Rb. Oost-Brabant, 03-07-2017, nr. SHE 16/2045 T en SHE 16/2053
ECLI:NL:RBOBR:2017:3567
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
03-07-2017
- Zaaknummer
SHE 16/2045 T en SHE 16/2053
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2017:3567, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 03‑07‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/3417
AR 2017/5771
AR 2017/5798
JBO 2017/194 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
JM 2017/106 met annotatie van A. Wagenmakers, F.A.M. van de Ven
Uitspraak 03‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Belanghebbende. Geuremissie combinatie veehouderij en mestverwerking. Als het gaat om een intensieve veehouderij waar dieren worden gehouden waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, acht de rechtbank het op voorhand aannemelijk dat een eiser gevolgen van enige betekenis ondervindt indien hij woont op een afstand van 750/ meter uit het hart van de inrichting gemeten. Dit kan anders zijn indien ter plaatse sprake is van een geurbelasting van minder dan 0,1 Ou/m³ (als de woning ligt binnen de bebouwde kom) of 1 Ou/m³ (als de woning ligt buiten de bebouwde kom). Bij een zo geringe geurbelasting ondervinden personen geen gevolgen van enige betekenis van een intensieve veehouderij. Verweerder heeft de geuremissie van de mestverwekingsinstallatie afzonderlijk getoetst aan de strengste richtwaarde uit de provinciale beleidsregel. Deze beleidsregel zegt ook dat, indien sprake is van een bestaande overbelaste situatie, de geurbelasting niet toeneemt. In dit geval is op basis van de Wgv sprake van een bestaande overbelaste situatie. Een kritische blik was dan ook op zijn plaats. Verweerder heeft de bestaande overbelaste situatie op basis van de Wgv onvoldoende betrokken in de beoordeling. Nu een beoordeling van een totale geurbelasting niet is uitgesloten, had verweerder beter moeten motiveren waarom is volstaan met een afzonderlijke beoordeling van de geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie aan de hedonisch gewogen richtwaarde in de beleidsregel dan wel een beoordeling van de totale geurbelasting moeten uitvoeren.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 16/2045 T en SHE 16/2053
tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2017 in de zaken tussen
[eisers] , te [woonplaats] , eisers 1
(gemachtigde: mr. M.M.H. van Kuijk),
[eisers] , te [woonplaats] , eisers 2
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer, verweerder
(gemachtigden: ing. J.P.M. van Katwijk, M.M.L. van Lankvelt, ir. J.C. Jacobs, mr. J.P.L.M. van de Velden).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], te Holthees, vergunninghoudster
(gemachtigden: mr. J.A.J.M. van Houtum en R.J.M.B. Derks).
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghoudster] te Holthees (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een varkenshouderij en het realiseren van een mestbewerkings- en verwerkingsinstallatie.
Eisers hebben hiertegen afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep van eisers 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 16/2045 en het beroep van eisers 2 onder zaaknummer SHE 16/2053.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 14 september 2016 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
Op 15 november 2016 heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) verslag ex artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van eisers 2 zijn verschenen [namen] , alsmede de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigden. Voorts is verschenen ing. E.H. Feringa, werkzaam bij de StAB.
De uitspraak is enige tijd aangehouden met het oog op een uiteindelijk niet geslaagd overleg tussen partijen.
Overwegingen
Inleiding
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Het bestreden besluit ziet op een bedrijf (een veehouderij) aan [locatie 1] , kadastraal bekend gemeente Vlieringsbeek, sectie [sectienummers] (alle gedeeltelijk) (de projectlocatie). Vergunninghoudster heeft ook een bedrijf aan [locatie 2] .
1.2
Voor het bedrijf op de projectlocatie is op 25 mei 2010 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7155) zijn de tegen deze beschikking ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.3
Vergunninghoudster heeft een aanvraag ingediend op 9 mei 2012. De aanvraag omvat onder meer het houden van meer dan 750 zeugen en de inrichting omvat daarmee een IPPC- installatie. Het ontwerpbesluit heeft van 9 december 2015 tot en met 19 januari 2016 ter inzage gelegen met de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen. Van deze gelegenheid hebben eisers gebruik gemaakt. Naar aanleiding van de zienswijzen is het besluit hersteld en is een aantal voorschriften gewijzigd en aangevuld. De zienswijzen hebben niet tot een ander besluit geleid.
2. In het bestreden besluit is vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2 en 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). met toepassing van artikel 2.6 van de Wabo (revisievergunning).
Formele punten
3.1
Verweerder is van mening dat de beroepsgrond van eisers 2 waarin zij stellen dat de wijziging van de inrichting ook impliceert dat wordt gebouwd niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat in de zienswijze niets is aangevoerd op het besluitonderdeel “bouwen”.
3.2
De betreffende beroepsgrond ziet op een mogelijke strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
3.3
Ingevolge artikel 6:13 van de stuursrecht (Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
3.4
De Afdeling heeft in de (hierboven genoemde) uitspraak van 9 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP7155) bepaald dat het in de rede ligt voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen, als besluitonderdeel op te vatten.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond wel degelijk ontvankelijk is. Het staat eisers 2 vrij om in beroep andere beroepsgronden met betrekking tot een bepaalde activiteit aan te voeren mits zij tegen die activiteit zienswijzen hebben aangevoerd. Gelet op verweerders samenvatting van zienswijze 18 van eisers 2 hebben eisers 2 een zienswijze gericht tegen de uitbreiding van bebouwing en weerlegd met de stelling dat deze activiteit niet is aangevraagd. Het staat eisers 2 vrij om in beroep met een andere beroepsgrond te komen. Bovendien richt de betreffende beroepsgrond zich niet zozeer tegen datgene wat wordt gebouwd maar tegen het bestreden besluit als geheel.
4.1
Verweerder en vergunninghoudster stellen zich op het standpunt dat de meerderheid van eisers geen belanghebbende is omdat zij geen milieugevolgen van enige betekenis ondervindt. Eisers stellen dat zij allemaal binnen 1.000 meter van [locatie 1] wonen en daarom belanghebbenden zijn. Zij verwijzen hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:5). Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat niet is gebleken dat niet aan de normen kan worden voldaan en eisers daarom geen belanghebbenden zijn.
