Rb. Oost-Brabant, 10-02-2016, nr. 14, 3203
ECLI:NL:RBOBR:2016:503
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
10-02-2016
- Zaaknummer
14_3203
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2016:503, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 10‑02‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 5 Wet geurhinder en veehouderij
- Vindplaatsen
JBO 2016/98 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 10‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning milieu voor veranderen varkenshouderij. B&w van Sint-Oedenrode hebben een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een varkenshouderij. De overburen vrezen onder meer toename van geur-, verkeers-, en geluidsoverlast. Het akoestisch rapport dat hoort bij de aanvraag maakt deel uit van het bestreden besluit. Indien wordt gehandeld in strijd met de in het rapport beschreven representatieve bedrijfssituatie, verandert de werking van de inrichting zonder vergunning en is dit een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Hiertoe is echter wel vereist dat de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie klip en klaar is en slechts voor één uitleg vatbaar is. Indien de beschrijving van de representatieve voor meerderlei uitleg vatbaar is, ligt het op de weg van verweerder om de beoogde situatie die hij wenst te vergunnen alsnog in voorschriften of op de inrichtingstekening vast te (laten) leggen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het gebruik van het aanzuigpunt voor drijfmest en de inrit tegenover de woning van eisers en verbindt deze voorschriften zelf aan de omgevingsvergunning.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/3203 gerectificeerd
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2016 in de zaak tussen
[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. A.A.M. van der Aa),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode, verweerder
(gemachtigden: mr. C.L.J.H.M. van Baar en ing. P.A. Jans).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder] , [plaats 1] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. D. Pool).
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder, met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, aan vergunninghouder een beschikking omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu verleend voor het veranderen van een agrarisch bedrijf gevestigd op de locaties [locaties] te Sint-Oedenrode .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Ter zitting van de voorzieningenrechter hebben eisers hun verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken onder het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten. Bij uitspraak van 20 april 2015 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 17 juni 2015 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij zijn verschenen[persoon 1] , [persoon 2] en de gemachtigde.
Overwegingen
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Vergunninghouder exploiteert een varkenshouderij aan de percelen [perceel 2] en [perceel 3] te Sint-Oedenrode. Voor de inrichting is op 19 augustus 2003 een vergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van de gehele inrichting. In het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Sint-Oedenrode 2012” (het bestemmingsplan) zijn de bouwblokken op beide percelen gekoppeld door middel van een koppelteken.
1.2
Op 28 juni 2012 heeft verweerder een aanvraag voor een beschikking omgevingsvergunning eerste fase ontvangen voor het veranderen van het bedrijf op de percelen [perceel 2 en 3] . Op 27 november 2013 is het ontwerpbesluit gepubliceerd in het gemeentelijke huis-aan-huisblad. Hiertegen hebben eisers tijdig zienswijzen naar voren gebracht.
1.3
Verweerder heeft ten tijde van de behandeling ter zitting aangegeven dat ook de beschikking omgevingsvergunning tweede fase is verleend. Hiertegen is geen beroep ingesteld. Deze beschikking is onherroepelijk. Beide beschikkingen zijn in werking getreden en worden tezamen aangemerkt als de omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.5, achtste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Vergunninghouder heeft voorafgaand aan de aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd bij gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS). Op 19 december 2013 hebben GS een vergunning ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1988 (Nbw 1998) verleend. De gevraagde vergunning ex artikel 16 Natuurbeschermingswet is geweigerd omdat er geen sprake is van een vergunningplicht op grond van dit artikel. Tegen het besluit van19 december 2013 zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Deze vergunning is onherroepelijk.
1.4
Het bestreden besluit voorziet in de volgende verandering van de inrichting:op de locatie [perceel 3] zal de zeugenhouderij met 200 zeugenplaatsen en bijbehorende biggen verdwijnen. Op de locatie [perceel 2] komt een nieuwe vleesvarkensstal met 2.940 vleesvarkensplaatsen. Daarnaast zullen de melkkoeien en het jongvee worden omgezet naar 140 zoogkoeien. De ammoniakemissie neemt af van 2.772 kg NH3 naar 2.300 kg NH3 per jaar en het aantal geureenheden neemt af van 11.037 naar 10.290 OU. Omdat de ondergrens van 2.000 dierplaatsen voor vleesvarkens wordt overschreden moet de installatie worden aangemerkt als een IPPC-installatie.
