Gerechtshof Den Haag 7 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:790.
HR, 04-12-2020, nr. 20/01368
ECLI:NL:HR:2020:1953, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2020
- Zaaknummer
20/01368
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1953, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑12‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:703, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:790, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:703, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1953, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2020
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0330
NJ 2021/125 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2021/158 met annotatie van Schuijling, B.A.
Uitspraak 04‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Gedwongen schuldregeling (art. 287a Fw). Is verzoekster ontvankelijk in hoger beroep? Art. 292 lid 3 Fw en HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966. Heeft rechter bevoegdheid om aangeboden schuldregeling te wijzigen? Kan schuldenaar aangeboden schuldregeling gedurende procedure wijzigen? Beoordeling verzoek tot toelating wettelijke schuldsaneringsregeling in hoger beroep.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01368
Datum 4 december 2020
ARREST
In de zaak van
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: verzoekster,
advocaat: J. van Weerden.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaken C/10/589309 / FT EA 20/23 en C/10/589310 / FT EA 20/24 van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020;
het arrest in de zaak 200.275.407/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020.
Verzoekster heeft tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het arrest, het alsnog ongegrond verklaren van het hoger beroep en bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
De advocaat van verzoekster heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoekster is aangemeld bij Schuldbemiddeling Nederland in verband met een problematische schuldenlast. De totale schuldenlast bedraagt € 12.453,40.
(ii) Verzoekster heeft een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers (hierna: de aangeboden schuldregeling), inhoudende een betaling van 10,37% tegen finale kwijting.
(iii) Vijf schuldeisers hebben met de aangeboden schuldregeling ingestemd. De gemeente Rotterdam (hierna: de gemeente), heeft geweigerd in te stemmen. Zij heeft op verzoekster een vordering van € 1.401,19, die 11,25% van de totale schuldenlast beloopt.
2.2
Verzoekster heeft primair een verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw ingediend om de gemeente te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, en subsidiair een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.3
De rechtbank heeft onder meer (i) de gemeente bevolen om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, (ii) bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming, (iii) bepaald dat het door verzoekster gedurende het minnelijke traject gespaarde saldo (minstens € 910,--) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020 en (iv) het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
2.4
Het hof heeft verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep en daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.1.
Art. 292 Fw stelt voor een schuldenaar van wie het verzoek is toegewezen om schuldeisers te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling, nadrukkelijk geen hoger beroep open (rov. 3).
Het hof begrijpt het betoog van verzoekster aldus dat zij meent wel rechtsmiddelen te kunnen instellen tegen de zogenaamde modaliteiten van het dwangakkoord, namelijk tegen de beslissingen van de rechtbank over (i) de ingangsdatum en (ii) het spaarsaldo. De door verzoekster aangehaalde jurisprudentie waaruit zou volgen dat dit mogelijk is, is niet van toepassing op de situatie van verzoekster. (rov. 4-5)
Overigens heeft de rechtbank haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,-- ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze toegepast. Het hof begrijpt het oordeel van de rechtbank aldus dat het spaarsaldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers – aangezien dit bedrag bij de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ook aan de boedel zou toekomen – en dat de gedwongen schuldregeling is bepaald op de gebruikelijke termijn van 36 maanden, zodat de afdracht van verzoekster ten behoeve van de schuldeisers in de gedwongen schuldregeling gelijk is aan de afdracht zoals die in de wettelijke schuldsaneringsregeling zou gelden. (rov. 6)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Klacht 1 houdt in dat het hof verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.1.2
Deze klacht slaagt. Ingevolge art. 292 lid 3 Fw kan tegen de afwijzing van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling in hoger beroep worden opgekomen.2.Uit hetgeen hierna in 3.3.4 wordt overwogen, volgt dat het oordeel van de rechtbank erop neerkomt dat het verzoek om de gemeente te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, is afgewezen. Verzoekster was derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.2
Klacht 2, onderdeel A richt zich tegen rov. 6 van het bestreden arrest waarin het hof (ten overvloede) heeft geoordeeld dat de rechtbank haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,-- ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze heeft toegepast. Geklaagd wordt onder meer dat art. 287a Fw de rechter niet de bevoegdheid geeft de aangeboden schuldregeling te wijzigen, zodat de rechtbank de bestreden wijzigingen rechtens geen onderdeel van het gegeven bevel heeft kunnen maken.
3.3.1
Art. 287a lid 1 Fw bepaalt dat de schuldenaar, in het verzoekschrift bedoeld in art. 284 lid 1 Fw, de rechtbank kan verzoeken één of meer schuldeisers die weigert of weigeren mee te werken aan een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling. De rechtbank wijst het verzoek toe indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad (art. 287a lid 5 Fw). Art. 3:300 lid 1 BW is van toepassing verklaard op de gedwongen schuldregeling (art. 287a lid 5 Fw, slotzin). Deze bepaling houdt onder meer in dat als iemand jegens een ander gehouden is een rechtshandeling te verrichten, de rechter op vordering van de gerechtigde kan bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet.
3.3.2
Uit de wetsgeschiedenis van art. 287a Fw volgt dat de gedwongen schuldregeling is bedoeld om op eenvoudige wijze een succesvolle afronding van het minnelijke traject te bewerkstelligen door enkel die schuldeisers die niet op goede gronden hun medewerking onthouden aan een minnelijke regeling, tot medewerking te dwingen. Het resultaat is gelijk aan de schuldregeling die in het minnelijke traject tot stand zou zijn gekomen.3.Ook is vermeld dat de uitspraak van de rechter in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de desbetreffende schuldeiser met de schuldregeling, waardoor een overeenkomst tot stand komt tussen de schuldeisers en de schuldenaar.4.
3.3.3
Uit de tekst van art. 287a Fw, de hiervoor weergegeven toelichting in de wetsgeschiedenis en de werking van het van toepassing verklaarde art. 3:300 lid 1 BW volgt dat de in art. 287a Fw getroffen regeling voorziet in een gedwongen aanvaarding van een aanbod van de schuldenaar aan zijn schuldeisers. Hieruit volgt dat de rechtbank in geval van een verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw slechts de mogelijkheid heeft om het verzoek toe dan wel af te wijzen. Wat de inhoud van het aanbod is, dient door uitleg te worden vastgesteld. Slechts de schuldenaar kan de door hem aangeboden schuldregeling wijzigen. Dat kan in voorkomend geval ook nog ter zitting waar het verzoek behandeld wordt, al dan niet op voorstel van de rechter. Indien de wijziging ten voordele van de schuldeisers is, mag aangenomen worden dat de schuldeisers die reeds ingestemd hadden met de aanvankelijk aangeboden schuldregeling, ook met die wijziging instemmen.
3.3.4
Verzoekster heeft haar schuldeisers een schuldregeling aangeboden inhoudende betaling van 10,37% van € 12.453,40 tegen finale kwijting. Dit aanbod bestaat blijkens het verzoekschrift uit het aflossen van € 50,-- per maand gedurende 36 maanden en is volgens het verzoekschrift hoger dan het bedrag dat aan de schuldeisers zou worden uitgekeerd indien verzoekster zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de rechtbank met haar beslissing dat het reeds gespaarde saldo van € 910,-- ten goede dient te komen aan de schuldeisers én dat de driejarige looptijd van de aangeboden schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020, de aangeboden schuldregeling heeft gewijzigd. Dit oordeel komt immers neer op het aflossen van € 50,-- gedurende meer dan de aangeboden 36 maanden. Dat is ook het geval indien de aangeboden schuldregeling aldus zou moeten worden uitgelegd dat zij pas ingaat op het moment waarop zij tot stand komt (in dit geval: door de gedwongen aanvaarding door de gemeente als gevolg van het vonnis van de rechtbank). In dat geval kan het aanbod immers niet inhouden dat het mede betrekking heeft op het al gespaarde bedrag van € 910,--.
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet, ook niet in samenhang met het proces-verbaal van de zitting van 27 februari 2020, dat verzoekster de aangeboden schuldregeling gedurende de procedure heeft gewijzigd.
Dit betekent dat het door verzoekster op de voet van art. 287a lid 1 Fw verzochte bevel om de gemeente te laten instemmen met de door haar aangeboden schuldregeling, door de rechtbank in feite is afgewezen.
