens art. 2 van de huwelijkse voorwaarden is ieder van partijen aansprakelijk voor de schulden die door hem/haar zijn aangegaan. In april 2008 heeft de vrouw buiten medeweten van de man € 60.000,-- geleend van [schuldeiser] . Dit bedrag heeft de vrouw gebruikt voor de aankoop van de onroerende zaak.
Op 4 oktober 2010 en 29 november 2010 heeft de man € 4.000,-- en € 6.000,-- ter aflossing van de schuld van de vrouw aan [schuldeiser] voldaan. De restschuld van de vrouw bedroeg toen nog € 35.000,--. Deze betalingen zijn ten laste gekomen van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, maar de betalingen zijn feitelijk voldaan met gelden van de man. De man had een drietal betalingen ontvangen van zijn voormalig werkgever en pensioenfondsen van in totaal € 10.079,85. Deze gelden zijn aangewend voor de aflossing. De vrouw heeft ter zitting van 16 maart 2016 erkend dat de man € 10.000,-- heeft afgelost op de geldlening van de vrouw.
De grieven II en III zijn voorwaardelijk ingesteld.
6.5.3.1. De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord in conventie betwist dat zij gelden heeft geleend van [schuldeiser] . Ook heeft zij geen geld geleend van de man waarmee zij enige schuld aan [schuldeiser] heeft afgelost. Als al geld van [schuldeiser] zou zijn ontvangen, dan is dat aangewend voor de kosten van de huishouding en is dit geld ook ten bate van de man aangewend. Enige terugbetaling is dan ook mede namens en voor de man geschied en kan niet tot verrekening leiden.
Ter comparitie heeft de vrouw daarentegen erkend dat zij geld heeft geleend van [schuldeiser] :
“Toen ik (de vrouw – hof) 2008 mijn appartement verkocht was er sprake van een hoge onderwaarde, waardoor ik geld heb moeten lenen van dhr. [schuldeiser] . Die onderwaarde werd onder meer veroorzaakt door de overname van de schuld van de man van € 18.000,= en de financiering van de door hem aangeschafte auto. In totaal ging het om € 22.000,=. (…) In het kader van de echtscheiding hebben wij samen met mijn dochter en schoonzoon aan tafel gezeten om het financiële plaatje te bekijken. Toen is afgesproken dat ik de schuld aan [schuldeiser] van op dat moment € 35.000,-- voor mijn rekening zou nemen en de man de schuld ter zake het flexibel krediet bij ABN AMRO.
Het klopt dat de man mij heeft geholpen om een deel van mijn schuld aan [schuldeiser] af te lossen. Hij heeft dat geheel uit vrije wil gedaan.”
6.5.3.2. In de akte heeft de vrouw ter toelichting op haar in eerste aanleg ingenomen standpunten opnieuw erkend dat zij geld heeft geleend van [schuldeiser] en vervolgens gesteld dat “deze kwestie in goed overleg met de heer [schuldeiser] (is) geregeld, zodat deze zaak verder niet meer van invloed behoeft te zijn op de beoordeling van dit geschil”. Op welke wijze de zaak “is geregeld” en in hoeverre dat niet meer van invloed behoeft te zijn op de beoordeling van het onderhavige geschil, heeft de vrouw niet toegelicht. Van het geld dat [schuldeiser] ter beschikking heeft gesteld is volgens de vrouw € 45.000,-- aangewend voor doorstorting naar de notaris en € 15.000 is gestort in de huishoudelijke kas. Het spaargeld van de vrouw is vervolgens gebruikt om de schulden van de man af te lossen omdat anders de voorgenomen aankoop van de woning onmogelijk was.
6.5.4.
Het hof overweegt als volgt.
De vrouw heeft erkend geld te hebben geleend van [schuldeiser] . Het hof zal daar bij zijn beoordeling van de grieven dan ook van uitgaan.
Nu vast staat dat de vrouw geld heeft geleend van [schuldeiser] dient, voor toewijzing van de vordering van de man, te worden vastgesteld dat i) ten laste van het vermogen van de man € 10.000,-- op deze geldlening van de vrouw is afgelost en ii) de man dientengevolge een vergoedingsrecht heeft op grond van het bepaalde in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden.