1.5
Eisers zijn woonachtig op het schuin tegenover [perceel 2] gelegen perceel [perceel 1] . De percelen worden slechts gescheiden door de [smalle weg] . Ingevolge het bestemmingsplan heeft het perceel [perceel 1] de bestemming “Agrarisch met waarden-landschapswaarden”. De op dit perceel aanwezige woning was een bedrijfswoning maar omdat al sinds 31 december 2002 geen sprake meer is van agrarische bedrijfsactiviteiten moet de woning volgens eisers worden beschouwd als burgerwoning.
2. Ter zitting hebben eisers de beroepsgrond met betrekking tot de noodzaak voor een bodemonderzoek (nulsituatie) ingetrokken.
3.1
Eisers vrezen een splitsing van het bedrijf. Deze vrees wordt versterkt door de omstandigheid dat op de nieuwe locatie [perceel 2] op erfpachtgrond wordt gebouwd. Op [perceel 2] hebben jarenlang geen agrarische activiteiten plaatsgevonden. Feitelijk gezien is het gedeelte op [perceel 2] een nieuwe afzonderlijke inrichting, aldus eisers. Afsplitsing van het gedeelte op [perceel 2] zou in strijd zijn met het bestemmingsplan.
3.2
Volgens verweerder is geen sprake van een nieuwe afzonderlijke inrichting maar vormen beide locaties één bestaand agrarisch bedrijf dat binnen het gekoppelde bouwvlak een uitbreiding realiseert.
3.3
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
3.4
De rechtbank stelt vast dat de percelen [perceel 2 en 3] in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Vergunninghouder is op beide percelen de drijver van de inrichting. Op het perceel [perceel 3] is alleen voorzien in stallen. Op perceel [perceel 2] is voorzien in opslagruimte en werktuigenberging. Aldus is sprake van een organisatorisch en functioneel verband tussen de installaties op beide gedeelten. De rechtbank is daarom van oordeel dat (ook na vergunningverlening) de installaties op [perceel 2 en 3] zijn aan te merken als één inrichting. Deze beroepsgrond faalt.
4.1
Eisers zijn van mening dat een milieueffectrapportage (MER) had moeten worden opgesteld omdat het gaat om de oprichting van een nieuw bedrijf met bijna 3000 varkens. Bij die beoordeling had de woning van eisers betrokken kunnen worden. Het is bovendien maar de vraag of positief beslist zal worden op de aanvraag voor een vergunning ingevolge de Nbw 1998.
4.2
Verweerder heeft beoordeeld of sprake is van de situatie dat een MER moet worden opgesteld omdat de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Op basis van de door de DLV opgestelde Aanmeldingsnotitie heeft verweerder op10 april 2012 besloten dat voor de voorgenomen oprichting en wijziging van de vleesvarkenshouderij aan de [perceel 2] in combinatie met de sanering van de fokvarkenshouderij aan de [perceel 3] geen MER nodig is Hierbij heeft verweerder - kort samengevat – het volgende in aanmerking genomen:
- de invloed van de inrichting neemt ten opzichte van het dichtstbij gelegen zeer kwetsbare gebied af;
- de geuremissie neemt toe maar aan de normstelling voor geurbelasting wordt voldaan. Uit de berekeningen blijkt dat bij bedrijfswoningen in de omgeving door de uitbreiding geen onacceptabel woon- en leefklimaat veroorzaakt wordt;
- de fijnstofemissie neemt toe maar er wordt nog steeds aan de normstelling van de Wet luchtkwaliteit voldaan;
- de inrichting veroorzaakt ook overigens geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
4.3
De activiteit waarvoor vergunning is aangevraagd heeft betrekking op de realisatie van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren met 2.940 dierplaatsen voor vleesvarkens (en 140 zoogkoeien). Omdat dit niet leidt tot overschrijding van de drempelwaarden van (onderdeel C14 van) de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt geen MER-plicht. Omdat het gaat om meer dan 2000 stuks mestvarkens geldt wel een MER-beoordelingsplicht.
4.4
De rechtbank stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een groot vleesvarkensbedrijf wordt opgericht van bijna 3.000 dieren niet impliceert dat reeds daarom een MER moet worden opgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder op basis van de aanmeldingsnotitie een onjuist beeld van de nadelige gevolgen voor het milieu heeft gehad. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat inmiddels positief is beslist op de aanvraag voor de vergunning ingevolge de Nbw 1998. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen MER behoefde te worden opgesteld en dat dit standpunt voldoende is gemotiveerd. Deze beroepsgrond faalt.