3.3.5
Op grond van het voorgaande slaagt de hiervoor in 3.2 weergegeven klacht.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.5
Opmerking verdient nog dat, ingeval het hof na verwijzing het verzoek om een bevel tot instemming met de aangeboden – of door verzoekster alsnog te wijzigen – schuldregeling afwijst, het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden beoordeeld. Verzoekster, die de beslissing van de rechtbank aldus heeft kunnen opvatten dat het verzoek om een bevel tot instemming met de aangeboden schuldregeling was toegewezen, en die ervan heeft kunnen uitgaan dat in hoger beroep alleen de modaliteiten van die toewijzing aan de orde waren, kan immers niet worden geacht voor dat geval haar subsidiaire verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te hebben prijsgegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 4 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑12‑2020
Vgl. HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966.
Conclusie 24‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Gedwongen schuldregeling (art. 287a Fw). Is verzoekster ontvankelijk in hoger beroep? Art. 292 lid 3 Fw en HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966. Heeft rechter bevoegdheid om aangeboden schuldregeling te wijzigen? Kan schuldenaar aangeboden schuldregeling gedurende procedure wijzigen? Beoordeling verzoek tot toelating wettelijke schuldsaneringsregeling in hoger beroep.
Partij(en)
Zaaknr: 20/01368 mr. R.H. de Bock
Zitting: 24 juni 2020 Conclusie inzake:
[verzoekster]
mr. J. van Weerden
tegen
1. Gemeente Rotterdam
2. Wehkamp B.V.1.
(niet verschenen in cassatie)
1. Feiten en procesverloop
1.1
Verzoekster is op 7 juni 2018 aangemeld bij Schuldbemiddeling Nederland in verband met een problematische schuldenlast. De totale schuldenlast bedraagt € 12.453,40. De afloscapaciteit van verzoekster is vastgesteld op € 50,- per maand.2.
1.2
Verzoekster heeft zes concurrente schuldeisers. Bij brief van 25 september 2018 heeft verzoekster een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 9,39% aan de concurrente-schuldeisers tegen finale kwijting. Doordat een van de vorderingen is komen te vervallen, is het aanbod vervolgens verhoogd naar 10,37%.
1.3
Vijf schuldeisers hebben met de aangeboden schuldregeling ingestemd. Een van de schuldeisers, de gemeente Rotterdam (hierna: de gemeente), heeft echter geweigerd om instemming te verlenen. De gemeente heeft een vordering van € 1.401,19 op verzoekster. Deze beloopt 11,25% van de totale schuldenlast.
1.4
Op 8 januari 2020 heeft verzoekster een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet (Fw) ingediend om de gemeente te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling. Tevens heeft zij een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. Ten tijde van de indiening van deze verzoeken liep het minnelijke traject 18 maanden en had verzoekster een bedrag van € 910,- gespaard.
1.5
Bij vonnis van 5 maart 2020 heeft de rechtbank Rotterdam – samengevat – het volgende overwogen (rov. 4):3.
- Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van de gemeente bij haar weigering vast.
- De vraag ligt voor of de gemeente in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen.
- De vordering van de gemeente vormt 11,25% van de totale schuldenlast. Vijf van de zes schuldeisers en dus een ruime meerderheid is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
- Het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten Schuldbemiddeling Nederland, en is goed en controleerbaar gedocumenteerd.
- Aan alle waarborgen die voor maximale afdracht moeten zorgen, is voldaan, zo is door schuldhulpverlening verklaard.
- Verzoekster heeft een bedrag van € 910,- gespaard in het minnelijke traject. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag ook ten goede komt aan de schuldeisers.
- Het voorstel is naar het oordeel van de rechtbank het uiterste waartoe verzoekster in staat moet worden geacht:
o Verzoekster beschikt niet over betaald werk en ontvangt een WIA-uitkering. Zij is voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard.
o Aannemelijk is dat verzoekster in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan haar huidige inkomen. Indien zij wel een hoger inkomen verwerft, komt dat ten goede aan haar schuldeisers (nu het een prognosevoorstel betreft).
- Toewijzing van het verzoek zal voor de schuldeisers tot een gunstiger resultaat leiden dan de situatie waarin de schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing zou worden verklaard, omdat de schuldsaneringsregeling aanzienlijke kosten met zich brengt (salaris bewindvoerder en griffierecht). Deze kosten komen in mindering op hetgeen verzoekster zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling.
- Op grond van het voorgaande wegen de belangen van verzoekster, die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen, en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder dan die van de gemeente.
1.6
De rechtbank heeft de gemeente bevolen om in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het door verzoekster gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo (minstens € 910,-) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling ingaat op 5 maart 2020.
1.7
Bij verzoekschrift van 11 maart 2020 heeft verzoekster hoger beroep ingesteld en verzocht het vonnis te vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat het in het minnelijk traject gespaarde saldo ten goede van de schuldeisers dient te komen en de ingangsdatum van de schuldregeling is vastgesteld op de datum van het bestreden vonnis. Zij heeft daarbij - kort samengevat - aangevoerd dat zij van mening is dat als ingangsdatum voor de opgelegde schuldregeling de datum van 28 mei 2018 moet worden aangehouden, zijnde de dag waarop zij met Schuldbemiddeling Nederland een schuldregelingsovereenkomst heeft getekend. Nu duurt de schuldregeling voor haar 21 maanden langer.
1.8
Bij arrest van 7 april 2020 heeft het hof verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.4.Het hof overweegt dat uit art. 292 Fw blijkt dat voor de schuldenaar geen hoger beroep openstaat tegen de toewijzing van een dwangakkoord (rov. 3). De door verzoekster aangehaalde jurisprudentie waaruit zou volgen dat dit wel mogelijk zou zijn, is niet van toepassing op de situatie van verzoekster (rov. 4-5). Ten slotte overweegt het hof – in het licht van de niet-ontvankelijk verklaring: ten overvloede – dat het oordeel van de rechtbank dat het spaarsaldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers, juist is (rov. 6).
1.9
Bij verzoekschrift van 14 april 2020 heeft verzoekster cassatieberoep tegen het arrest ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen de door het hof uitgesproken niet-ontvankelijkheid en het tweede onderdeel tegen het (ten overvloede gegeven) inhoudelijke oordeel van het hof. Ik schets eerst het juridisch kader.
De gedwongen schuldregeling van art. 287a Fw
2.2
Het uitgangspunt bij schuldsaneringen is dat een schuldenaar pas wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling als alle mogelijkheden voor een minnelijke regeling zijn uitgeput. Vereist is daarom dat de schuldenaar voordat hij een beroep op de schuldsaneringsregeling doet, eerst pogingen onderneemt om een buitengerechtelijke regeling te treffen, het zogeheten minnelijke traject. Pas als gebleken is dat het treffen van een minnelijke regeling niet mogelijk is, kan de schuldenaar tot de wettelijke schuldsanering worden toegelaten. De wetgever ging ervan uit dat een verplicht voortraject waarbij een integrale aanpak van de schuldenproblematiek plaatsvond, bestaande uit samenwerking tussen alle betrokken partijen (sociale diensten, kredietbanken, budgetconsulenten, maatschappelijk werk, gemeentelijk woningbedrijf en woningcorporaties, energiebedrijf) tot effectievere schuldhulp zou leiden.5.
2.3
In de praktijk bleek het minnelijk traject echter onvoldoende uit de verf te komen. Schuldeisers bleken niet snel geneigd in te stemmen met een minnelijke regeling. Zij bleken meer vertrouwen te hebben in de wettelijke regeling met het daarbij geldende toezicht door de rechter-commissaris. Ook bleken schuldeisers te veronderstellen dat het wettelijk traject voor een schuldenaar zwaarder zou zijn (en zien zij een wettelijke sanering als een straf voor schuldenaren).6.Er ontstond een grote toename van het aantal verzoeken om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en daarmee ook een grote toename van de werklast voor de rechtbanken.7.