6.5.4.1. Voor zover de man ten laste van zijn vermogen de schuld van de vrouw, die een privéschuld betreft nu enkel de vrouw de gelden heeft geleend van [schuldeiser] , heeft afgelost, heeft hij krachtens het bepaalde in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw ter grootte van het door hem ten gunste van de vrouw betaalde bedrag. Daarbij is niet van belang waaraan de vrouw de gelden die zij met deze geldlening heeft verkregen, heeft besteed. Voor zover de man hierdoor gebaat zou zijn, komt haar een vergoedingsrecht op grond van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden toe. Een dergelijke vordering is echter geen onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen.
6.5.4.2. Uit de door de man overgelegde rekeningoverzichten (producties 7 en 8 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen op 4 oktober 2010 en 29 november 2010 in totaal € 10.000,-- aan [schuldeiser] is voldaan. De vrouw heeft niet betwist dat de aflossing van deze bedragen is geschied met geld afkomstig van de man. Bovendien, zo blijkt uit de gedingstukken, is deze betaling (zowel voor wat betreft de omvang als voor wat betreft het tijdstip) te herleiden tot de door de man gestelde en evenmin door de vrouw betwiste bedragen die hij van zijn (voormalige) werkgever en pensioenfonds heeft ontvangen. Evenmin is door de vrouw gesteld of is anderszins gebleken dat deze aflossing met privémiddelen van haar is geschied. Ook kan uit de overgelegde rekeningoverzichten zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet worden afgeleid of en in hoeverre deze gezamenlijke bankrekening ook door de vrouw is gevoed. Het enkele feit tenslotte dat het om een gezamenlijke bankrekening ging, betekent niet dat zowel de man als de vrouw gerechtigd waren tot het saldo. Daarmee is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat een bedrag van € 10.000,-- aan het vermogen van de man is onttrokken ten bate van de vrouw. De man komt derhalve een vergoedingsrecht op grond van het bepaalde in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden toe ter grootte van dat bedrag.
Grief I slaagt mitsdien. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Nu de eerste grief slaagt, behoeven de voorwaardelijk ingestelde grieven II en III geen nadere bespreking.
de aflossing van het flexibel krediet - € 26.326,16 (grieven IV tot en met IX)
6.6.1.
De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de restschuld van de man bij de Postbank (€ 18.675,86) in 2006 is afgelost door verhoging van de hypothecaire lening van de vrouw die was verbonden aan het appartement dat zij in eigendom had. De man dient dit bedrag daarom op grond van art. 4 huwelijkse voorwaarden aan de vrouw te vergoeden. Volgens de rechtbank heeft de man dit bedrag nog niet aan de vrouw terugbetaald. Hij had bij het einde van de samenleving een schuld van ongeveer € 22.000,-- aan de vrouw (rov. 3.13.). De rechtbank vervolgt in rov. 3.14.:
“Tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw en uitgaande van de vaststelling dat er sprake was van een schuld van de man aan de vrouw van circa € 22.000,= bij einde van de samenleving heeft de man zijn stelling dat hij de vrouw een geldlening verstrekt van € 26.326,10 door middel van aflossing van het ABN AMRO krediet volstrekt onvoldoende onderbouwd, zodat deze dient te worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de subsidiaire grondslag dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De man was immers tenminste € 22.000,= aan de vrouw verschuldigd.”
6.6.2.
De grieven IV tot en met IX richten zich tegen deze afwijzing. De man voert ter onderbouwing van zijn grieven, samengevat, het volgende, aan.
Grief IV
Begin 2008 heeft de vrouw € 15.000,-- van haar ouders geleend en in de zomer van 2009 nog eens € 15.000,-- van haar zus. De man is pas in maart 2010 bekend geworden met deze leningen. De zus van de vrouw drong, na het overlijden van de vader van de vrouw, aan op aflossing van deze schuld van de vrouw.