5.1
Eisers hebben hun bedenkingen bij het toekomstig gebruik van de [smalle weg] , zeker als deze wordt gebruikt voor het verkeer van en naar het perceel [perceel 2] . Zij vrezen een situatie die vanuit een oogpunt van milieuhygiëne onaanvaardbaar is. Zij wijzen hierbij op indirecte hinder en op verkeersveiligheid. Verweerder heeft zelf erkend dat de weg niet geschikt is voor zwaar verkeer. Een vrachtauto neemt de gehele weg in beslag zodat passeren niet mogelijk is.
5.2
Verweerder wijst er in het verweerschrift op dat de [smalle weg] een erftoegangsweg is. De motorvoertuigen hebben als bestemming [perceel 1] of [perceel 2] , een enkel landbouwvoertuig daargelaten. Na de woning [perceel 1] gaat de weg over in een onverharde weg en er zijn verder in noordelijke richting geen andere woningen/bedrijven gelegen. Volgens verweerder neemt het zwaar verkeer niet in betekenende mate toe. Verkeersveiligheid betreft niet het belang van de bescherming van het milieu.
5.3
De rechtbank verstaat de beroepsgrond van eisers aldus dat zij vrezen voor de gevolgen van het gebruik van de [smalle weg] door zwaar vrachtverkeer en de daaruit voortvloeiende mogelijke problemen voor verkeersveiligheid. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2095) en van de uitspraak van deze rechtbank van 6 juni 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:3163) is de rechtbank van oordeel dat het belang van de verkeersveiligheid bescherming vindt in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, en dat dit niet wordt beschermd in artikel 2.14 van de Wabo. In dit kader kan in het midden blijven of het zwaar verkeer al dan niet in betekenende mate toeneemt. Voor zover eisers doelen op geluidhinder vanwege het verkeer vanwege de inrichting op de [smalle weg] , verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna zal worden overwogen. Deze beroepsgrond faalt.
6.1
Eisers stellen dat de tekening (nr. 418127-61 van 18 maart 2011) die op het gemeentehuis ter inzage is gelegd ten onrechte niet is gewaarmerkt. Er zijn geen latere aanpassingen vermeld. Op de tekening die in de ontwerpfase ter inzage is gelegd, waren de spoelplaats en de silo’s aan de voorzijde van de stal gesitueerd. Dit betekent dat aan de voorzijde van de stal activiteiten zullen plaatsvinden die hinder voor eisers gaan opleveren, met name wat betreft geluid en geur.
6.2
Verweerder wijst erop dat de tekening met nummer 418127-61 en gedateerd op28 februari 2013 (laatste wijziging) onderdeel uitmaakt van de vergunning. Eisers gaan ten onrechte uit van de versie uit 2011. De spoelplaats en de silo’s waren aanvankelijk aan de voorzijde van stal 2 geprojecteerd maar deze zijn in een later stadium verplaatst. Uit de tekening van 28 februari 2013 blijkt dat de spoelplaats aan de achterzijde van stal 2 zal worden gerealiseerd en de silo’s aan de oostzijde van stal 2. Verder blijkt uit de tekening dat aan de voorzijde van stal 2 een kadaverkoeling en een container voor bedrijfsafval worden geplaatst.
6.3
Uit het bestreden besluit blijkt dat de tekeningen nummer 418127-61 en gedateerd op28 februari 2013 (laatste wijziging) en nummer 418127-62 en gedateerd op 2 juli 2013 onderdeel uitmaken van de vergunning. Deze tekeningen behoren ook tot de processtukken. Uit de tekeningen blijkt dat de spoelplaats aan de achterzijde van stal 2 is gepositioneerd en de silo’s aan de zijkant van stal 2. De rechtbank is niet gebleken dat het akoestische rapport van SAIN of verweerders besluitvorming zijn gebaseerd op een verkeerd beeld van de te vergunnen situatie. De stelling van eisers berust dus op een onjuiste lezing. Van de container bedrijfsafval en de kadaverkoeling aan de voorzijde van stal 2 is geen relevante geur- of geluidhinder te verwachten en de rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eisers hebben voorts aangegeven dat onduidelijk is waar het uitzuigpunt van de mestkelders is gesitueerd. Dit staat niet op de inrichtingstekening. Zij maken uit de overige stukken op dat deze aan de voorzijde van de stal komt te liggen. Het uitzuigpunt is aan te merken als een emissiepunt. Dit punt is gelegen op een afstand van circa 33 meter van de woning van eisers. Dit is in strijd met artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).