2.4
Om het minnelijk traject te versterken is met ingang van 1 januari 2008 in art. 287a Fw de gedwongen schuldregeling ingevoerd,8.ook wel het dwangakkoord genoemd. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat indien één of meer schuldeisers weigert of weigeren mee te werken aan een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling, de schuldenaar de rechtbank bij het verzoekschrift om toelating tot de schuldsaneringsregeling kan verzoeken hen te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
2.5
De toepassing van art. 287a Fw kan voorkómen dat schuldenaren in de wettelijke schuldsaneringsregeling terechtkomen in gevallen waarin een oplossing in het minnelijk traject mogelijk was geweest, ‘ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd’.9.Daarnaast moet het dwangakkoord een tegenwicht vormen tegen de gewijzigde, bovendien strengere eisen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Met art. 287a Fw moet worden voorkomen dat een te grote groep schuldenaren tussen de wal van het minnelijk traject en het schip van de wettelijke schuldsanering (met de strenge eisen voor toelating) terecht zou komen.10.Bijkomende reden voor de invoering van art. 287a Fw was de wens om de rechterlijke macht en bewindvoerders te ontlasten en de druk op het wettelijk traject te verminderen.11.
2.6
In de praktijk zijn er twee soorten onderhandse akkoorden ontstaan, namelijk het percentageakkoord en het liquidatieakkoord.12.Een liquidatieakkoord houdt in dat een schuldenaar zijn vermogen aanbiedt aan zijn schuldeisers. Dit vermogen wordt dan door een vereffenaar te gelde gemaakt en onder de schuldeisers verdeeld. Bij zo’n liquidatieakkoord doet een schuldenaar afstand van zijn vermogen. Dit wordt ter beschikking gesteld aan de schuldeisers om door een aangewezen vereffenaar te worden afgewikkeld en om de opbrengst onder hen te verdelen welke rechtshandeling tegenover ieder werkt.13.
2.7
Veel vaker komt echter het percentageakkoord voor.14.Hiervan bestaan twee soorten. De meest bekende vorm van een percentageakkoord houdt in dat de schuldenaar de schuldeisers betaling ineens van een percentage van hun vordering aanbiedt. Daarbij wordt aan de zogeheten preferente schuldeisers steeds een twee keer zo hoog percentage aangeboden. Dit akkoord wordt veelal gefinancierd met een saneringskrediet.
2.8
Bij de tweede vorm van een percentageakkoord doet de schuldenaar een zogenoemd prognoseaanbod.15.Dit houdt in dat is uitgerekend wat de schuldenaar gedurende 36 maanden maximaal kan sparen, waarbij wordt uitgegaan van de op dat moment bestaande financiële situatie. Daarbij wordt bepaald welk deel de schuldenaar nodig heeft om van te leven. De omvang van dat bedrag wordt op dezelfde wijze berekend als het ‘vrij te laten bedrag’ (vtlb) dat op grond van art. 295 Fw zou gelden indien de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing zou worden verklaard. Het meerdere dient de schuldenaar te sparen. Op basis van het bedrag dat in een periode van 36 maanden kan worden gespaard, wordt berekend welk percentage van de totale schuldenlast kan worden afgelost. Dat percentage van de vordering wordt als prognoseaanbod aangeboden. Het aanbod is gebaseerd op een prognose, omdat niet volledig zeker is of betaling van dat percentage gerealiseerd wordt. De financiële situatie van de schuldenaar en/of het vtlb zou in de periode van 36 maanden immers kunnen wijzigen. Indien de schuldenaar zijn verplichting tot afdracht van zijn inkomen boven het vtlb gedurende 36 maanden nakomt, is hij bevrijd van zijn (rest)schulden. De schuldhulpverlener houdt toezicht op de maandelijkse afdrachten. In beginsel vindt elk jaar, na aftrek van de kosten (meestal 9% van het gespaarde bedrag), een uitkering aan de schuldeisers plaats.16.In de zaak die heeft geleid tot de onderhavige cassatieprocedure is een prognoseaanbod gedaan.
2.9
In aanvulling op en ter ondersteuning van de gedwongen schuldregeling is in art. 287b Fw de mogelijkheid van een moratorium opgenomen. Dit houdt in dat, indien sprake is van een bedreigende situatie, aan de rechtbank kan worden verzocht om bij voorlopige voorziening te bepalen dat gedurende een periode van maximaal zes maanden kan worden onderzocht of het minnelijk traject kans van slagen heeft.17.Gedurende die periode kan geen ontruiming van de woning wegens huurachterstand plaatsvinden en kunnen water- en energievoorzieningen niet wegens betalingsachterstand worden afgesloten. Zo wordt een soort ‘time out’ of adempauze voor de schuldenaar gecreëerd. Hiermee kan worden voorkomen dat de mogelijkheid om een aanbod aan de schuldeisers te doen wordt gefrustreerd of onmogelijk wordt gemaakt doordat tijdens het in kaart brengen van de financiële situatie van de betrokkene woningontruiming plaatsvindt.18.Bovendien kan tijdens die periode een beter beeld ontstaan van de goede trouw van de schuldenaar, waardoor de rechter beter over het verzoek om een dwangakkoord of de toelating tot de schuldsaneringsregeling kan beslissen (mede aan de hand van het verslag van de schuldhulpverlening). Tijdens de voorlopige voorziening moeten de lopende huurtermijnen, energienota’s en zorgverzekering worden voldaan en mogen de schulden niet oplopen.19.
2.10
Art. 287a lid 5 Fw bepaalt dat de rechtbank het verzoek om een schuldregeling toewijst indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
2.11
Het is aan de rechter overgelaten te oordelen in welke concrete omstandigheden van het geval van een onredelijke weigering sprake is, zodanig dat schuldeisers tot medewerking gedwongen kunnen worden.20.Ter toelichting op dit criterium is in de memorie van toelichting vermeld ‘dat duidelijk moet zijn dat crediteuren in een gedwongen schuldregeling een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is’.21.
2.12
Onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Almelo22.en de rechtbank Zwolle23.is in de memorie van toelichting een aantal omstandigheden opgesomd die bij de belangenafweging een rol kunnen spelen:24.
i. is het voorstel getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
ii. is het voorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
iii. is voldoende duidelijk dat het bod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
iv. biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
v. biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
vi. is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
vii. bestaat precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
viii. wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
ix. hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
x. staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
xi. is er eerder een minnelijke of gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
2.13
In de praktijk wordt door rechters veel belang gehecht aan het onder iv. genoemde criterium, namelijk hoe het aanbod dat in het kader van het minnelijk traject wordt gedaan zich verhoudt tot datgene wat de schuldeiser zou hebben gekregen indien de wettelijke schuldsanering op de schuldenaar van toepassing zou zijn. Wessels noemt dit een ‘(hypothetische) resultaatsvergelijking’.25.
2.14
Een verzoek tot het opleggen van een dwangregeling moet de volgende informatie/bijlagen bevatten:26.
i. een overzicht van de aangeboden schuldregeling;
ii. de naam/namen en adres/adressen van de weigerachtige schuldeiser(s);
iii. de reden van weigering tot instemming;
iv. de met de weigerachtige schuldeiser(s) gevoerde correspondentie over de aangeboden schuldregeling;
v. een overzicht van de schuldeisers die wel hebben ingestemd met de schuldregeling; en
vi. een berekening van het vrij te laten bedrag (vtlb).
2.15
Daarnaast moet in het verzoekschrift worden onderbouwd waarom de belangen van de schuldenaar of die van de andere schuldeisers door de weigering worden geschaad.27.Het voorstel voor de dwangregeling moet goed en betrouwbaar zijn gedocumenteerd en getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij. Art. 287a Fw bepaalt in lid 7 dat de rechtbank het verzoek afwijst indien de schuldbemiddeling niet wordt uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet.28.
2.16
Bij een verzoek op grond van art. 287a Fw moet een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp-verzoek) gevoegd zijn.29.Het verzoekschrift bestaat dan ook uit een primair verzoek tot opleggen van de dwangregeling en een subsidiair verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Art. 284 lid 1 Fw bepaalt dat bij het verzoekschrift om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een verklaring van een schuldschulporganisatie moet worden gevoegd, waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldsanering te komen (art. 285 lid 1 aanhef en onder f Fw).30.Indien de verklaring ontbreekt, wordt het verzoek afgewezen (art. 288 lid 2 onder b, Fw).
2.17
Voor toewijsbaarheid van het verzoek om een dwangregeling is op zichzelf niet vereist dat het Wsnp-verzoek toewijsbaar zou zijn. Ook als de schuldenaar niet aan alle in de Wsnp gestelde voorwaarden voldoet, kan de rechter het primaire verzoek toewijzen, zo is door de Hoge Raad beslist.31.