Om de schulden van de vrouw aan haar zus en ouders af te lossen, zijn partijen op 18 maart 2010 een flexibel krediet bij de ABN AMRO bank van € 29.999,-- aangegaan. Op 19 mei 2012 bedroeg de restschuld van het flexibel krediet € 22.752,40. De man heeft vanaf mei 2012 maandelijks € 449,99 aan de bank voldaan. Het krediet is per 14 januari 2016 geheel door hem afgelost. De man heeft in totaal (inclusief rente) € 26.320,16 aan de bank voldaan.
In hoger beroep wijzigt de man de grondslag van zijn vordering tot veroordeling van de vrouw tot betaling van € 26.320,16 aan hem. De vrouw is op grond van het bepaalde in art. 6:10 BW dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid volledig draagplichtig voor de aflossing van het doorlopend krediet. Het krediet is geheel ter beschikking van de vrouw gekomen (productie 4 en 5 conclusie van antwoord in reconventie). Zij heeft dit besteed aan de aflossing van door haar aangegane geldleningen. De man was niet aansprakelijk voor deze schulden en heeft niet de beschikking gehad over deze gelden. De gelden zijn niet besteed aan de kosten van de huishouding.
Partijen zijn na het beëindigen van de relatie niet overeengekomen dat de man het flexibel krediet zou aflossen en dat de vrouw de schuld aan [schuldeiser] zou aflossen.
Grief V
De man stelt subsidiair dat de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt. Zij had de beschikking over het krediet en diende dit daarom ook af te lossen. In strijd met tussen partijen gemaakte afspraken heeft de vrouw vanaf mei 2012 nimmer de aflossing van het krediet voor haar rekening genomen. De betalingen door de man aan de bank hebben plaatsgevonden vanwege zijn hoofdelijke aansprakelijkheid.
Grief VI
Meer subsidiair stelt de man dat beide partijen op grond van het bepaalde in art. 6:10 BW dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid ieder voor de helft draagplichtig zijn. De man heeft € 26.320,16 afgelost. Hij heeft daarom regres op de vrouw voor € 13.163,08.
Grief VII
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet in geschil is dat de restschuld van de man bij de Postbank (€ 18.675,68) in 2006 is afgelost door verhoging van de hypothecaire lening van de vrouw. De man betwist dat aan het einde van de samenleving sprake was van een schuld van de man aan de vrouw van € 22.000,--. De man betwist dat hij uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst met schuldbekentenis € 22.000,-- aan haar verschuldigd zou zijn. Hij heeft nimmer een schuldbekentenis ondertekend en was ook niet bekend met de – concept – vaststellingsovereenkomst.
De vordering van de vrouw is ex art. 4 van de huwelijkse voorwaarden verjaard. De lening is door de vrouw afgelost in augustus 2006; haar vordering is daarom in augustus 2011 (art. 3:307 BW) verjaard. Voor zover de verlengingstermijn van art. 3:320 BW van toepassing is, is de vordering verjaard op 22 februari 2013 (zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 22 augustus 2012). Door de vrouw is geen stuitingshandeling verricht.
De vrouw heeft pas ter zitting van 16 maart 2016 gesteld dat zij de restschuld van de man bij de Postbank heeft afgelost. Thans heeft de man inzicht in de feitelijke gang van zaken. Hij stelt dat het krediet werd aangewend voor gezamenlijke uitgaven. Slechts voor een bedrag van € 10.100,-- zijn uitgaven ten gunste van hem gedaan. Het is redelijk en billijk dat, voor zover een vergoedingsrecht voor de vrouw zou bestaan, dit ten hoogste € 14.287,93 zou bedragen, maar dit bedrag heeft de man al aan de vrouw terugbetaald. De man dient daarom niets meer aan de vrouw te vergoeden.
Grief VIII
Ter zitting van 16 maart 2016 heeft de vrouw aangevoerd dat zij naast aflossing van de restschuld van de man bij de Postbank ook € 3.324,14 heeft betaald voor de aanschaf van een auto voor de man. Thans heeft de man inzicht in de feitelijke gang van zaken. Hij betwist dat de vrouw de aanschaf van de auto voor hem heeft gefinancierd. De man heeft in de periode van 2001 tot 2008 twee maal een auto aangeschaft waarvoor hij gebruik heeft gemaakt van het krediet bij de Postbank. De vrouw heeft derhalve geen vordering van € 3.324,14 op hem.