4.2
Om belanghebbende te zijn bij een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting moet aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van eiser naar objectieve maatstaven gemeten gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737). Als het gaat om een intensieve veehouderij waar dieren worden gehouden waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, acht de rechtbank het op voorhand aannemelijk dat een eiser gevolgen van enige betekenis ondervindt indien hij woont op een afstand van 750 meter uit het hart van de inrichting gemeten. Dit kan anders zijn indien ter plaatse sprake is van een geurbelasting van minder dan 0,1 Ou/m³ (als de woning ligt binnen de bebouwde kom) of1 Ou/m³ (als de woning ligt buiten de bebouwde kom). Bij een zo geringe geurbelasting ondervinden personen geen gevolgen van enige betekenis van een intensieve veehouderij.
4.3
Vier eisers wonen op meer dan 750 meter afstand, namelijk [namen] . Gelet op de ligging van de percelen van deze eisers, op enige afstand en aan de andere zijde van de spoorlijn, acht de rechtbank het niet op voorhand aannemelijk dat deze personen gevolgen van enige betekenis ondervinden. De aard van de inrichting is ook niet zodanig bijzonder dat aannemelijk is dat zij gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden. De rechtbank zal deze drie personen niet-ontvankelijk verklaren.
5.1
Eisers 2 hebben aangevoerd dat ten onrechte de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is verklaard op de beroepen omdat de opname van mestverwerking (categorie 10.1 in bijlage 1 van de Chw) niet kenbaar en deugdelijk is onderbouwd. Zij achten de hieruit voortvloeiende beperking van rechtsbescherming in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
5.2
Verweerder stelt hierover dat de nieuwe categorie 10 in bijlage 1 expliciet is opgenomen in de vierde tranche van de Chw om verlening van vergunningen voor installaties voor de verwerking van dierlijke mest te bespoedigen. Voorts geldt dat ingevolge artikel 120 van de Grondwet een wet in formele zin niet mag worden getoetst aan de Grondwet. Het beperken van het beroepsrecht is voorts niet in strijd met verdragsbepalingen.
5.3
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eisers 2 niet in hun belangen zijn geschaad door de toepassing van de Chw omdat zij hun beroep uitgebreid hebben weten te motiveren. Voorts acht de rechtbank de Chw niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, in navolging van de uitspraak van de Afdeling op 17 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO4217). Reeds hierom ziet de rechtbank geen aanleiding de Chw buiten toepassing te verklaren.
6.1
Volgens eisers vormen de bedrijven op de projectlocatie en op [locatie 2] één inrichting. Er is sprake van technische, organisatorische en functionele bindingen. Het bedrijf op [locatie 2] is ten onrechte bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten.
6.2
Verweerder stelt hierover dat de installaties worden gedreven door vergunninghoudster en daarmee behoren tot eenzelfde onderneming. Van technische binding is geen sprake, omdat er geen gemeenschappelijk voorzieningen zijn. Wel is sprake van organisatorische binding. Volgens verweerder is geen sprake van een functionele binding omdat er geen uitwisseling van goederen, diensten en bedrijfsmiddelen plaatsvindt. De afstand over de weg van de ene installatie naar de andere bedraagt circa 1.400 meter. Daarmee wordt niet voldaan aan de nabijheidseis.
6.3
In een uitspraak van de Afdeling van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3468) was de situatie aan de orde dat de afstand tussen twee locaties hemelsbreed ongeveer 260 meter bedroeg en dat daartussen nog een ander agrarisch bedrijf lag. Daarom oordeelde de Afdeling (anders dan deze rechtbank in haar uitspraak van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:503), gerectificeerd op 22 maart 2016) dat sprake was van twee inrichtingen.
6.4
Gelet op de afstand tussen beide locaties, zowel hemelsbreed als via de openbare weg gemeten, is de rechtbank van oordeel dat de bedrijven op de projectlocatie en [locatie 2] niet één inrichting vormen. Of sprake is van een voldoende technisch, organisatorisch of functioneel verband behoeft daarom geen verdere bespreking.
Inhoudelijk: geur veehouderij en geur mestverwerkingsinstallatie
7. De rechtbank stelt voorop dat de mestverwerkingsinstallatie een toegestane capaciteit heeft van 18.000 ton drijfmest per jaar. Om als IPPC-installatie te kunnen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 5.3, onder b, van bijlage 1 van Richtlijn 2010/75/EU (PB 2010 L 334; hierna: RIE) met een installatie voor de nuttige toepassing, of een combinatie van nuttige toepassing en verwijdering, van ongevaarlijke stoffen moet sprake zijn van een capaciteit van meer dan 75 ton per dag. Dat is hier niet aan de orde. De inrichting omvat echter wel een andere IPPC-installatie, namelijk het houden van meer dan 750 zeugen. De mestverwerkingsinstallatie is niet vergunningplichtig ingevolge artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo omdat deze deel uitmaakt van een inrichting met een IPPC-installatie.
8.1
Eisers stellen dat verweerder ten onrechte geen gezamenlijke beoordeling heeft gemaakt van de stalemissies in combinatie met de emissie van de mestverwerking. Verweerder had zich moeten afvragen of in een ernstig overbelaste geursituatie nog een extra emissiebron (de mestverwerking) aanvaardbaar is. Eisers missen in dit verband een integrale beoordeling van beide emissies in de vormvrije beoordeling van de vraag of een milieueffectrapportage (MER) moest worden opgemaakt.
8.2
Verweerder stelt hierover dat geur afkomstig van de mestverwerkingsinstallatie en vanuit de dierenverblijven apart moet worden beoordeeld. De geur van de dierenverblijven voldoet aan de normering van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Geur die niet afkomstig is vanuit de dierenverblijven, mag niet aan de Wgv worden getoetst. De geur van de mestverwerking voldoet aan de Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant (de Beleidsregel). Verweerder heeft hierbij gemeend te kunnen aansluiten omdat de hierin opgenomen richtwaarden zijn gebaseerd op percentages gehinderden. Nu uit het geuronderzoek voor de mestverwerkingsinstallatie blijkt dat aan de richtwaarden voor een nieuwe installatie wordt voldaan, stelt verweerder dat de bijdrage van deze installatie aan de geurhinder van het bedrijf kan worden verwaarloosd.