2.18
Indien het 287a-verzoek wordt afgewezen, stelt de rechtbank de schuldenaar in de gelegenheid om aan te geven of hij het Wsnp-verzoek wenst te handhaven.32.Als dat het geval is, geeft de rechtbank hierover een beslissing. De schuldenaar kan echter ook afzien van een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsanering, zo volgt ook wel uit art. 287a lid 8 Fw.33.
2.19
Bij toewijzing van het verzoek bepaalt de rechter dat het vonnis op grond van art. 3:300 lid 1 BW in plaats van de vrijwillige instemming zal treden, zo is in de laatste volzin van art. 287a lid 5 Fw te lezen. Door het vonnis ontstaat er een overeenkomst tussen de schuldenaar en alle schuldeisers, met als inhoud de in het minnelijk traject aangeboden schuldregeling.34.
2.20
In de zaak die heeft geleid tot de onderhavige cassatieprocedure gaat het materieel om de vraag wanneer, bij toewijzing van het 287a-verzoek, de schuldregeling gaat lopen. Is dat op het moment waarop de rechter het verzoek toewijst (per datum vonnis), of is dat het moment waarop de schuldenaar (binnen de minnelijke schuldregeling) is begonnen met sparen en afdragen? De feitenrechtspraak is hierover verdeeld: de meeste rechtbanken bevelen de schuldeisers in te stemmen met ‘de aangeboden schuldregeling’ (wat een looptijd van 36 maanden impliceert, ingaande vanaf het moment dat de schuldenaar is begonnen met sparen en afdragen), terwijl andere rechtbanken de schuldeisers bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling vanaf de dag van de uitspraak.35.
2.21
Dat ‘de aangeboden schuldregeling’ een looptijd van 36 maanden impliceert, ingaande vanaf het moment dat de schuldenaar is begonnen met sparen en afdragen, volgt uit de Gedragscode schuldhulpverlening van de NVVK.36.De meeste schuldhulpverlenende instellingen zijn aangesloten bij de NVVK. Deze Gedragscode, die blijkens art. 2 bindend is voor de NVVK-leden, bepaalt het volgende (mijn onderstrepingen, A-G):
“ARTIKEL 13. 120 DAGEN-RICHTLIJN
Het NVVK-lid hanteert de richtlijn om binnen een periode van 120 dagen een
schuldregeling tot stand te hebben gebracht. In deze periode vindt inventarisatie
van de schuld plaats, wordt de afloscapaciteit berekend en schuldeisers om akkoord gevraagd op een voorstel tot regeling van de schuld over een periode van 36 maanden. De 120 dagen maken deel uit van de termijn van 36 maanden.
Bij het opstarten van een schuldregeling, in het kader van schuldhulpverlening
aan ondernemers, geldt een termijn van maximaal 6 maanden, na de start van de
verificatie
ARTIKEL 14. 36 MAANDEN
Een schuldregeling, zij het een saneringskrediet of schuldbemiddeling, kent een
looptijd van maximaal 36 maanden. Op deze termijn wordt de totale afloscapaciteit berekend. Na afloop van de 36 maanden worden de schuldeisers, in geval van een schuldbemiddeling, gevraagd ‘finale kwijting’ te verlenen. Hier tegenover staat een maximale inspanningsverplichting van de schuldenaar. De 36 maanden gaan in op het moment van ondertekening (dagtekening) van de schuldregelingsovereenkomst.
Het NVVK-lid ziet toe op naleving van de afspraken zoals neergelegd in de schuldregelingsovereenkomst.
Bij schuldregelingen die zijn opgestart in het kader van schuldhulpverlening aan ondernemers geldt in principe ook een termijn van 36 maanden, waarvan beargumenteerd tot een maximale termijn van 60 maanden kan worden afgeweken.
Dit omdat bij schuldhulpverlening aan ondernemers de kaders van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen leidend zijn.”
Blijkens de in de Gedragscode opgenomen definities wordt onder ‘schuldregelingsovereenkomst’ verstaan:
“een overeenkomst waarin de rechten, verplichtingen en voorwaarden van de
schuldenaar en het NVVK-lid ten behoeve van de schuldregeling zijn opgenomen.”
2.22
Op grond van de Gedragscode van de NVVK begint het schuldhulpverleningstraject van 36 maanden dus te lopen vanaf het sluiten van de overeenkomst tussen de schuldenaar en de schuldhulpverlenende instantie. Vanaf dat moment moet de schuldenaar zijn verplichtingen naleven en inkomsten die het vtlb te boven gaan sparen. De periode vanaf het sluiten van de overeenkomst tot het bereiken van een akkoord duurt maximaal 120 dagen en strekt in mindering op de termijn van de minnelijke regeling zelf, die maximaal 36 maanden bedraagt. In art. 16 van de Gedragscode is te lezen dat de overeenkomst door de schuldhulpverlenende instantie tussentijds kan worden opgezegd, onder meer indien de schuldeisers niet akkoord gaan met de aangeboden regeling kan de overeenkomst. Het inmiddels gespaarde bedrag wordt in dat geval pondspondsgewijs over de schuldeisers uitgedeeld.
2.23
De vraag is of, naar analogie van de regeling in de Gedragscode, ook bij een dwangregeling geldt dat de termijn van 36 maanden reeds ingaat op het moment van het tekenen van de schuldhulpovereenkomst (of op het moment dat begonnen wordt met sparen in het minnelijk traject). In de wet is daarover niets bepaald. Ook in de wetsgeschiedenis zijn daarover geen aanknopingspunten te vinden.
2.24
De Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen bepalen evenmin iets over het moment waarop de dwangregeling moet ingaan. Wel bevatten de Recofa-richtlijnen regels over de ingangstermijn voor de toetreding tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarin is te lezen (mijn onderstreping, A-G):37.
“1.2 Termijn van de schuldsaneringsregeling en wijziging van de termijn
a. Indien de bewindvoerder termen aanwezig acht om de wettelijke termijn van de schuldsaneringsregeling van drie jaar te verlengen of te verkorten, stelt hij de rechter-commissaris hiervan op de hoogte.
b. De wettelijke termijn kan onder andere worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen. Een langere tijd in een minnelijk traject, het sparen tijdens een moratorium of het aflossen van schulden voorafgaand aan de schuldsaneringsregeling is in beginsel geen reden tot verkorting van de wettelijke termijn.
1.3
Afwijken richtlijnen
De rechtbank of de rechter-commissaris kan, indien de omstandigheden daartoe
aanleiding geven, afwijken van de richtlijnen.”
2.25
De wettelijke termijn van 36 maanden kan volgens de Recofa-richtlijnen dus worden verkort als de schuldenaar in de periode daaraan voorafgaand in faillissement of surseance verkeerde en het boven het vtlb uitgaande bedrag heeft afgedragen. De mogelijkheid van verkorting is echter niet opgenomen als de schuldenaar eerder een (lange) periode in het minnelijk traject doorbracht. Art. 1.2 onder b bepaalt immers dat aflossingen die tijdens het minnelijk traject of het moratorium zijn gedaan niet in mindering strekken en dat een langere periode in het minnelijk traject in beginsel geen reden is voor verkorting van de wettelijke termijn.
2.26
Deze bepaling is de reden dat sommige rechtbanken, net als de rechtbank en het hof in de onderhavige zaak, van oordeel zijn dat de ingangsdatum van een gedwongen schuldregeling op de datum van de uitspraak moet worden gesteld en niet op de datum waarop is begonnen met sparen. Anders zouden de schuldeisers slechter af zijn dan in het Wsnp-traject, zo menen zij.38.
2.27
Daar kan echter tegenover worden gesteld, zo betoogt Vlemmings, dat op deze manier schuldeisers in feite beloond worden voor het weigeren van medewerking aan de schuldregeling.39.Als alle schuldeisers instemmen, start de periode van 36 maanden immers vanaf de datum van ondertekening van de schuldregelingsovereenkomst, terwijl bij weigering en oplegging van een dwangakkoord de 36 maanden pas beginnen op het moment van het rechterlijk vonnis. Ook voor de schuldenaar wordt (een verzoek tot) een dwangakkoord onaantrekkelijk ten opzichte van de wettelijke schuldsanering. De looptijd van de schuldregeling is namelijk even lang als bij de wettelijke schuldsanering, maar de schuldregeling geldt alleen voor de schulden die in de regeling zijn meegenomen terwijl de schuldsanering geldt voor álle schulden. Vlemmings stelt dan ook dat het stellen van de ingangsdatum van de schuldregeling op het moment van het vonnis, per saldo ertoe leidt dat het minnelijk traject wordt verzwakt. Dit staat haaks op de bedoeling van de wettelijke regeling van het dwangakkoord.