Bovendien is de vordering van de vrouw verjaard in april 2013 ex art. 3:307 BW.
Grief IX
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man aan het einde van de samenleving zijn schuld van € 22.000,-- bij de vrouw nog niet heeft afgelost. Voor zover de vordering niet is verjaard, heeft de vrouw niets meer van de man te vorderen omdat hij ruimschoots heeft zorggedragen voor aflossing van deze vordering door structureel meer aan de woonlasten te betalen dan waartoe hij op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden was. Subsidiair doet de man een beroep op verrekening met zijn vordering uit hoofde van de woonlasten (grief XI).
6.6.3.
De vrouw heeft in eerste aanleg betwist dat het flexibel krediet is aangegaan om enige verplichting van haar in te lossen. Het krediet is besteed ter bestrijding van de kosten van de huishouding van partijen. Verder heeft zij in augustus 2006 een restschuld van de man bij de Postbank van € 18.675,86 afgelost door verhoging van haar hypothecaire geldlening die op het appartement rustte dat zij in eigendom had. Daarnaast heeft zij een door de man gekochte auto betaald. Het ging in totaal om een bedrag van € 22.000,--. Dit bedrag is in een door de notaris opgestelde concept-vaststellingsovereenkomst met schuldbekentenis vastgelegd. Partijen zijn daarom bij de afwikkeling van de echtscheiding overeengekomen dat de man de aflossing van het krediet zou dragen.
In haar akte in hoger beroep heeft de vrouw toegelicht dat haar spaargeld is betaald om de schulden van de man voor zover mogelijk af te lossen, omdat anders de voorgenomen aankoop van de woning (het hof begrijpt: door de vrouw samen met [dochter en schoonzoon van geintimeerde] ) niet mogelijk was. Volgens de vrouw hebben partijen niet meer van elkaar te vorderen.
6.6.4.
Het hof stelt op grond van de door de man overgelegde gedingstukken vast (en dit is overigens ook niet in geschil), dat de man het flexibel krediet heeft afgelost. In geschil is of de man vanwege die aflossing een regresvordering van € 26.320,16 op de vrouw heeft. Daartoe dienen de volgende vragen te worden beantwoord:
- i.
s de vrouw (geheel of gedeeltelijk) draagplichtig voor deze schuld;
- ii.
heeft de vrouw (indien zij geheel of gedeeltelijk draagplichtig is) een vordering (ter verrekening)op de man en zo ja:
a. is die vordering verjaard;
b. indien die vordering niet is verjaard, wat is de grootte van die vordering;
c. is die vordering voor verrekening met de vordering van de man vatbaar?
draagplicht
6.6.5.
Het hof stelt vast dat de kredietovereenkomst voor het flexibel krediet op 18 maart 2010 door beide partijen is aangegaan met de ABN AMRO bank. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze geldlening van € 29.999,--.
Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren, zoals de man en de vrouw in deze zaak.
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen.
In de huwelijkse voorwaarden is geen bepaling opgenomen voor schulden waarvoor beide partijen aansprakelijk zijn. Voorts kan niet worden vastgesteld dat partijen een dergelijke afspraak anderszins schriftelijk zijn overeengekomen. Ook kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een mondelinge afspraak hierover (zoals door de vrouw gesteld maar door de man betwist) nu enige aanwijzing hiervoor door de vrouw niet is overgelegd en nadere toelichting hierover ontbreekt. Ten slotte is het bestaan van stilzwijgende afspraken over de draagplicht evenmin gesteld noch anderszins gebleken. Het hof zal derhalve op grond van de onderlinge rechtsverhouding van partijen de draagplicht voor deze schuld dienen vast te stellen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten en een (periodiek of finaal) verrekenbeding ontbreekt.
Het hof stelt in dat licht bezien vast dat de vrouw door de schuld is gebaat. Uit productie 4 bij conclusie van antwoord in reconventie volgt immers dat op 18 maart 2010 het bedrag van € 29.999,-- is overgemaakt naar de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] . Dit blijkt, zo volgt uit productie 5 bij conclusie van antwoord in reconventie en is overigens ook niet weersproken, het bankrekeningnummer van de vrouw te zijn. Daarmee heeft de man niet de beschikking gehad over deze gelden.