7.2
Verweerder heeft uit het akoestisch rapport van SAIN bij de aanvraag begrepen dat er jaarlijks op maximaal zes dagen drijfmest wordt afgevoerd. Het afzuigen van drijfmest duurt 15 minuten en vindt volgens de tekst van het akoestisch rapport plaats aan de oostzijde van stal 2. Tijdens de inlichtingencomparitie heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat sprake is van één drijfmest-afzuigpunt voor de gehele varkensstal. Dit punt zou zich in het midden van die stal bevinden. Cijfer 11 op deze tekening geeft het laadpunt voor de drijfmest aan. Uit deze aanduiding blijkt dat dit vergund is, aldus verweerders gemachtigde. Overigens beschouwt verweerder het aanzuigpunt niet als een emissiepunt omdat het slechts zes maal per jaar wordt gebruikt. Dit is aan te merken als een incidentele bedrijfssituatie. Er wordt volgens verweerder voldaan aan de geldende afstandseis van 50 meter tussen (het dichtstbijzijnde emissiepunt van) de veehouderij van vergunninghouder en de woning van eisers. Ook aan de afstandseis van 25 meter tussen de gevel van de stal en de woning van eisers wordt voldaan, aldus verweerder.
7.3
Vergunninghouder is bereid het emissiepunt en het aanleverpunt te verplaatsen naar het midden van de stal.
7.4
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikel genoemde waarden. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Gelet op de definitie in artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is een emissiepunt een punt waar een relevante hoeveelheid geur het dierenverblijf verlaat.
7.5
Niet in geschil is dat de afstand tussen de gevel van de stal en de woning van eisers meer dan 25 meter bedraagt in overeenstemming met artikel 5 van de Wgv. De rechtbank kan uit de tekening die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, niet opmaken waar het aanzuigpunt van de drijfmest is gelegen. Dat de drijfmest wordt aangezogen vanuit het midden van stal 2 volgt niet uit het akoestische rapport. Uit de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestische rapport van SAIN blijkt dat de afvoer van drijfmest plaatsvindt aan de oostzijde van stal 2. De meest dichtbijgelegen gevel van stal 2 is gelegen ten zuidwesten van de woning van eisers dus het moet ervoor worden gehouden dat de drijfmest wordt verladen nabij deze gevel. Dit blijkt eveneens uit de figuur bij het akoestische rapport van SAIN. Dit punt ligt binnen 50 meter van de woning van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank is het aanzuigpunt van de drijfmest echter géén emissiepunt in de zin van artikel 1 van de Rgv indien en voor zover sprake is van afvoer van drijfmest op maximaal zes dagen per jaar met een maximum van 20 vrachten per dag en een laadduur per vracht van 15 minuten en gedurende de overige tijd het aanzuigpunt gesloten is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR0537). In het bestreden besluit is echter onvoldoende geborgd dat de drijfmest slechts op maximaal zes dagen per jaar met een maximum van 20 vrachten drijfmest per dag en een laadduur per vracht van 15 minuten mag worden afgevoerd en dat gedurende de overige tijd het aanzuigpunt gesloten is. De verplichting om het aanzuigpunt gesloten te houden volgt niet uit het akoestisch rapport van SAIN en is evenmin verplicht gesteld in de voorschriften bij het bestreden besluit. Daarom slaagt deze beroepsgrond.
7.6
De rechtbank ziet aanleiding om ten aanzien van deze beroepsgrond het bestreden besluit te vernietigen voor zover geen voorschriften omtrent de afvoer van drijfmest en het aanzuigpunt zijn gesteld. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het volgende voorschrift aan de omgevingsvergunning verbinden:
7.1.5
Drijfmest mag gedurende maximaal zes dagen per jaar met een maximum van 20 vrachten per dag en een laadduur per vracht van 15 minuten, worden afgevoerd. Het aanzuigpunt van drijfmest dient gedurende de overige tijd gesloten te blijven.
8.1
Eisers hebben voorts gesteld dat onduidelijk is waar de biggen worden geladen en gelost. De rechtbank verstaat deze stelling aldus dat eisers menen dat verweerder heeft verzuimd de locatie van het verladen van biggen en varkens voldoende te borgen in het bestreden besluit.
