Einde inhoudsopgave
Verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd, van 12 Augustus 1949
Artikel 51
Geldend
Geldend vanaf 21-10-1950
- Bronpublicatie:
12-08-1949, Trb. 1951, 75 (uitgifte: 14-06-1951, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
21-10-1950
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-08-1949, Trb. 1951, 75 (uitgifte: 14-06-1951, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
De bezettende Mogendheid mag beschermde personen niet dwingen te dienen bij haar gewapende macht of hulpdiensten. Iedere pressie of propaganda, welke op vrijwillige dienstneming is gericht, is verboden.
2.
De bezettende Mogendheid mag beschermde personen niet dwingen tot arbeid, tenzij zij ouder zijn dan achttien jaar en dan alleen tot werkzaamheden ten behoeve van het bezettingsleger of van de openbare nutsbedrijven, of van de voedselvoorziening, huisvesting, kleding, het vervoer of de gezondheid van de bevolking van het bezette land. Beschermde personen mogen niet worden gedwongen tot enige arbeid welke hen zou verplichten aan krijgsverrichtingen deel te nemen. De bezettende Mogendheid mag beschermde personen niet dwingen met geweld de veiligheid van de inrichtingen waar zij verplichte arbeid verrichten, te verzekeren.
3.
De arbeid mag slechts worden verricht binnen het bezette gebied waar de personen wier diensten zijn gevorderd, zich bevinden. Iedere gevorderde persoon zal, voor zover mogelijk, op de plaats worden gehouden, waar hij gewoon is zijn arbeid te verrichten. De arbeid moet naar billijkheid worden beloond en in overeenstemming zijn met de lichamelijke en verstandelijke vermogens van de arbeiders. De in het bezette land van kracht zijnde wetten betreffende de arbeidsvoorwaarden en de beschermende maatregelen, in het bijzonder met betrekking tot lonen, arbeidstijden, uitrusting, vooropleiding en vergoeding terzake van beroepsongevallen en -ziekten, zullen van toepassing zijn op de beschermde personen aan wie de in dit artikel bedoelde werkzaamheden zijn opgedragen.
4.
In geen geval mag vordering van arbeidskrachten leiden tot een mobilisatie van arbeiders in een organisatie van militair of semi-militair karakter.