8.3
De rechtbank ziet geen aanleiding om de geurbelasting vanwege de mestverwerkingsinstallatie te betrekken bij de beoordeling van de geurhinder vanwege het houden van dieren. De bepaling van geurhinder vanwege het houden van dieren gebeurt op de wijze die is voorgeschreven in de Wgv. De mestverwerkingsinstallatie is geen onderdeel van het stalsysteem en de geurhinder vanwege deze installatie kan niet worden betrokken in de bepaling van de geurbelasting op basis van de Wgv. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1031).
8.4
Dat neemt niet weg dat verweerder gehouden is te beoordelen of de geurbelasting op de omgeving vanwege de mestverwerkingsinstallatie aanvaardbaar is. In dit kader ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of bij het beoordelen van de geurbelasting vanwege de mestverwerkingsinstallatie de geurbelasting vanwege het houden van dieren binnen de inrichting of de achtergrondbelasting vanwege het houden van dieren in de omgeving moet worden betrokken of dat beide apart moeten worden beoordeeld. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.5
Verweerder heeft ten behoeve van de hierboven genoemde beoordeling de geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie afzonderlijk getoetst aan de Beleidsregel. Weliswaar gold ten tijde van vergunningverlening de Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant maar deze omstandigheid leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit omdat beide beoordelingskaders inhoudelijk dezelfde grens- en richtwaarden hanteren. Overigens begrijpt de rechtbank het bestreden besluit aldus dat verweerder uitsluitend heeft getoetst aan de richtwaarde voor nieuwe situaties bij woningen. Weliswaar merken eisers 2 terecht op dat de geurbelasting vanwege veehouderijen niet kan worden getoetst aan de Beleidsregel, maar het gaat hier nu juist om dat deel van de inrichting dat niet in verband staat met het houden van dieren. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat bij toetsing aan de Beleidsregel de geurbelasting vanwege de mestverwerkingsinstallatie op een andere wijze wordt bepaald dan de geurbelasting vanwege de intensieve veehouderij. Het zijn verschillende grootheden die op een verschillende manier worden vastgesteld, waarbij onder meer een rol speelt dat in de Beleidsregel wordt uitgegaan van een hedonisch gewogen geurbelasting. Dat is overigens het gevolg van verweerders keuze voor een afzonderlijke toetsing aan de Beleidsregel. Het staat verweerder ook vrij om te beoordelen aan een niet hedonisch gewogen grenswaarde. De door eisers bepleite benadering (waarbij wordt uitgegaan van de procentuele toename van het acceptabel hinderniveau) impliceert dat de geurbelasting vanwege de veehouderij zonder meer kan worden betrokken bij de bepaling van een acceptabel hinderniveau, maar miskent dat het twee verschillende grootheden zijn.
8.6
Dat neemt echter niet weg dat los van de door verweerder gekozen afzonderlijke benadering ook een totale benadering mogelijk is. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1301. Hierin overwoog de Afdeling het volgende: “Vaststaat dat geen kaders beschikbaar zijn voor het beoordelen van de totale geurbelasting vanwege alle tot de inrichting behorende geur emitterende onderdelen. Bij de vraag of en op welke wijze, naast een afzonderlijke beoordeling van de geurbelasting vanwege elk van die onderdelen, een beoordeling van de totale geurbelasting vanwege de inrichting dient plaats te vinden, komt het college beoordelingsruimte toe. Het college heeft ervoor gekozen om de totale geurbelasting te toetsen aan een gewogen gemiddelde grenswaarde, waarbij mede is gemiddeld met de wettelijke grenswaarde uit de Wet geurhinder en veehouderij voor het veehouderijgedeelte. (…). In hetgeen [appellant sub 1] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat met de door het college gevolgde benadering, dan wel de alternatieve benadering in het deskundigenbericht geen toereikende beoordeling van de totale geurbelasting vanwege de inrichting heeft plaatsgevonden”.
8.7
Verweerder heeft getoetst aan de strengste richtwaarde in de Beleidsregel, namelijk de richtwaarden voor een nieuwe installatie, 0,5 ouE(H)/m³ (98 percentiel). Dat neemt echter niet weg dat de Beleidsregel ook met zoveel woorden voorstaat dat, indien sprake is van een bestaande overbelaste situatie, de geurbelasting niet toeneemt. In dit geval is op basis van de Wgv sprake van een bestaande overbelaste situatie vanwege de geuremissie van de stallen. Ook al is de Beleidsregel niet geschreven voor veehouderijen, verweerder kan hier niet zomaar omheen. Een kritische blik was dan ook op zijn plaats. Verweerder heeft de bestaande overbelaste situatie op basis van de Wgv onvoldoende betrokken in de beoordeling. Nu uit de hierboven genoemde rechtspraak blijkt dat een beoordeling van een totale geurbelasting niet is uitgesloten, had verweerder beter moeten motiveren waarom in dit geval is volstaan met een afzonderlijke beoordeling van de geuremissie van de mestverwerkingsinstallatie aan de hedonisch gewogen richtwaarde in de Beleidsregel dan wel een beoordeling van de totale geurbelasting moeten uitvoeren. De rechtbank is tevens van oordeel dat de vormvrije MER-beoordeling om deze reden onvoldoende is gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
9.1
Eisers missen een GGD-advies over de kwaliteit van het actuele woon- en leefklimaat.
9.2
Verweerder heeft geen advies ingewonnen bij de GGD omdat dit geen aangewezen adviesinstantie is.
9.3
De GGD is met betrekking tot dit soort inrichtingen niet aangewezen als adviseur in artikel 2.26 van de Wabo of artikel 6.3, tweede lid, in combinatie met bijlage III van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Deze beroepsgrond faalt.
10.1
Volgens eisers heeft de luchtwasser onvoldoende capaciteit om zowel lucht van mestverwerking als stallucht te verwerken. Dat is echter wel de bedoeling. Van de capaciteit zal 7% worden aangewend voor het reinigen van de lucht van de mestverwerkingsinstallatie.