Op 18 maart 2010 heeft de vrouw vervolgens van voornoemd rekeningnummer een bedrag van € 15.000,-- overgemaakt naar een bankrekeningnummer van [rekeninghouder 1] eo [rekeninghouder 2] onder vermelding van “hulp 10 juli 2009”. De man is door deze betaling, klaarblijkelijk de aflossing van de eerder door de vrouw bij haar zus aangegane schuld, niet gebaat.
De besteding van het restantbedrag van het flexibel krediet (€ 14.999,--) kan niet worden vastgesteld. Nu de gelden waren overgemaakt naar een privérekening van de vrouw waartoe de man krachtens de huwelijkse voorwaarden niet gerechtigd was en ook niet de beschikking had, lag het op de weg van de vrouw deugdelijk met verificatoire stukken te onderbouwen dat de man voor het restantbedrag wel was gebaat. De vrouw heeft dit nagelaten. Dit leidt ertoe dat het hof de vrouw geheel draagplichtig acht voor de aflossing van het flexibel krediet. De man heeft derhalve regres op de vrouw ter grootte van het door hem voor de aflossing betaalde bedrag van € 26.320,16. Grief IV slaagt mitsdien. De grieven V en VI behoeven daarom geen nadere bespreking.
vordering ter verrekening
6.6.6.
De vrouw stelt dat zij een vordering op de man heeft, vanwege de aflossing van een restschuld van de man en de aanschaf van een auto voor de man, op grond waarvan partijen over een weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Het hof zal allereest het meest verstrekkende verweer van de man, het beroep op verjaring, bespreken. Vervolgens wordt het beroep op verrekening vanwege de aanschaf van de auto besproken.
verjaring
6.6.6.1. Niet in geschil is dat de vrouw in augustus 2006 de restschuld van de man bij de Postbank heeft afgelost. Op grond van het bepaalde in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden is daardoor een vergoedingsrecht voor de vrouw ontstaan. Haar vergoedingsrecht was terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten. Gesteld noch gebleken is dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen opeisbaarheid van de vordering van de vrouw per augustus 2006. Het hof zal bij de beoordeling van het beroep op verjaring dan ook van die datum van opeisbaarheid uitgaan.
Op grond van het bepaalde in art. 3:307 lid 1 BW verjaart een vordering tot nakoming na een termijn van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen in september 2006. Echter, krachtens het bepaalde in art. 3:320 juncto art. 3:321 lid 1 sub a BW, geldt in deze zaak, nu partijen in 2006 nog gehuwd waren, een verlengingsgrond voor de verjaringstermijn. Dat betekent dat de (gepretendeerde) vordering pas zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand verjaart. De echtscheidingsbeschikking is op 22 augustus 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dat betekent dat de gepretendeerde vordering van de vrouw vanwege aflossing van de restschuld van de man (€ 18.675,68) is verjaard op 22 februari 2013. Nu de vordering van de vrouw niet vóór 22 februari 2013 is ingesteld en gesteld noch gebleken is dat zij stuitingshandelingen heeft verricht, faalt haar beroep op verrekening van haar draagplicht voor het flexibel krediet met de door haar gedane aflossing van de restschuld van de man bij de Postbank. Grief VII slaagt derhalve.
aanschaf auto
6.6.6.2. De vrouw doet een beroep op verrekening bij wege van verweer. Artikel 6:136 BW bepaalt hierover:
“De rechter kan een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is.”
Het beroep op verrekening is in deze zaak niet op eenvoudige wijze vast te stellen. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij een auto voor de man heeft aangeschaft, maar de man heeft dit in hoger beroep weersproken. Verificatoire stukken waaruit blijkt dat de vrouw de auto voor de man voor een bedrag van € 3.324,14 heeft aangeschaft ontbreken en een nadere toelichting van de zijde van de vrouw ontbreekt eveneens. Gelet op het bepaalde in art. 6:136 BW slaagt derhalve grief VIII en behoeft grief IX geen nadere bespreking.
de kosten van de advocaat - € 299,50 (grief X)
6.7.1.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat de man ter zake niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.