8.2
Verweerder merkt op dat uit het akoestische rapport van SAIN (dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit) blijkt dat het voer één keer per week wordt aangevoerd aan de oostzijde van stal 2 (waar ook de silo’s staan). De aan- en afvoer van vee vindt volgens het akoestisch onderzoek plaats via de achterzijde van stal 2.
8.3
De rechtbank stelt voorop dat het akoestisch rapport van SAIN deel uitmaakt van het bestreden besluit. Indien wordt gehandeld in strijd met de in het rapport beschreven representatieve bedrijfssituatie, verandert de werking van de inrichting zonder vergunning en is dit een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Hiertoe is echter wel vereist dat de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie klip en klaar is en slechts voor één uitleg vatbaar. Indien de beschrijving van de representatieve situatie voor meerderlei uitleg vatbaar is, ligt het op de weg van verweerder om de beoogde situatie die hij wenst te vergunnen alsnog in voorschriften of op de inrichtingstekening vast te (laten) leggen.
8.4
In de tekst van het akoestisch rapport van SAIN staat vermeld dat de levering van biggen en afvoer van vleesvarkens plaatsvindt aan de achterzijde van stal 2. Dit volgt ook uit de figuur bij het akoestisch rapport van SAIN waar de geluidbronnen zijn vermeld.
De rechtbank acht dit een beschrijving van de werking van de inrichting die slechts voor één uitleg vatbaar is. De rechtbank is van oordeel dat het laden en lossen van biggen en/of varkens op een andere plek binnen de inrichting is aan te merken als een verandering van de werking van de inrichting. Indien de derde-partij op een andere locatie biggen en/of varkens zou verladen, handelt hij in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Deze beroepsgrond faalt.
9.1
Eisers hebben gesteld dat verweerder heeft verzuimd in een voorschrift te bepalen dat inrit 1 bij perceel [perceel 2] (tegenover de woning van eisers) niet meer mag worden gebruikt en moet worden verwijderd zodat hier daadwerkelijk ook geen ontsluiting meer mogelijk is.
9.2
Verweerder heeft aangegeven dat de aan- en afvoerbewegingen ten behoeve van de inrichting op perceel [perceel 2] uitsluitend plaatsvinden via inrit 1 en dat dit als eis voor de bedrijfsvoering geldt.
9.3
Vergunninghouder is bereid de inrit tegenover perceel [perceel 1] te verwijderen.
9.4
Het bestreden besluit bevat geen voorschriften met betrekking tot de inrit tegenover perceel [perceel 1] . Uit de inrichtingstekening kan niet worden opgemaakt waar inritten op het perceel [perceel 2] zijn gelegen. Uit de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie bij het rapport van SAIN blijkt niet dat er maar één inrit is op het perceel [perceel 2] . Dit blijkt slechts uit de figuur van de geluidsbronnen bij de inrichting op perceel [perceel 2] in de bijlage bij het rapport van SAIN. De rechtbank acht de figuur in de bijlage bij het rapport van SAIN onvoldoende. Aldus valt niet op voorhand uit te sluiten dat het gebruik van de noordelijke inrit op het perceel [perceel 2] resulteert in een niet vergunde verandering van de werking van de inrichting. Het had op de weg van verweerder gelegen om in het bestreden besluit te borgen dat de noordelijke inrit niet zal worden gebruikt, te meer omdat conclusies met betrekking tot het al dan niet voorkomen van onder meer indirecte geluidhinder zijn gebaseerd op de aanname dat slechts de zuidelijke inrit bij perceel [perceel 2] mag worden gebruikt. Deze beroepsgrond slaagt.
9.5
De rechtbank ziet aanleiding om ten aanzien van deze beroepsgrond het bestreden besluit te vernietigen voor zover geen voorschriften omtrent het gebruik van de noordelijke inrit op perceel [perceel 2] tegenover perceel [perceel 1] zijn gesteld. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het volgende voorschrift aan de omgevingsvergunning verbinden, mede gelet op de bereidheid van de derde-partij ter zitting om de inrit te verwijderen:
5.5.4
Het gebruik van de noordelijke inrit op perceel [perceel 2] tegenover perceel [perceel 1] is verboden. De noordelijke inrit op perceel [perceel 2] tegenover perceel [perceel 1] dient te worden verwijderd binnen zes maanden na oprichting van stal 2.