2.28
Vlemmings wijst er ook op dat de vergelijking die bij de beoordeling van een verzoek dwangakkoord door de rechtbank thans wordt gemaakt tussen de opbrengst in het minnelijk traject en die in het wettelijke schuldsaneringstraject (volgens de Vergelijkingstool Msnp vs. Wsnp),40.gebaseerd is op een looptijd van het minnelijk traject van 36 maanden (de hypothetische gevalsvergelijking, zie onder 2.13). Als de looptijd van het minnelijk traject in feite langer is in gevallen waarin de schuldregeling een latere startdatum krijgt, zal dit in de vergelijkingstool moeten worden meegenomen.
2.29
Het voorgaande laat zich als volgt samenvatten. Er is geen verplichting voor de rechter om een schuldregeling te laten ingaan met ingang van het moment waarop de schuldenaar een schuldregelingsovereenkomst is aangegaan c.q. het moment waarop de schuldenaar is gaan sparen voor de schuldeisers. Uit de wet is zo’n verplichting niet af te leiden en het volgt ook niet uit de Recofa-richtlijnen.
2.30
Een eerdere ingangsdatum leidt er weliswaar toe dat de schuldenaren mogelijk minder krijgen dan in het wettelijke traject, maar daar staat tegenover dat een ingangsdatum op de dag waarop de rechtbank het verzoek voor de schuldregeling toewijst, ertoe kan leiden dat de schuldregeling wordt verzwakt ten opzichte van het wettelijke traject. M.i. is hier (op dit moment) geen taak weggelegd voor de Hoge Raad. Wellicht kunnen de Recofa-richtlijnen op dit punt worden aangepast. In ieder geval zal, zoals Vlemmings signaleert, bij de vergelijking van de opbrengt in het minnelijk traject versus de opbrengst in het wettelijke traject, rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid van een langere looptijd van het minnelijk traject dan de in de rekentool opgenomen 36 maanden.
Bespreking van het eerste onderdeel
2.31
Het eerste onderdeel van het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 5 van ’s hofs arrest. Rov. 5 luidt:
“Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, volgt evenmin dat de schuldenaar van een dergelijke toewijzende uitspraak in hoger beroep kan komen. Hierin is door de Hoge Raad overwogen - kort gezegd - dat tegen een afwijzing van het verzoek ex artikel 287a Fw, ook indien dat is gekoppeld aan een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, steeds afzonderlijk hoger beroep openstaat.”
2.32
Volgens het onderdeel getuigt deze beslissing van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bepalen van een latere ingangsdatum materieel gezien een afwijzing van de aangeboden schuldregeling impliceert. Het verzochte bevel is immers niet toegewezen. In plaats daarvan heeft de rechtbank een ander (niet verzocht) bevel toegewezen. Deze situatie is volgens het onderdeel gelijk te stellen met de situatie waarin het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling is wordt afgewezen en waarin de schuldenaar het Wsnp-verzoek intrekt. Dit betekent volgens het onderdeel dat ook in het geval van verzoekster hoger beroep openstaat.
2.33
Het verzoek hield in dat de gemeente wordt bevolen om in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling die de aflossing van € 50,- per maand gedurende een periode van 36 maanden inhoudt. Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekster vanaf 7 juni 2018 een bedrag van € 50,- per maand spaart. Uit het beroepschrift is op te maken dat verzoekster zich op het standpunt stelt dat de termijn van 36 maanden op 28 mei 2018 is aangevangen, namelijk de dag waarop zij met Schuldbemiddeling Nederland een schuldregelingsovereenkomst heeft getekend (onder nr. 7).
2.34
Noch in het verzoekschrift noch in het aanbod is een ingangsdatum van de schuldregeling is vermeld. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank blijkt echter dat Schuldbemiddeling Nederland zich op het standpunt heeft gesteld dat de schuldregeling met terugwerkende kracht zou moeten ingaan en niet per datum vonnis.41.Ik ga er dan ook van uit dat het aanbod waarop het verzoek betrekking had, inhield dat de schuldregeling ingaat met ingang vanaf het moment dat verzoekster is gaan sparen bij Schuldbemiddeling Nederland, kennelijk 28 mei 2018.42.
2.35
Het voorgaande impliceert dat de rechtbank het verzoek niet volledig heeft toegewezen. Door haar beslissing dat de ingangsdatum van de schuldregeling 5 maart 2020 is, duurt de aflossingsperiode immers 22 maanden langer dan de aangeboden 36 maanden.
2.36
Art. 292 lid 1 Fw bepaalt dat de schuldenaar enkel in hoger beroep kan tegen een afwijzing van het verzoek tot het opleggen van een dwangregeling. De schuldenaar kan dus niet in hoger beroep indien het art. 287a-verzoek is toegewezen. De schuldenaar heeft daar dan geen belang bij, omdat het verzochte is toegewezen. De vraag is wat er geldt indien het verzoek gedeeltelijk is toegewezen, in die zin dat de rechtbank de looptijd van de schuldregeling op een langere periode heeft bepaald dan het aanbod inhield.
2.37
Naar mijn mening moet worden aangenomen dat een redelijke en met de behoeften van de praktijk strokende uitleg van art. 292 Fw met zich meebrengt dat de schuldenaar die zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank slechts gedeeltelijk gehonoreerd ziet, in hoger beroep kan opkomen tegen gedeeltelijke toe- of afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling (de rechter heeft immers minder toegewezen dan verzocht). Hier is een vergelijking te maken met de situatie dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling ter discussie staat. Hoewel voor de schuldenaar geen hoger beroep openstaat tegen de toewijzing van zijn verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, heeft de Hoge Raad aanvaard dat wél hoger beroep kan worden ingesteld voor zover dat betrekking heeft op de looptijd van de schuldsaneringsregeling.43.Volgens de Hoge Raad heeft de in art. 15c Fw opgenomen uitsluiting van rechtsmiddelen alleen betrekking op de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De beslissing over de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt beheerst door titel III van de Faillissementswet. Voor die beslissing geldt geen uitsluiting van rechtsmiddelen
2.38
Het voorgaande betekent dat het eerste onderdeel slaagt en dat het hof verzoekster ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bespreking van het tweede onderdeel
2.39
Het tweede onderdeel is gericht tegen rov. 6, waarin het hof in een overweging ten overvloede inhoudelijk ingaat op de startdatum van de schuldregeling. Door de naar mijn mening onterechte niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar hoger beroep, wordt deze overweging alsnog dragend voor het oordeel van het hof. Dat betekent dat ook het tweede onderdeel moet worden besproken.44.
2.40
Rov. 6 luidt als volgt:
“Overigens overweegt het hof dat de rechtbank in het bestreden vonnis haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,- al dan niet ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze heeft toegepast. Met het oog op de daartoe door de rechtbank gebruikelijke gebezigde overweging begrijpt het hof dat de rechtbank hiermee beoogt te zeggen dat het spaarsaldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers - aangezien dit bedrag bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook aan de boedel zou toekomen - en dat de gedwongen schuldregeling is bepaald op de gebruikelijke termijn van 36 maanden, zodat de afdracht van [verzoekster] ten behoeve van de schuldeisers in de gedwongen schuldregeling gelijk is aan de afdracht zoals die in de wettelijke schuldsaneringsregeling zou gelden.”
2.41
Volgens subonderdeel A is de overweging dat sprake zou zijn van een discretionaire bevoegdheid, onjuist. In de eerste plaats geeft art. 287a Fw de rechter niet de bevoegdheid om de aangeboden schuldenregeling te wijzigen. In de tweede plaats is de rechtbank daarmee buiten de rechtsstrijd is getreden en in de derde plaats had de rechtbank, indien zij de ingangsdatum wilde wijzigen, partijen in de gelegenheid moeten stellen om zich daarover uit te laten.