6.7.2.
De man stelt dat de kosten van de advocaat (€ 599,--) volledig door hem zijn voldaan. De echtscheiding is op gezamenlijk verzoek van partijen uitgesproken. Partijen hebben zich gezamenlijk tot een advocaat gewend en deze samen een opdracht verstrekt namens hen werkzaamheden te verrichten. Tussen partijen bestond geen afspraak dat de man de advocaatkosten zou voldoen en daarvoor de teruggave zorgtoeslag zou aanwenden dan wel het aandeel van de vrouw in deze kosten zou worden verrekend met haar aandeel in de zorgtoeslag. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor de advocaatkosten.
6.7.3.
De vrouw ontkent enig bedrag aan advocaatkosten aan de man verschuldigd te zijn. De advocaatkosten zijn verrekend met de teruggaaf zorgtoeslag die naar de bankrekening van de man is overgemaakt.
6.7.4.
In geschil is of de vrouw draagplichtig is voor de helft van de advocaatkosten omdat partijen zouden hebben afgesproken dat de man deze kosten zou betalen van de teruggave zorgtoeslag (die kennelijk, althans dat begrijpt het hof, mede betrekking had op de vrouw). In zoverre heeft de vrouw een beroep op verrekening bij wege van verweer gedaan (art. 6:136 BW).
Het hof stelt vast dat beide partijen gezamenlijk een opdracht aan de advocaat hadden verstrekt (productie 13 memorie van grieven). Hieruit volgt dat beide partijen aansprakelijk zijn voor betaling van de kosten van de advocaat (art. 7:407 BW). De gelijke draagplicht van partijen voor deze kosten is tussen partijen niet in geschil. Verder staat vast dat de man de kosten van de advocaat volledig heeft voldaan (productie 14 bij memorie van grieven). Verder heeft de rechtbank in rov. 3.20. overwogen dat de man heeft erkend dat ongeveer € 700,00 op zijn bankrekening is overgeboekt in verband met de teruggaaf zorgtoeslag. Daartegen is geen grief gericht en het hof zal daar dan ook van uitgaan.
Het verweer van de vrouw dat partijen een “verrekenafspraak” hadden gemaakt om de teruggaaf zorgtoeslag aan te wenden voor betaling van de advocaatkosten is evenwel niet komen vast te staan. De man heeft dit betwist en de vrouw heeft geen verificatoire stukken overgelegd of een nadere toelichting verstrekt, op grond waarvan dit kon worden vastgesteld. Daarmee kan het beroep van de vrouw op verrekening, gelet op het bepaalde in art. 6:136 BW, niet slagen. Grief X slaagt daarom. De vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van de helft van de advocaatkosten aan de man.
de woonlasten - € 16.900,-- (grief XI)
6.8.1.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en daartoe in rov. 3.32. als volgt overwogen:
“De rechtbank begrijpt dat de vrouw een beroep doet op het vervalbeding in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Ingevolge artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden behoort de renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Deze kosten dienden te worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel 7 heeft de echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het in het eerste lid bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot. Vast staat dat dit niet is gebeurd. Ingevolge artikel 9 vervalt de vordering een half jaar na ontbinding van het huwelijk, derhalve per 12 februari 2013. Niet gebleken is dat de man vóór 12 februari 2013 een vordering ter zake bij de vrouw heeft ingesteld. Het verweer van de vrouw slaagt derhalve, zodat de vordering wordt afgewezen.”
6.8.2.
De man stelt dat hij gedurende de periode april 2010 tot en met mei 2012 de woonlasten van € 1.300,-- per maand alleen heeft betaald. Het betrof een bijdrage in de hypotheek, levensverzekering(en), gemeentelijke lasten, overige eigenaarslasten en gebruikerslasten. De betalingen werden gedaan vanaf de en/of-bankrekening van partijen die door de man werd gevoed. De vrouw moet hem de helft van de woonlasten (€ 16.900,--) vergoeden. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep van de vrouw op het vervalbeding gegrond geacht. De man voert hiertoe het volgende aan.