10.2
Verweerder stelt hierover dat de capaciteit van het luchtwassysteem is berekend op de maximale ventilatiebehoefte van de dieren. In de praktijk zal de bezettingsgraad lager zijn dan 100%. Het luchtwassysteem heeft dan ook voldoende capaciteit om ook de ventilatielucht vanuit de mestverwerkingsloods te verwerken. In het dimensioneringsplan van het luchtwassysteem dat in bijlage 2 bij de aanvraag is gevoegd is uitgegaan van de aangevraagde dieren in de stallen en de standaard maximum ventilatienormen uit de richtlijn klimaatstelling van het Klimaatplatform. Uit de berekening blijkt dat maximaal 121.200 m³/uur ventilatiecapaciteit nodig is. Op basis van het dimensioneringsplan bij de aanvraag, wordt het luchtwassysteem met een ventilatiecapaciteit van 175.300 m³/uur uitgevoerd. Het luchtwassysteem is ruim voldoende gedimensioneerd om ook de ventilatielucht uit de loods met de mestverwerkingsinstallatie te verwerken.
10.3
Vergunninghoudster voegt daaraan toe dat de mestverwerkingsinstallatie niet altijd aanstaat.
10.4
De StAB heeft geconstateerd dat het dimensioneringsplan voorziet in een luchtwasser met een aanstroomoppervlakte van 87,7 m² terwijl de inrichtingstekening voorziet in een ruimte voor de luchtwasser van 69,3 m³. Die ruimte is te klein voor de luchtwasser.
10.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte uitgaat van een situatie die zich mogelijk in de praktijk kan voordoen maar die niet is vergund. Vergund is een 100% veebezetting. Verweerder merkt wel terecht op dat niet zonder meer hoeft te worden uitgegaan van de maximale ventilatiebehoefte. Dat neemt echter niet weg dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of met een kleinere luchtwasser wel een voldoende capaciteit kan worden behaald om zowel te voorzien in reiniging van de lucht van de intensieve veehouderij als reiniging van de lucht van de mestverwerkingsinstallatie. Dit is geen kwestie van handhaving. Weliswaar maakt de aanvraag onderdeel uit van de vergunning, maar de aanvraag bevat hier tegenstrijdige informatie. Een luchtwasser met het dimensioneringsplan bij de aanvraag kan niet worden ondergebracht in het gebouw dat op de inrichtingstekening hiervoor is voorzien. Daarom kan niet zonder meer op basis van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo worden gehandhaafd als de luchtwasser onverhoopt toch te klein is gedimensioneerd en te weinig capaciteit heeft voor het reinigen van de lucht uit de stallen en de mestverwerkingsinstallatie. Onder deze omstandigheid is onvoldoende inzichtelijk of de aangevraagde voorzieningen voldoende zijn om de geurhinder vanwege de inrichting tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt.
11.1
Volgens eisers past de aangevraagde denitrificatie-unit niet in stalsysteem BWL 2007.2.V2. Er is sprake van een ander stalsysteem en daarom moet worden uitgegaan van de emissiewaarden behorende bij ‘overige huisvestingssystemen’.
11.2
Verweerder stelt hierover dat het juist is dat een denitrificatie-unit niet is opgenomen in de systeembeschrijving van het luchtwassysteem. Aan het bestreden besluit zijn geen voorschriften verbonden voor de uitvoering en het gebruik van het luchtwassysteem. Dat is geregeld in artikel 3.123, tweede lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Dit wordt door middel van toezicht gecontroleerd.
11.3
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft vergunninghoudster aangegeven dat het gaat om een denitrificatie-unit van Dorset Farm Systems die is gekoppeld aan de luchtwasser. De complete installatie is geïnstalleerd en in werking conform de geldende vergunning waarin de unit ook al was vergund. Het denitrificeren van spuiwater uit de luchtwassers is toegestaan. Niet valt in te zien waarom denitrificatie niet als extra module mag worden toegevoegd. Bij de meest recente milieucontrole (februari 2016) is de totale installatie in orde bevonden. De voorliggende vergunning omvat ook het gebruik van het spuiwater na denitrificatie om de stallen schoon te spuiten.
11.4
De StAB heeft in haar verslag opgemerkt dat in de beschrijving van het aangevraagde stalsysteem niets staat over toepassing van een denitrificatie-unit. Het spuiwater uit de luchtwasser dat wordt gereinigd met de denitrificatie-unit kan niet worden hergebruikt in de luchtwasser. In het Activiteitenbesluit worden voorschriften gesteld aan (het gebruik van) de luchtwasser die hergebruik van spuiwater dat met de denitrificatie-unit is gereinigd, in de weg staan.
11.5
De rechtbank is van oordeel dat door de toevoeging van een denitrificatie-unit niet opeens sprake is van een ander stalsysteem. Dat neemt echter niet weg dat het spuiwater dat wordt gereinigd met de denitrificatie-unit niet kan worden hergebruikt in de luchtwasser zonder het Activiteitenbesluit te overtreden. Bovendien wordt dan gehandeld in afwijking van de aanvraag en in strijd met artikel 2.1 eerste lid onder e, van de Wabo omdat de denitrificatie-unit geen onderdeel uitmaakt van het aangevraagde stalsysteem. Dit is een kwestie van handhaving. Voor toepassing van de emissiewaarden behorende bij ‘overige huisvestingssystemen’ is geen aanleiding. Deze beroepsgrond faalt.
12.1
Eisers 1 stellen vraagtekens bij de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wvg.
Volgens eisers 1 voldoet de geurbelasting op de woning aan de [adres] niet aan de norm. Ten onrechte wordt naar boven afgerond (4.25). De gemiddelde gebouwhoogte klopt niet. De gehanteerde uittreedsnelheid bij emissiepunt 2 is volgens eisers te laag om in de benodigde ventilatie te voorzien.