2.42
Anders dan in het subonderdeel wordt betoogd, is de toewijzing van het verzoek met ingang van de datum van het vonnis niet te beschouwen als een wijziging van het aanbod, maar als een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.45.Door de aangeboden regeling niet met terugwerkende kracht in te laten gaan, maar op de datum van het vonnis, wordt op zichzelf niets veranderd aan de inhoud van het aanbod. Wel wordt minder toegewezen dan verzocht. Dit staat de rechtbank echter vrij.
2.43
Ook is de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. De rechtbank dient te beoordelen of de gemeente ‘in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang van de gemeente bij de uitoefening van haar bevoegdheid en de belangen van verzoekster en de overige schuldeisers’. Daarbij diende de rechtbank een belangenafweging te maken. In het kader van deze afweging heeft de rechtbank een aantal omstandigheden in aanmerking genomen. Eén van die omstandigheden is dat verzoekster al een bedrag van € 910,- had gespaard. De rechtbank heeft overwogen ervan uit te gaan dat ook dit bedrag aan de schuldeisers ten goede komt. Uit die overweging volgt dat de rechtbank mede om die reden van oordeel is dat de gemeente in redelijkheid niet tot weigering van instemming heeft kunnen komen. Daarmee is de rechtbank binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven.
2.44
De rechtbank heeft haar voornemen om de schuldregeling niet met terugwerkende kracht in te laten gaan, ter zitting voorgelegd aan verzoekster. Het was daarom niet nodig om verzoekster nog in de gelegenheid te stellen zich hierover (schriftelijk) uit te laten. Zie het proces-verbaal van de zitting van 27 februari 2020:46.
“R: als ik het dwangakkoord toewijs gaat de periode per datum vonnis voor drie jaar lopen.
S: wij doen dat met terugwerkende kracht.
R: We maken een vergelijking met het WSNP-traject. Bij toewijzing van het Wsnp-verzoek gaat het in het voortraject gespaarde geld ook naar de schuldeisers en begint de periode van drie jaar pas op de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling te lopen. Ook bij toewijzing van het dwangakkoord en een ingangsdatum per datum vonnis moeten de schuldeisers met een fractie van hun oorspronkelijke vordering genoegen nemen.
S: ik begrijp de visie maar heb deze nog niet eerder gehoord. Dan moet mevrouw langer bij ons blijven.
R: Wat vindt u er zelf van [Verzoekster] dat het nog drie jaar gaat duren?
V: Het lijkt me niet meer dan normaal. Ik heb de schulden ook zelf gemaakt.
R: Ik kan u nu alvast zeggen dat ik reden zie om het dwangakkoord onder de genoemde voorwaarde toe te wijzen. Ik moet dat nog wel voor de weigerende schuldeiser gemotiveerd op papier zetten. Ik zal op 5 maart 2020 uitspraak doen.”
2.45
Hiermee faalt subonderdeel A.
2.46
Subonderdeel B houdt in dat de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk is, omdat uit de overwegingen niet volgt waarom de ingangsdatum gewijzigd zou moeten worden.
2.47
Ervan uitgaande dat het subonderdeel gericht is tegen rov. 6 van de uitspraak van het hof, kan de klacht niet slagen. Het hof motiveert in rov. 6 immers waarom het van oordeel is dat de ingangsdatum van de schuldregeling moet worden gesteld op de datum van het vonnis. Van een ongemotiveerde beslissing is dan ook geen sprake (en gelet op mijn opmerkingen onder 2.29 en 2.30 behoefde het hof dit ook niet uitgebreider te motiveren).
2.48
Ook subonderdeel B faalt daarmee.
Slotsom
2.49
Het slagen van het eerste onderdeel leidt ertoe dat het cassatieberoep in zoverre slaagt dat de in het arrest uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep geen stand houdt. Nu de klachten uit het tweede onderdeel falen, leidt dit ertoe dat de Hoge Raad zelf in de zaak kan voorzien door het hoger beroep alsnog ongegrond te verklaren en te doen wat het hof had behoren te doen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest, het alsnog ongegrond verklaren van het hoger beroep en bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2020
Het is mij niet duidelijk waarom het hof Wehkamp als belanghebbende heeft aangemerkt.
Zie de verklaring/toelichting op verzoek dwangakkoord.
Rb. Rotterdam 5 maart 2020, rekestnummers C/10/589309 / FR EA 20/23 en C/10/589310 / FT EA 2024. Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Hof Den Haag 7 april 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:790.
Kamerstukken II 1997-1998, 25 672, nr. 3, p. 1 en 4 (MvT).
N. Jungmann, E. Niemeijer, M.J. ter Voert, Van schuld naar schone lei, WODC-rapport (2001), blz. 70-71.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 2 (MvT).
Wet van 24 mei 2007, Stb. 2007, 192.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 17 (MvT).
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 3 (MvT).
Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 5-6 (NaV).
Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 5.4.4 (online, bijgewerkt t/m 26 februari 2019).
HR 30 januari 1920, NJ 1920, p. 232.
Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 5.4.4 (online, bijgewerkt t/m 26 februari 2019).
Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 5.4.4 (online, bijgewerkt t/m 26 februari 2019).
Engberts, in: T&C Insolventierecht, commentaar op art. 287a Fw, aant. 2 (online, bijgewerkt t/m 1 november 2019); Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 5.4.4 (online, bijgewerkt t/m 26 februari 2019).
B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht (Recht en Praktijk nr. InsR6) (diss. Leiden) 2015, par. 4.9.1, p. 175; Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287b Fw, aant. 2 (online, bijgewerkt t/m 25 mei 2020).
Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 34 (gewijzigd amendement van het lid Weekers c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 26).
Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 34 (gewijzigd amendement van het lid Weekers c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 26).
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 17 (MvT).
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 18 (MvT).
Rb Almelo 4 februari 1998, JOR 1998/66 m.nt. A.D.W. Soedira.
Rb Zwolle 2 februari 2001, ECLI:NL:RBZWO:2001:AH8399, KG 2001/136.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 18 (MvT).
Wessels Insolventierecht IX, 2017/9065m.
Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, vierde versie (1 februari 2020), art. 3.2.3.3-3.2.3.4.
Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 39 (NaV); Wessels Insolventierecht nr. IX 2017/9065e.
Zie nader Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 5.4.5.1-5.4.5.2 (online, bijgewerkt t/m 26 februari 2019).
Engberts, in: T&C Insolventierecht, commentaar op art. 287a Fw, aant. 4 (online, bijgewerkt t/m 1 november 2019); Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 5.4.4 (online, bijgewerkt t/m 26 februari 2019); Wessels Insolventierecht IX 2017/9065c.
Kamerstukken II 1997-1998, 25 672, nr. 3, p. 1 (MvT).
HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, NJ 2013/43, JOR 2013/123, m.nt. M.Y. Nethe.
Art. 3.2.3.6 Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken; Wessels Insolventierecht IX, 2017/9065g.
Zie ook Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 10 (amendement van de leden Weekers en Noorman-den Uyl); Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p. 6-7 (MvA). Zie ook: art. 3.2.3.6 Procesreglement.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, p. 18 (MvT); Wessels Insolventierecht IX, 2017/9065p.
Engberts, in: T&C Insolventierecht, commentaar op art. 287a Fw, aant. 4d (online, bijgewerkt t/m 1 november 2019); Engberts, in: GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 5.4.5.3 (online, bijgewerkt t/m 26 februari 2019); J. Vlemmings, ‘Begindatum minnelijke regeling bij dwangakkoord – ga terug naar start?’, WSNP Periodiek 2020/2, p. 2-5. Zie verder onder meer Rb. Rotterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6437; Rb. Limburg 26 februari 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:9776 en Rb. Limburg 25 februari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:2392.
Gedragscode schuldhulpverlening, vastgesteld september 2017, aangepast maart 2020, NVVK (vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren), raadpleegbaar via https://www.nvvk.nl/gedragscodes-en-modules.
Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, versie 1 januari 2018, te vinden op www.rechtspraak.nl.
Zie in deze zin bijv. Rb. Rotterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:67437.
J. Vlemmings, ‘Begindatum minnelijke regeling bij dwangakkoord – ga terug naar start?’, WSNP Periodiek 2020/2, p. 2-5.
Deze vergelijkingstool wordt aangeboden door Bureau Wsnp, in samenwerking met de NVVK (zie: www.bureauwsnp.nl/). Bureau Wsnp is onderdeel van de Raad voor Rechtsbijstand en is door de Minister van Justitie en Veiligheid belast met de uitvoering van een deel van de Wsnp.
