ABRvS, 28-12-2016, nr. 201602112/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:3468
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-12-2016
- Zaaknummer
201602112/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3468, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
AR 2017/59
AB 2017/64 met annotatie van R. Ortlep
JB 2017/29
JOM 2017/11
JOM 2017/694
Jurisprudentie Grondzaken 2017/124 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 28‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college aan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna: [belanghebbende]) een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen en in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Sint-Oedenrode.
201602112/1/A1.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Sint-Oedenrode (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016 in zaak nr. 14/3203, gerectificeerd op 22 maart 2016, in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het college aan [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna: [belanghebbende]) een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen en in werking hebben van een veehouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Sint-Oedenrode.
Bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 juli 2014 vernietigd voor zover bij dat besluit geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het gebruik van het aanzuigpunt voor drijfmest en de noordelijke inrit bij de [locatie 1], en zelf voorziend twee voorschriften aan de vergunning verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Op 22 maart 2016 heeft de rechtbank haar uitspraak van 10 februari 2016 gerectificeerd en het door haar aan de vergunning verbonden voorschrift over het gebruik van het aanzuigpunt voor drijfmest gewijzigd. De gerectificeerde uitspraak is eveneens aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A.M. van der Aa, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.H.M. van Baar, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, vergezeld door [belanghebbende A] en ing. J.S.M. de Groot, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [belanghebbende] exploiteert op de [locatie 2] te Sint-Oedenrode een zeugenhouderij met 200 zeugenplaatsen en bijbehorende biggen. Op deze locatie wordt eveneens een landbouwbedrijf geëxploiteerd. De verandering, waarvoor de omgevingsvergunning eerste fase is verleend, houdt in dat de zeugenhouderij op [locatie 2] verdwijnt en dat op [locatie 1] een nieuwe stal voor 2.940 vleesvarkens wordt opgericht. Daarnaast zullen geen melkkoeien en jongvee meer worden gehouden, maar zoogkoeien. De zoogkoeien zullen eveneens worden gehouden op [locatie 1].
[appellant] woont aan de [locatie 3], tegenover [locatie 1]. Hij vreest milieugevolgen van de uitbreiding op [locatie 1] en beschouwt deze als nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op die locatie nu deze volgens hem de afgelopen tien jaar niet voor intensieve veehouderij of het houden van rundvee is gebruikt.
Rectificatie
2. In de aangevallen uitspraak van 10 februari 2016 is overwogen dat het aanzuigpunt van de drijfmest, dat binnen 50 m van de woning van [appellant] ligt, geen emissiepunt in de zin van artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij is, indien en voor zover sprake is van afvoer van drijfmest op maximaal zes momenten per jaar gedurende 15 minuten per moment en gedurende de overige tijd het aanzuigpunt gesloten is. Volgens de uitspraak is in het bestreden besluit echter onvoldoende geborgd dat de drijfmest slechts op maximaal zes momenten per jaar gedurende 15 minuten per moment mag worden afgevoerd en dat gedurende de overige tijd het aanzuigpunt gesloten is. Overwogen is dat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien en het volgende voorschrift aan de omgevingsvergunning zal verbinden:
"7.1.5 Drijfmest mag gedurende maximaal zes keer per jaar, gedurende 15 minuten per keer, worden afgevoerd. Het aanzuigpunt van drijfmest dient gedurende de overige tijd gesloten te blijven."
In het dictum van de uitspraak is dit voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden.
2.1. Op 22 maart 2016 heeft de rechtbank de uitspraak gerectificeerd en in de hierboven weergegeven overwegingen en het dictum de woorden zes momenten/keer per jaar gedurende 15 minuten per moment/keer vervangen door: zes dagen per jaar met een maximum van 20 vrachten per dag en een laadduur per vracht van 15 minuten.
Blijkens de aan [appellant] gerichte begeleidende brief van de rechtbank van 22 maart 2016 is de uitspraak gerectificeerd op verzoek van [belanghebbende].