10.1
Eisers hebben gesteld dat bij de beoordeling van de indirecte hinder ook hun woning had moeten worden betrokken, omdat onvoldoende is geborgd dat de noordelijke inrit moet worden afgesloten. Zij stellen voorts dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting veel te rooskleurig is ingeschat.
10.2
Verweerder verwijst voor wat betreft de indirecte hinder naar het akoestische rapport van SAIN. Verweerder acht het aantal vervoersbewegingen in het rapport van SAIN een reële inschatting voor een bedrijf van deze omvang.
10.3
Met betrekking tot de gestelde indirecte hinder als gevolg van het gebruik van de noordelijke inrit overweegt de rechtbank dat na deze uitspraak, gelet op het door de rechtbank aan het bestreden besluit toe te voegen voorschrift, van deze indirecte hinder geen sprake is. Vanuit deze inrit zullen geen vrachtwagens en auto’s de woning van eisers passeren.Met betrekking tot de indirecte hinder vanwege het gebruik van de zuidelijke inrit overweegt de rechtbank dat in het akoestisch onderzoek van SAIN van 4 maart 2013 is vastgesteld dat ter hoogte van [perceel 4] wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) in de circulaire inzake “geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wm” van 29 februari 1996. Eisers hebben deze bevindingen onvoldoende bestreden. In navolging van verweerder acht de rechtbank een onderzoek naar de indirecte hinder op de woning van eisers niet noodzakelijk omdat het verkeer van en naar de inrichting niet de woning van eisers zal passeren, wat wel het geval is bij de woning aan de [perceel 4] .
10.4
In navolging van verweerder acht de rechtbank het aantal verkeersbewegingen in het akoestische rapport van SAIN een reële inschatting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, mochten er meer verkeersbewegingen daadwerkelijk optreden, dit onverlet laat dat de inrichting moet opereren binnen de gestelde geluidvoorschriften. De rechtbank wijst er op dat de inrichting binnen drie maanden nadat deze in werking is gebracht ingevolge voorschrift 5.4.1 een controlerapportage aan verweerder moet overleggen om aan te tonen dat wordt voldaan aan de uitgangspunten van de aanvraag en de geldende (geluid)voorschriften. Indien en voor zover de aanvraag of het akoestische rapport van SAIN hierbij te rooskleurig zijn geweest, bevat het bestreden besluit voldoende middelen voor verweerder om tegen mogelijke geluidhinder vanwege overschrijding van de geluidvoorschriften in het bestreden besluit handhavend op te treden.
10.5
Deze beroepsgrond faalt.
11.1
Eisers merken op dat er geen enkel overleg heeft plaatsgevonden tussen vergunninghouder en omwonenden. Dit is een gemiste kans, aldus eisers.
11.2
De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat het raadzaam is als buren met elkaar in overleg te gaan over plannen voor het veranderen van een inrichting of bouwplannen. Door middel van overleg kunnen partijen inzicht krijgen in elkaars belangen en kunnen mogelijke geschilpunten van tevoren worden opgelost. Een dergelijk overleg is echter niet vereist ingevolge de Wabo. Dat geen overleg heeft plaatsgevonden is betreurenswaardig, maar is geen reden voor weigering van de aanvraag. Deze beroepsgrond faalt.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het gebruik van het aanzuigpunt voor drijfmest en de noordelijke inrit bij perceel [perceel 2] . De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal de hierboven genoemde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. De rechtbank zal voorts bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het gebruik van het aanzuigpunt voor drijfmest en de noordelijke inrit bij perceel [perceel 2] ;
- -
verbindt de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning:
7.1.5 Drijfmest mag gedurende maximaal zes dagen per jaar met een maximum van 20 vrachten per dag en een laadduur per vracht van 15 minuten, worden afgevoerd. Het aanzuigpunt van drijfmest dient gedurende de overige tijd gesloten te blijven.
5.5.4 Het gebruik van de noordelijke inrit op perceel [perceel 2] tegenover perceel [perceel 1] is verboden. De noordelijke inrit op perceel [perceel 2] tegenover perceel [perceel 1] dient te worden verwijderd binnen zes maanden na oprichting van stal 2.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eisers te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. C.A.F. van Ginneken, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2016 en gerectificeerd bij uitspraak van 22 maart 2016, zaaknummer SHE 14/3203 Rectificatie.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.