12.2
Verweerder stelt hierover dat het afronden van de gemiddelde geurbelasting volgens de algemeen gebruikelijke afrondingsregels tot één decimaal achter de komma in lijn is met de Wgv, de geurverordeningen en het verspreidingmodel V-Stacks vergunning 2010. Volgens verweerder hebben eisers in hun berekeningen een aantal invoerparameters niet correct ingevoerd. Het weglaten van de maatregel op stal 3 (achter) als geur reducerende maatregel leidt niet tot een andere geurnorm waaraan de aangevraagde situatie getoetst moet worden. Verweerder merkt ten aanzien van de bebouwingshoogte op dat de calamiteitenruimte dienst gaat doen als stal en wordt samengevoegd met stal 2. De calamiteitenruimte is beduidend lager uitgevoerd. Verweerder is uitgegaan van de aangevraagde uittreedsnelheid van8,22 m/s waarmee kan worden voldaan aan de standaard ventilatienorm.
12.3
Vergunninghoudster heeft aangegeven dat de x- en y-coördinaten van de woning [adres] ten onrechte op een carport liggen die geen onderdeel uitmaakt van het geurgevoelige object zelf.
12.4
De rechtbank heeft de StAB de volgende vraag gesteld: “Kunt u zelf de geurbelasting op geurgevoelige objecten ingevolge de Wgv van de inrichting berekenen op basis van hetgeen partijen hierover hebben gesteld? De StAB wordt gevraagd zelf een berekening te maken en daarbij keuzes te maken.”
12.5
Volgens de StAB is het gangbaar om het totale pakket van geur reducerende maatregelen door te rekenen voor de vergunde overbelaste situatie en niet iedere individuele maatregel afzonderlijk. Ten aanzien van de uittreedsnelheid concludeert de StAB dat de calamiteitenstal nu als permanente stal in gebruik wordt genomen en wordt aangesloten op het verplaatste emissiepunt van stal 2, met een verhoging van de uittreedsnelheid als gevolg. Dat is een geur reducerende maatregel en de verhoging van de uittreedsnelheid kan in de tussenberekening (de berekening van het effect van de geur reducerende maatregelen voor de eerder vergunde overbelaste situatie) worden meegenomen. Dit is overigens in het voordeel van eisers. Verweerder heeft de verkeerde gebouwhoogte gehanteerd. Bovendien kan het veranderen van de nokhoogte volgens de StAB niet worden beschouwd als een geur reducerende maatregel. De StAB hanteert in haar berekening een gemiddelde gebouwhoogte van 4,0 meter in de tussenberekening en 3,8 meter in de aangevraagde situatie (waar verweerder in beide situaties rekende met een gebouwhoogte van 3,2 meter). Volgens de StAB heeft deze fout slechts een minimaal effect in de geurverspreiding. Volgens de StAB is het gangbaar om af te ronden tot op 1 decimaal. Het rekenmodelV-Stacks kan niet nauwkeuriger berekenen. Verweerder heeft juist afgerond. De StAB concludeert tot slot dat inderdaad de verkeerde x- en y-coördinaten voor de woning [adres] zijn gehanteerd en heeft zelf de juiste coördinaten bepaald.
De StAB komt tot de volgende conclusies:
Bij alle geurgevoelige objecten is de nieuwe norm lager dan in de vergunde situatie en is sprake van een verbetering, ook bij woning [adres] .
Bij alle geurgevoelige objecten is de geurbelasting in de aangevraagde situatie gelijk of lager dan de nieuwe norm.
Op geurgevoelig object woning [adres] was in de vergunde situatie sprake van een overschrijding van de geurnorm uit de gemeentelijke verordening; in de aangevraagde situatie wordt precies voldaan aan die norm van 2,0 Ou/m³ en is niet langer sprake van een overbelasting.
12.6
Eisers 1 merken in reactie op het advies van de StAB op dat wel nauwkeuriger kan worden getoetst. Zij bestrijden ook dat wijzigingen van stal 3 kunnen worden meegenomen als geur reducerende maatregelen. De wijzigingen van stal 3 leiden niet tot een vermindering van de geurbelasting op de overbelaste geurgevoelige objecten [objecten] . De wijzigingen van stal 3 hadden moeten worden geweigerd.
12.7
De rechtbank is van oordeel dat eisers 1 hun opmerkingen met betrekking tot de wijzigingen in stal 3 eerder hadden moeten maken, namelijk uiterlijk ten tijde van de inlichtingencomparitie of tijdens het bezoek van de StAB ter plaatse. De StAB is op zitting niet in staat geweest op deze opmerkingen te reageren en de opmerkingen zijn niet meegenomen in de vraagstelling aan de StAB. De rechtbank beschouwt deze opmerkingen als een nieuwe beroepsgrond en laat deze opmerkingen vervolgens buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde.
12.8
De rechtbank ziet in de resterende opmerkingen van eisers 1 geen reden voor twijfel aan de juistheid van het StAB-advies. Er kan geen berekening op basis van artikel 3, vierde lid, van de Wvg worden gemaakt per stal. Dat kan alleen over de gehele inrichting. Gelet op de omstandigheid dat V-Stacks slechts kan berekenen op één decimaal en V-Stacks het aangewezen programma is waarmee de geurbelasting vanwege het houden van de aangevraagde dieren wordt bepaald, bestaat geen aanleiding om een hogere nauwkeurigheid te hanteren, als dat al zou kunnen. De rechtbank neemt daarom het StAB advies over en is van oordeel dat het bestreden besluit niet is genomen in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wvg.
Inhoudelijk: geluid
13.1
Eisers 1 stellen dat niet is gemotiveerd waarom voor [adres] een norm van43 dB(A) etmaalwaarde wordt gesteld.
13.2
Verweerder heeft een hogere norm ter plaatse toegestaan in de dagperiode. De gewenste norm kan in alle redelijkheid niet worden gehaald. Na toepassing van de maatregelen blijft alleen bij de woning aan [adres] de geringe verhoging ten opzichte van de ambitiewaarde bestaan. Deze is aanvaardbaar geacht, en lager dan de voorheen vergunde waarde op deze woning.