Waarbij Schuldbemiddeling Nederland te kennen heeft gegeven niet bekend te zijn met de visie van de rechtbank dat, vanwege de vergelijking met het Wsnp-traject, geen terugwerkende kracht aan het dwangakkoord wordt verleend.
Hoewel het m.i. niet zonder meer aannemelijk is dat het aanbod voor het minnelijke traject een eerdere aanvangsdatum zou kennen dan 7 juni 2018 (de datum waarop verzoekster bij Schuldbemiddeling Nederland is aangemeld).
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:699, NJ 2013/447.
Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/131.
Vgl. ook Engberts, die schrijft dat het in het verzoekschrift opgenomen prognoseaanbod soms ter zitting wordt gewijzigd, in die zin dat wordt aangeboden dit niet te laten gelden vanaf de datum van het aanbod maar vanaf de datum van het vonnis en het inmiddels gespaarde bedrag ten goede van de schuldeisers te laten komen. Een dergelijke wijziging moet volgens Engberts als een vermindering van het verzoek worden beschouwd, zie B.J. Engberts, Voorlopige voorzieningen en dwangregeling in het schuldsaneringsrecht (Recht en Praktijk nr. InsR6) (diss. Leiden) 2015, p. 211 en 241.
Waarin met R is aangeduid de rechter, met V de verzoekster en met S de medewerkers van Schuldbemiddeling Nederland.
Beroepschrift 14‑04‑2020
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 14 april 2020 eerbiedig te kennen:
mevrouw [verzoekster] wonende te [woonplaats] (‘[verzoekster]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan het Louis Couperusplein 2, 2514 HP Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster] is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 6 april 2020 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend,
dat [verzoekster] hierbij beroep in cassatie instelt tegen het in kopie met dit verzoekschrift ingediende arrest van 7 april 2020 dat het gerechtshof Den Haag (‘het gerechtshof’) op 7 april 2020 onder kenmerk 200.275.407/01 ten aanzien van [verzoekster] heeft gewezen (‘het arrest’),
bij welk arrest het gerechtshof [verzoekster] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis dat de rechtbank Rotterdam (‘de rechtbank’) op 5 maart 2020 onder kenmerk C/10/589309 / FT EA 20/23 en C/10/589310 / FT EA 20/24 jegens [verzoekster] heeft gewezen (‘het vonnis’), op het verzoek van [verzoekster] ex artikel 287a lid 1 Fw aan de rechtbank,
dat dit verzoek van [verzoekster] zich richt tegen:
- 1.
de publiekrechtelijk rechtspersoon de Gemeente Rotterdam, gevestigd aan de Coolsingel 40, 3011 AD Rotterdam, per post te bereiken via Postbus 924, 3000 AX Rotterdam, referentie BSN 132958107 (‘de Gemeente Rotterdam’),
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wehkamp B.V., gevestigd aan de Meeuwenlaan 2, 8011 BZ Zwolle, per post te bereiken via Postbus 25, 8000 AA Zwolle en voor deze zaak per post te bereiken via LAVG Gerechtsdeurwaarders, Postbus 774, 9700 AT Groningen, , dossiernummer 11228154 (‘Wehkamp’),
die als belanghebbenden aangemerkt zouden kunnen worden,
dat beroep in cassatie tot en met 15 april 2020 open staat,
dat [verzoekster] hierbij en daarmee tijdig het arrest bestrijdt met het cassatiemiddel dat is uitgewerkt in de hierna genoemde, in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten met toelichting, dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [verzoekster] de Hoge Raad verzoekt het arrest te vernietigen.
Procesverloop
1.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft de gemachtigde van [verzoekster] de rechtbank, kort gezegd, een verzoekschrift met bijlagen tot het opleggen van een dwangakkoord ex 287a Fw toegezonden, vergezeld van een verzoek met bijlagen tot toelating tot de WSNP ex artikel 284 Fw (tezamen: ‘het verzoekschrift’).
2.
Uit het verzoekschrift blijkt dat het zich onder meer richt tegen de Gemeente Rotterdam en Wehkamp en dat de aanleiding tot het verzoek is dat, zakelijk weergegeven,
- a.
[verzoekster] zich in een problematische schuldsituatie bevindt,
- b.
zij op 25 september 2018 een buitengerechtelijk akkoord heeft aangeboden zoals als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd,
- c.
de Gemeente Rotterdam en Wehkamp hebben geweigerd in te stemmen met dit akkoord,
- d.
4 andere schuldeisers wel hebben ingestemd met het akkoord,
- e.
de vorderingen van de weigerende schuldeisers 18.20% van de schulden uitmaken.
3.
Ter toelichting op het verzoek heeft [verzoekster] onder meer en samengevat weergegeven, het volgende gesteld.
- a.
[verzoekster] vraagt de rechtbank met het verzoek tot dwangakkoord de weigerachtige schuldeisers te dwingen mee te werken aan een minnelijk schuldregelingstraject.
- b.
Aan de schuldeisers is een betalingsvoorstel voorgelegd conform de bijlage.
- c.
Het betalingsvoorstel behelst een periode van 36 maanden. De afloscapaciteit wordt naar rato verdeeld over de schuldeisers.
- d.
De overige schuldeisers, die hebben ingestemd met het aanbod, worden in financieel opzicht benadeeld wanneer geen gedwongen schuldregeling wordt afgekondigd. De alternatieven zijn namelijk minder gunstig.
- e.
Mocht geen minnelijke dan wel wettelijke regeling tot stand komen, dan leggen mogelijk alle schuldeisers beslag op het inkomen. Wanneer alle concurrente schuldeisers beslag leggen op het inkomen is er volgens de tarieven, vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarder (Btag), per maand een bedrag ad € 41,23 aan afwikkelingskosten. Hierdoor resteren geen gelden om te verdelen over het concurrente schuldenpakket, te weten een bedrag ad € 12.453,40.
- f.
Schuldeisers hebben dan ook een groter belang bij een minnelijke regeling ten opzichte van een wettelijke regeling. Als geen gedwongen schuldregeling wordt afgekondigd en [verzoekster] niet wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, dan zal het aangeboden percentage verder afnemen daar de incassokosten en wettelijke renten toenemen.
4.
Als bijlage zijn bij het verzoekschrift onder meer de volgende documenten gevoegd.
- a.
Een betalingsvoorstel ten aanzien van [verzoekster], dat is gedateerd op 5 september 2018, dat een prognose van het uit te delen bedrag na 36 maanden van € 1.291,68 omvat, volgens de daarin genoemde afloscapaciteit.
- b.
Een berekening van het ten gunste van [verzoekster] vrij te laten bedrag aan de hand van het door de rechtspraak voorgeschreven programma VTLB Calculator, uitgevoerd op 7 juni 7018, die geldig is van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018.
- c.
Een brief aan de Gemeente Rotterdam en aan de gemachtigde van Wehkamp vanuit de schuldhulpverleenster, gemachtigde van [verzoekster] van 5 september 2018, waarin het aan de Gemeente Rotterdam en Wehkamp aangeboden betalingsvoorstel is geformuleerd, welk voorstel een periode van 36 maanden behelst, waarin om schriftelijke akkoordverklaring/afwijzing binnen 14 dagen na dato wordt verzocht en waarin wordt aangekondigd dat indien de Gemeente Rotterdam respectievelijk Wehkamp niet akkoord gaat met het betalingsvoorstel, de Gemeente Rotterdam wordt verzocht de reden hiervoor op te geven.
- d.
Een overzicht van de schuldeisers die ingestemd hebben met het voorstel.
- e.
De desbetreffende akkoordverklaringen.
5.
Bij vonnis heeft de rechtbank, voor zover hier van belang geacht, overwogen als hierna (samengevat) weergegeven. De onderstrepingen zijn van de advocaat van [verzoekster].
- a.
Onder 1. De procedure
[verzoekster] heeft op 8 januari 2020, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
- b.
Onder 2. Het verzoek
Verzoekster heeft bij brief van 5 september 2018 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 9,39 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Ter zitting heeft schuldhulpverlening verklaard dat de vordering van Evides is komen te vervallen. Als gevolg hiervan is het aanbod verhoogd naar 10,37 %.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm.