Partijen dienden op grond van art. 7 van de huwelijkse voorwaarden naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Dit is niet gebeurd, hetgeen schematisch als volgt kan worden weergegeven.
periode | Inkomen / aandeel man | Inkomen / aandeel vrouw |
april 2010 – juli 2010 | € 2.300,-- netto per maand aandeel van € 1.300,-- = € 786,84 per maand | € 1.500,-- netto per maand aandeel van € 1.300,-- = € 551,-- per maand |
vanaf augustus 2010 | € 1.235,48 netto per maand aandeel van € 1.300,-- = € 587,-- per maand | € 1.500,-- netto per maand aandeel van € 1.300,-- = € 551,-- per maand |
totaal betaald | € 33.800,-- (waarvan aandeel vrouw € 17.156,-- | nihil |
De eisen van redelijkheid en billijkheid verzetten zich tegen een beroep op het vervalbeding (art. 9 huwelijkse voorwaarden).
6.8.3.
De vrouw heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op het vervalbeding. In hoger beroep heeft zij geen nadere toelichting gegeven op haar in eerste aanleg ingenomen standpunt.
6.8.4.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden bevat een vervalbeding ter zake kosten van de huishouding van een half jaar (na ontbinding van het huwelijk). Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat een beroep op een vervalbeding ten aanzien van het recht op afrekenen van de kosten van de huishouding in beginsel niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zie HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3044, NJ 2007/217, m.nt. van W.M. Kleijn).
Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat het vervalbeding dat partijen zijn overeengekomen niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Partijen hebben bij huwelijkse voorwaarden afspraken gemaakt, en van partijen mocht daarom verwacht worden dat de man eerder verrekening van de kosten van de huishouding had gevraagd indien daarvoor aanleiding was.
De enkele omstandigheid dat de man meer zou hebben voldaan aan de woonlasten verzet zich niet tegen toepassing van het vervalbeding. De woonlasten betreffen immers slechts één onderdeel van de kosten van de huishouding die niet los van de overige kosten van de huishouding kunnen worden bezien. Onduidelijk is zonder nadere, onderbouwde, toelichting die ontbreekt, in hoeverre ten aanzien van alle kosten van de huishouding sprake is van de door de man bepleite wanverhouding. Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het beroep van de vrouw op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, heeft de man niet gesteld noch zijn anderszins gebleken.
Het hof ziet derhalve geen reden om het vervalbeding van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing te laten. Grief XI faalt mitsdien.
6.9.
Nu de grieven I, IV, VII, VIII en X slagen zal het hof het bestreden vonnis in zoverre vernietigen. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd.
De vrouw zal worden veroordeeld tot betaling aan de man van:
€ 26.320,16 aflossing flexibel krediet;
€ 10.000,-- aflossing lening [schuldeiser] ;
€ 299,50 kosten advocaat.
Totaal € 36.619,66
wettelijke rente
6.10.
De man heeft voor het eerst bij dagvaarding in eerste aanleg gevorderd om de betaling van voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaling van die bedragen door de man.
Het hof stelt voorop dat wettelijke rente pas is vereist nadat de vrouw in verzuim is geraakt. De vrouw is naar het oordeel van het hof in verzuim vanaf 28 juli 2015, de dag van de dagvaarding in eerste aanleg. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is alsmede een van de in art. 6:83 BW genoemde situaties hebben zich niet voorgedaan. Dat betekent dat de vrouw pas in verzuim komt wanneer zij in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij haar een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 BW). Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van de ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239). Bij dagvaarding in eerste aanleg is wettelijke rente gevorderd. Daarmee kan die dagvaarding worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Dat betekent dat de vrouw tevens wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over € 36.619,66 vanaf de dagvaarding in eerste aanleg, te weten 28 juli 2015.
proceskosten
7. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2016 voor zover het betreft:
- -
de vordering ter zake aflossing van het flexibel krediet;
- -
de vordering ter zake aflossing lening [schuldeiser] ;
- -
de vordering ter zake kosten advocaat;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot betaling aan de man van € 36.619,66 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juli 2018.
griffier rolraadsheer