13.3
De rechtbank stelt vast dat eisers 1 op ongeveer 195 meter ten zuiden van de projectlocatie wonen. De woning aan [adres] ligt op circa 350 meter in noord-oostelijke richting van de projectlocatie en op ruim 600 meter van de woning van eisers 1. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de norm waar eisers 1 zich op beroepen (de motiveringsplicht om af te wijken van de voorkeursgrenswaarde), kennelijk niet strekt tot bescherming van hun eigen belangen. Deze beroepsgrond laat de rechtbank daarom met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing. Bovendien hebben eisers 1 niet aangegeven wat er schort aan de motivering van de hogere waarde.
14.1
Eisers 1 zeggen verder dat verweerder ten onrechte geen straffactor voor tonaal geluid heeft vastgesteld voor de achteruitrijsignalering van vrachtwagens.
14.2
Verweerder stelt hierover dat de bijdrage op de tonale belasting minimaal is. Het achteruitrijden zal zeer beperkt plaatsvinden. Alleen bij het laden van biggen zal enkele seconden achteruit gereden worden. Voorts wordt achteruit gereden voor het vullen van silo’s, maar dan is het geluid afgeschermd. De afstand tot de woning is zodanig dat een eventueel signaal niet relevant is.De rechtbank verstaat het verweer aldus dat verweerder meent dat de achteruitrijsignalering niet hoorbaar is. Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft de Omgevingsdienst Brabant Noord op 29 november 2016 nader onderzoek verricht. De achteruitrijdsignalering blijkt duidelijk hoorbaar. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan voorgesteld een voorschrift aan het bestreden besluit te verbinden dat slechts vrachtwagens zonder achteruitrijsignalering de inrichting mogen bezoeken.
14.4
Desgevraagd heeft vergunninghoudster aangegeven te kunnen instemmen met een dergelijk voorschrift.
14.4
De omstandigheid dat een achteruitrijsignalering hoorbaar is, maakt dat een straftoeslag had moeten worden meegenomen. Het akoestisch onderzoek schiet op dit onderdeel te kort. Zoals verweerder zelf al heeft aangegeven, leidt de straftoeslag tot een overschrijding van de geluidsnormen op meerdere woningen. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank ziet geen bezwaar tegen het opnemen van het door verweerder voorgestelde voorschrift. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 5.3.7.1 onder 2 van de Regeling Voertuigen (ter uitvoering van de hoofdstukken III en VI van de Wegenverkeerswet 1994) bedrijfsauto’s mogen zijn voorzien van een geluidssignaalinrichting die andere weggebruikers erop attent maakt dat de achteruitversnelling is ingeschakeld, maar dat dit niet verplicht is gesteld en dat de rechtbank zelf al eerder een dergelijk voorschrift aan een omgevingsvergunning heeft verbonden (zie de uitspraak van deze rechtbank van 4 december 2015,ECLI:NL:RBOBR:2015:6945).
15.1
Volgens eisers 1 vertoont het akoestische onderzoek een aantal gebreken: het aantal metingen van de luchtwasser voldoet niet aan de meeteisen, het bronniveau van de luchtwasser is niet representatief, invoergegevens van gebouwen ontbreken of zijn tegenstrijdig, transportbewegingen in verband met de aanvoer van mest ontbreken en de activiteit “laden concentraat” is onjuist beoordeeld. Bovendien is geen rekening gehouden met het brongeluid van de inpandige WKK.
15.2
Verweerder stelt dat in het onderzoek is gemeten met de zogenoemde “zwaaimethode” in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (Handleiding). Inderdaad zijn de afmetingen van stal 2 niet geheel juist ingevoerd. Verweerder geeft aan dat van het andere bedrijf van vergunninghoudster één vrachtwagen per dag mest wordt aangevoerd via de “route mestafvoer”. De bron is echter niet bepalend voor de geluidbelasting. Het punt laden concentraat is inderdaad op de verkeerde plek gemodelleerd. Deze moet aan de noord/oostzijde van de mestsilo staan. Dit leidt tot een geringe toename van de geluidsbelasting op de beoordelingenpunten 10 en 11 maar deze blijft binnen de geluidsnormen. Het bronvermogen van de WKK van 75 dB(A) is volgens verweerder verwaarloosbaar en bovendien niet relevant want deze staat in de loods.
15.3
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft verweerder een nieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd (het onderzoek van de Omgevingsdienst van 21 december 2016). Hieruit blijkt dat, als wordt gerekend met de juiste afmetingen van stal 2, één extra vrachtwagenbeweging voor de mestafvoer, het laadpunt concentraat op de juiste plek en de toevoeging van de geluidbron van de WKK wordt voldaan aan de geluidsvoorschriften van het bestreden besluit. Eisers 1 hebben de uitkomsten van dit onderzoek niet bestreden.
15.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het oorspronkelijke akoestische onderzoek niet ten grondslag had kunnen leggen aan de omgevingsvergunning. In het bestreden besluit is daarom ten onrechte opgenomen dat het onderzoek van 28 maart 2014 met kenmerk 2012-3107-0 deel uitmaakt van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank ziet geen bezwaren tegen het onderzoek van de Omgevingsdienst van 21 december 2016. Eisers 1 hebben de juistheid van dit onderzoek niet voldoende onderbouwd bestreden.
Algemene beroepsgronden
16.1
Volgens eisers 2 kan niet worden uitgesloten dat de wijziging van de inrichting leidt tot de bouw van een vergunningplichtig bouwwerk of een gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Meer in het bijzonder wijzen eisers 2 op de wijziging van de luchtwassersectie, verplaatsing van de weegbrug en de wijziging van de bedrijfswoning. De ventilatiekokers zijn ten opzichte van de laatste verleende omgevingsvergunning milieu verhoogd met 90 cm en gedraaid gepositioneerd.
16.2
Verweerder stelt dat voor de weegbrug op 13 augustus 2013 een omgevingsvergunning bouwen is verleend en voor de bedrijfswoning op 19 juli 2011. Voor het verlengen en het gewijzigd positioneren van de ventilatiekokers is geen omgevingsvergunning bouwen vereist gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 8, van Bijlage II van het Bor. Verweerder is voorts van mening dat deze beroepsgrond niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat in de zienswijze het besluitonderdeel “bouwen” ontbrak. Tot slot stelt verweerder dat geen strijd bestaat met het bestemmingsplan of de Verordening Ruimte 2014.