2.2. Na bekendmaking van een uitspraak aan partijen, kan de rechtbank daar in beginsel geen wijzigingen meer in aanbrengen. Dat is slechts anders indien het zou gaan om verbetering van een kennelijke verschrijving. Van een zodanige verschrijving is in dit geval geen sprake. Door wijziging van de overwegingen en het dictum heeft de rechtbank haar uitspraak inhoudelijk gewijzigd, zodat zij hangende hoger beroep een nieuwe uitspraak heeft gedaan. De Afdeling ziet daarin aanleiding om de uitspraak van 22 maart 2016 ambtshalve te vernietigen.
Eén inrichting
3. [appellant] bestrijdt de overweging van de rechtbank dat de installaties op de adressen [locatie 1] en [locatie 2] zijn aan te merken als één inrichting. Volgens hem is de onderlinge afstand tussen de locaties hemelsbreed minimaal 260 m, zodat de installaties niet in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Verder is er visueel geen verband tussen de beide locaties, aangezien deze van elkaar gescheiden zijn door de weg Nieuwenhuizen en het tussenliggende agrarische bedrijf aan de Nieuwenhuizen 5. Gelet hierop kunnen de milieueffecten van de activiteiten op [locatie 1] en [locatie 2] niet als één geheel worden beschouwd, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. [belanghebbende] is op beide percelen de drijver van de inrichting. Volgens de rechtbank is op het perceel [locatie 2] alleen voorzien in stallen en op perceel [locatie 1] in opslagruimte en werktuigenberging. Aldus is volgens de rechtbank sprake van een organisatorisch en functioneel verband tussen de installaties op beide gedeelten. Zij komt daarom tot de conclusie dat, ook na vergunningverlening, de installaties op [locatie 1] en [locatie 2] zijn aan te merken als één inrichting.
3.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, veranderen, veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
3.3. [belanghebbende] heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor één inrichting op twee locaties. De aanvraag ziet op het houden van vleesvarkens en rundvee op [locatie 1]. De aanvraag ziet niet op het houden van vee op [locatie 2]. Wel zijn daar een werktuigenberging, loods en opslagruimte aanwezig.
Ter zitting is gebleken dat de activiteiten op [locatie 2] vooral zijn gericht op het aldaar gevestigde landbouwbedrijf. Gereedschappen of werktuigen van die locatie zullen incidenteel worden gebruikt voor werkzaamheden ten behoeve van de varkens- en rundveehouderij op [locatie 1]. Hieruit volgt echter niet dat er een zodanige technische, organisatorische of functionele binding tussen beide locaties bestaat dat om die reden van één inrichting zou moeten worden uitgegaan. Voorts bedraagt de afstand tussen beide locaties hemelsbreed ongeveer 260 m en is tussen de locaties een ander agrarisch bedrijf gelegen. De installaties op beide locaties zijn dan ook niet in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevraagde activiteiten en installaties op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] niet samen één inrichting vormen. De omgevingsvergunning is daarom in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, in samenhang met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.5. Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 10 februari 2016 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is volstaan met gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 31 juli 2014 en het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van het college van 31 juli 2014 geheel vernietigen. Nu de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase moet worden geweigerd, zal de Afdeling tevens de vergunningaanvraag voor de eerste fase met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht afwijzen.
De uitspraak van 10 februari 2016 blijft voor het overige in stand. Dit betreft de gegrondverklaring van het beroep, de proceskostenveroordeling en de griffierechtvergoeding.
De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 maart 2016 in zaak nr. 14/3203;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016 in zaak nr. 14/3203, voor zover daarbij is volstaan met gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 31 juli 2014 en het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 31 juli 2014;
V. wijst de aanvraag van [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] om een omgevingsvergunning eerste fase voor een veehouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Sint-Oedenrode af;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.035,90 (zegge: duizendvijfendertig euro en negentig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. verstaat dat het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
148.