16.3
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft verweerder de omgevingsvergunningen voor de weegbrug, de bedrijfswoning en de luchtwassersectie toegezonden. Deze zijn verleend conform hetgeen is vermeld op de inrichtingstekening. Dit betekent overigens wel dat, mocht de luchtwasser daadwerkelijk verkeerd zijn gedimensioneerd, de luchtwassersectie moet worden vergroot. Deze vergroting is wel omgevingsvergunningplichtig. De gewijzigde ventilatiekokers zijn niet in strijd met het bestemmingsplan. Deze kokers zijn echter wel hoger dan 5 meter. Het is geen ondergeschikt bouwonderdeel (zie de uitspraak van deze rechtbank van 26 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1962) en de ventilatiekokers voorzien in een uitbreiding van het bouwvolume. Daarom is voor de verhoging van de ventilatiekokers een omgevingsvergunning voor bouwen vereist. Dat heeft verweerder in het bestreden besluit miskend.
17.1
Eisers 2 merken op dat voor de inrichting een watervergunning is vereist. De wettelijk verplichte coördinatie tussen beide vergunningsprocedures heeft niet plaatsgevonden.
17.2
Verweerder stelt hierover dat gelijktijdig met de aanvraag omgevingsvergunning een watervergunning is aangevraagd zoals vereist in artikel 3.18 van de Wabo. Uit de mestverwerkingsinstallatie komt loosbaar water vrij. Het waterschap Aa en Maas heeft geen advies als bedoeld in artikel 3.19 van de Wabo uitgebracht over de samenhang van de aanvragen.
17.3
Naar aanleiding van de inlichtingencomparitie heeft vergunninghoudster een onherroepelijke watervergunning toegezonden.
17.4
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om formeel advies in te winnen bij het waterschap Aa en Maas inzake de samenhang tussen beide aanvragen zoals is vereist op basis van artikel 3.19, eerste lid, van de Wabo. Ofschoon de rechtbank niet twijfelt aan verweerders stelling dat informeel afstemming heeft plaatsgevonden, geeft het bestreden besluit geen blijk van de integrale beoordeling die wordt voorgestaan. Dat is een gebrek in de besluitvorming. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Niet valt in te zien hoe eisers 2 door dit gebrek zijn benadeeld, zeker nu zij inhoudelijk geen enkele beroepsgrond ten aanzien van het water (management) van de inrichting naar voren hebben gebracht. Bovendien is de watervergunning onherroepelijk en heeft het waterschap Aa en Maas geen zienswijzen ingebracht tegen de ontwerpbeschikking. Ofschoon uit het bestreden besluit niet kan worden opgemaakt dat het waterschap Aa en Maas expliciet in de gelegenheid is gesteld zienswijzen kenbaar te maken, had hij dat, net als eenieder, kunnen doen.
18.1
Eisers 2 stellen dat de voorschriften 3.4.4 en 4.4.2 potentieel onuitvoerbaar zijn. Er is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de inrichting niet is gerealiseerd binnen12 maanden nadat de beschikking in werking is getreden.
18.2
Verweerder stelt hierover dat de termijn van 12 maanden reëel is, omdat de inrichting binnen deze termijn conform de vergunning kan worden uitgevoerd en in werking kan worden gebracht.
18.3
Voorschrift 3.4.4 bevat een controleverplichting voor een akoestisch onderzoek uiterlijk binnen 2 maanden na voltooiing van de inrichting en in ieder geval binnen 12 maanden na inwerkingtreding van het bestreden besluit. Voorschrift 4.4.2 bevat een soortgelijke controleverplichting voor een geuronderzoek.
18.4
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen beide voorschriften aan de verplichting in artikel 5.5, vierde lid, van het Bor. Dat de inrichting mogelijkerwijze na 12 maanden niet is voltooid, laat onverlet dat de inrichting zich zal moeten houden aan de overige voorschriften. Deze beroepsgrond faalt.
19.1
Volgens eisers 2 is nagelaten in voorschrift 4.4.3 te bepalen dat het daarin voorgeschreven herhalingsonderzoek ook moet voldoen aan voorschrift 4.4.4 en 4.4.5.
19.2
Verweerder stelt hierover dat ook de andere voorschriften van paragraaf 4.4 van toepassing zijn, nu in voorschrift 4.4.3 een verwijzing is opgenomen naar voorschrift 4.4.1, waarin het controleonderzoek is opgelegd.
19.3
Ofschoon het er niet expliciet staat, is naar het oordeel van de rechtbank evident dat een herhalingsonderzoek moet worden voorgelegd aan het bevoegd gezag en dat, mocht niet aan de emissie-eisen worden voldaan, binnen een bepaalde tijd maatregelen moeten worden genomen. Deze beroepsgrond faalt.
20.1
Voor eisers 2 is onduidelijk wat in voorschrift 4.1.2 moet worden verstaan onder “representatieve bedrijfsomstandigheden met de hoogste emissie”. Hierbij is van belang dat de mestverwerkingsinstallatie kan werken via een WKK-installatie of een luchtwasser.
20.2
Verweerder stelt hierover dat in artikel 4.1.1 is opgenomen dat vooraf een meetplan dient te worden overgelegd conform NEN- EN 15259. In deze NEN worden eisen gesteld aan een meetplan, zodanig dat onder andere de representatieve bedrijfssituatie wordt beoordeeld. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat de hoogste emissie plaatsvindt in de situatie waarbij de WKK is ingeschakeld.
20.3
Vergunninghoudster heeft geen bezwaar tegen metingen van de mestverwerkingsinstallatie waarbij de WKK wel en waarbij de WKK niet is ingeschakeld.
20.4
Naar het oordeel van de rechtbank is met de verwijzing naar de NEN – EN 15259 in voorschrift 4.1.1 een voldoende duidelijk kader gegeven over de wijze waarop moet worden gemeten. Het verdient wel aanbeveling om in beide situaties (met WKK en zonder WKK) te meten. Nu een dergelijke verplichting niet onredelijk bezwarend is, had het in dit geval in de rede gelegen om deze verplichting wel op te leggen en in ieder geval in het bestreden besluit uit het oogpunt van handhaafbaarheid te verduidelijken wat wordt bedoeld met de hoogste emissie. Deze beroepsgrond slaagt.
21.1
Eisers 2 merken op dat de maatregelen in verband met gezondheidsrisico’s ten onrechte niet bij voorschrift zijn vastgelegd. Naleving van de maatregelen kan niet worden afgedwongen.
21.2
Verweerder stelt hierover dat het onnodig is om maatregelen die in de aanvraag worden genoemd ook nog eens expliciet bij voorschrift vast te leggen.
21.3
Vergunninghoudster heeft geen moeite met het opnemen van een voorschrift ter naleving van de protocollen ter beperking van besmettelijke dierziekten.
21.4
In het bestreden besluit is vermeld dat er een aantal maatregelen wordt genomen om besmettelijke dierziekten te voorkomen. Het gaat om een hygiënesluis, een schone en een vuile weg, een spoelplaats en een kadaverkoeling. Hiermee is weliswaar de aanwezigheid van de maatregelen geborgd, maar het gebruik van de maatregelen niet. Dit had in een aanvullend voorschrift moeten gebeuren. Hiermee heeft verweerder zelf de mogelijkheid om (bij niet-naleving) hiertegen op te treden. Verweerder is namelijk niet het bevoegd gezag met betrekking tot dierenwelzijn en kan naleving van de protocollen niet zonder meer afdwingen. Deze beroepsgrond slaagt.
22.1
Volgens eisers 1 is het ontbreken van een nulsituatie bodemonderzoek in strijd met Europese regels, omdat het een IPPC-bedrijf is en dat onderzoek verplicht is op grond van de RIE. Het onderzoeksrapport dient voor aanvang van de werkzaamheden te worden ingediend.
22.2
Eisers 1 wonen op geruime afstand van de inrichting. Daargelaten dat in artikel 2.8b en artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit voorschriften zijn opgenomen om een bodemonderzoek te verrichten bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten in geval van een IPPC-installatie, strekt deze verplichting op grond van de RIE kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers 1. De rechtbank laat deze beroepsgrond buiten beschouwing gelet op artikel 8:69a van de Awb.
23.1
Eisers 1 merken verder nog op dat voorschriften zoals bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, onder f en h, van het Bor ontbreken.
23.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit diverse voorschriften opgenomen die de nadelige gevolgen voor het milieu voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken, bijvoorbeeld de voorschriften onder de paragrafen 8.3 en 11.4 en de voorschriften 10.1.6, 12.1.5 en 12.1.6. Als aanvulling hierop stelt verweerder voor om overeenkomstig artikel 2.14a, zevende lid, van het Activiteitenbesluit het volgende voorschrift aan het bestreden besluit te verbinden: “Uiterlijk binnen acht weken na de beëindiging van de inrichting worden de daarin aanwezige afvalstoffen uit de inrichting afgevoerd.” Met artikel 2.8b van het Activiteitenbesluit is volgens verweerder voldoende invulling gegeven aan artikel 5.7, eerste lid onder h, van het Bor.
23.3
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, onder f, van het Bor worden aan de omgevingsvergunning in ieder geval de in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, onder h, van het Bor worden voorschriften opgenomen om maatregelen te treffen om bij definitieve beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie de nadelige gevolgen die de inrichting onderscheidenlijk de IPPC-installatie heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie.
Ingevolge artikel 2.11, derde lid, van het Activiteitenbesluit wordt uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie of na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof, afgewerkte olie of pekel in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag.
23.4
Omdat artikel 5.7, eerste lid, onder h, van het Bor vooral ziet op het geschikt maken van het eigen terrein en eisers 1 op ruime afstand wonen, strekt deze verplichting kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers 1. De rechtbank laat deze beroepsgrond in zoverre buiten beschouwing gelet op artikel 8:69a van de Awb.
23.5
Behoudens de door verweerder zelf gegeven suggestie is in het bestreden besluit met de hierboven genoemde voorschriften reeds voldoende invulling gegeven aan artikel 5.7, eerste lid, onder f, van het Bor. Het bestreden besluit schiet echter, gelet op de voorgestelde aanvulling, op dit onderdeel, te kort. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
24.1
Zoals hiervoor is overwogen onder de overwegingen 10, 14, 15, 20, 21 en 23 zijn de beroepen gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder het volgende doen:
beoordelen of de totale geuremissie vanwege de inrichting aanvaardbaar is;
vergunninghoudster in de gelegenheid stellen een aanvraag te doen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van de ventilatiekokers en daarop te beslissen in het herstelbesluit;
onderbouwen dat de luchtwasser zoals aangegeven op de inrichtingstekening voldoende capaciteit heeft om bij een 100% veebezetting ook de lucht van de mestverwerkingsinstallatie te reinigen en, indien dat niet het geval is, te bezien of aanvullende voorschriften of maatregelen moeten worden getroffen;
aanvullende voorschriften opnemen met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen.
24.2
De rechtbank zal bepalen dat afdeling 3.4 van de Awb bij de voorbereiding van het nieuwe besluit niet hoeft te worden gevolgd. Verweerder zal het nieuwe besluit overigens wel op de voorgeschreven wijze bekend moeten maken.
24.3
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
24.4
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
24.5
De rechtbank ziet in wat zij hiervoor heeft overwogen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Deze ziet op het gebruik van de mestvergister. Nu onvoldoende duidelijk is of de geuremissie van de mestvergister in combinatie met de veehouderij aanvaardbaar is, ziet de rechtbank aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit, voor zover hierbij vergunning is verleend voor de mestbewerkings- en verwerkingsinstallatie, te schorsen tot de einduitspraak op de beroepen.
24.6
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot en met de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
stelt verweerder in de gelegenheid om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- -
draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- -
bepaalt dat bij de voorbereiding van het herstelbesluit afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing blijft;
- -
schorst het bestreden besluit voor zover hierbij vergunning is verleend voor de mestbewerkings- en verwerkingsinstallatie tot en met de uitspraak op de beroepen;
- -
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. V.E.H.G. Visser, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.