De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar WIA-uitkering.
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden.
Vijf schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. De Gemeente stemt hier niet mee in.
- c.
Onder 3. Het verweer
In de contacten met schuldhulpverlening heeft de Gemeente te kennen gegeven niet akkoord te gaan met een minnelijke regeling omdat schuldhulpverlening geen NVVK-lidmaatschap heeft.
- d.
Onder 4. De beoordeling
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van de Gemeente bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of de Gemeente in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van de Gemeente een aandeel vormt in de totale schuldenlast van 11,25 %. Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk vijf van de zes schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten Schuldbemiddeling Nederland. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd. Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoekster het maximale ten behoeve van haar schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Daarnaast is gebleken dat verzoekster een bedrag van € 910,- heeft gespaard in het minnelijk traject. De-rechtbank gaat er vanuit dat dit bedrag ook ten goede komt-aan de schuldeisers.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoekster zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoekster die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de Gemeente, die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om de Gemeente te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
- e.
Onder 5. De beslissing
De rechtbank:
- —
beveelt de Gemeente om in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling;
- —
veroordeelt de Gemeente in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op nihil;
- —
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- —
bepaalt dat het door verzoekster gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo (minstens € 910,-) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020;
- —
wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- —
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad
6.
Bij verzoekschrift van 11 maart 2020 is [verzoekster] in hoger beroep gekomen.
7.
Daarbij heeft [verzoekster] het gerechtshof verzocht, samengevat weergegeven, het vonnis te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, bij arrest alles te bepalen wat de rechtbank in het vonnis heeft bepaald met uitzondering van hetgeen is vermeld onder het vierde gedachtestreepje, te weten: ‘bepaalt dat het door verzoekster gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo (minstens € 910,-) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020;’.
8.
Ter motivering heeft [verzoekster], kort gezegd, het volgende aangevoerd.
- a.
Onder 1. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de schuldregeling gewijzigd. Vanwege deze wijziging heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
- b.
Onder 4. [verzoekster] komt van de toewijzing van haar verzoek om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling niet in hoger beroep. [verzoekster] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat het door [verzoekster] gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo (minstens € 910,-) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020. Om deze reden heeft [verzoekster] dit hoger beroep ingesteld.
- c.
Onder 5. [verzoekster] komt in hoger beroep omdat de rechtbank zelfstandig de inhoud van de minnelijke schuldregeling heeft gewijzigd, door de ingangsdatum hiervan te wijzigen en door te bepalen dat het reeds gespaarde bedrag ad € 910,- ten goede dient te komen aan de schuldeisers.
- d.
Onder 6. De rechtbank heeft niet alleen het verzoek van appellante toegewezen, maar heeft ook zelfstandig de inhoud van de schuldregeling gewijzigd, door de ingangsdatum hiervan te wijzigen.
- e.
Onder 7. Met deze wijziging is [verzoekster] het niet eens omdat de regeling dan niet ingaat op 28 mei 2018, zijnde de datum van het ondertekenen van de schuldregelingsovereenkomst, maar pas op 5 maart 2020. De schuldregeling duurt dan 21 maanden langer.
- f.
Onder 8. Uit HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:699 volgt dat het voor [verzoekster] mogelijk is hoger beroep in te stellen. Ook in het geval van [verzoekster] draait het om de, door de rechtbank gewijzigde, looptijd van de schuldregeling waartegen zij bezwaar heeft. [verzoekster] is hierom ontvankelijk in het hoger beroep.
- g.
Onder Grief 1 De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat het door appellante gedurende het minnelijk traject gespaarde saldo (minstens € 910,-) ten goede dient te komen aan de schuldeisers en dat de driejarige looptijd van de schuldregeling pas ingaat op 5 maart 2020.
- h.
Onder 10. De aangeboden minnelijke schuldregeling is gebaseerd op de Gedragscode Schuldhulpverlening van de NVVK, vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren. Deze Gedragscode is geldig vanaf 23 mei 2014 en op onderdelen gewijzigd op 27 november 2014 en 19 september 2017. [verzoekster] doet met name een beroep op artikel 14 van de Gedragscode:
- i.
Onder 11. Op grond van de laatste zin van artikel 14 gaat de 36 maanden in op het moment van ondertekening (dagtekening) van de schuldregelingsovereenkomst. [verzoekster] heeft op 28 mei 2018 de schuldregelingsovereenkomst getekend (productie 3). De ingangsdatum van de schuldregeling zoals deze aan de schuldeisers is aangeboden is derhalve 28 mei 2018. Hier hebben alle schuldeisers mee ingestemd, behalve de gemeente Rotterdam. Vervolgens is de rechtbank verzocht de gemeente Rotterdam te bevelen om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, inclusief de ingangsdatum 28 mei 2018.
- j.
Onder 12. De rechtbank is buiten haar bevoegdheden getreden door zelfstandig de begindatum van de schuldregeling te wijzigen naar 5 maart 2020. De gemeente Rotterdam, de weigerachtige schuldeiser, heeft geenszins aangegeven dat de aanvangsdatum van de schuldregeling gewijzigd moet worden in een latere datum. De beslissing van de rechtbank om deze datum aan te passen naar een latere datum is in dat kader dan ook onbegrijpelijk en onjuist. Om deze reden moet dit deel van het bestreden vonnis worden vernietigd.
9.
In het arrest heeft het gerechtshof [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het
gerechtshof, kort gevat en voor zover hier van belang geacht, het volgende overwogen.
- a.
Onder 1. [verzoekster] heeft het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat het in het minnelijk traject gespaarde saldo ten goede van de schuldeisers dient te komen en de ingangsdatum van de schuldregeling is vastgesteld op de datum van het bestreden vonnis. [verzoekster] heeft daarbij — kort samengevat — aangevoerd dat zij van mening is dat als ingangsdatum voor de opgelegde schuldregeling de datum van 28 mei 2018 moet worden aangehouden, zijnde de dag waarop zij met Schuldbemiddeling Nederland een schuldregelingsovereenkomst heeft getekend. Nu duurt de schuldregeling voor haar 21 maanden langer.
- b.
Onder 5. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, volgt evenmin dat de schuldenaar van een dergelijke toewijzende uitspraak in hoger beroep kan komen. Hierin is door de Hoge Raad overwogen — kort gezegd — dat tegen een afwijzing van het verzoek ex artikel 287a Fw, ook indien dat is gekoppeld aan een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, steeds afzonderlijk hoger beroep openstaat.
- c.
Onder 6. Overigens overweegt het hof dat de rechtbank in het bestreden vonnis haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,- al dan niet ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze heeft toegepast. Met het oog op de daartoe door de rechtbank gebruikelijke gebezigde overweging begrijpt het hof dat de rechtbank hiermee beoogt te zeggen dat het spaarsaldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers — aangezien dit bedrag bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook aan de boedel zou toekomen — en dat de gedwongen schuldregeling is bepaald op de gebruikelijke termijn van 36 maanden, zodat de afdracht van [verzoekster] ten behoeve van de schuldeisers in de gedwongen schuldregeling gelijk is aan de afdracht zoals die in de wettelijke schuldsaneringsregeling zou gelden.
10.
[verzoekster] kan zich in deze beslissing en de gronden waarop deze is gebaseerd niet vinden. Het gerechtshof heeft [verzoekster] namelijk ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en ten onrechte gemeend (onder 6.) dat de rechtbank inhoudelijk juist heeft beslist.
11.
Deze mening licht [verzoekster] hierna toe aan de hand van de volgende klachten.
Klacht 1
Het gerechtshof heeft [verzoekster] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat voor [verzoekster]
het rechtsmiddel hoger beroep wel openstond en [verzoekster] tijdig hoger beroep heeft ingesteld.
[verzoekster] licht deze klacht als volgt toe.
Toelichting
1.1.
Uit Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, rechtsoverweging 3.6.4, vloeit voort dat in gevallen als het onderhavige, waarin materieel sprake is van afwijzing van het op grond van artikel 287a lid 1 Fw verzochte bevel in te stemmen met een voor indiening van het desbetreffende verzoekschrift aangeboden schuldregeling, ondanks de bewoordingen in het dictum die, formeel, op toewijzing van het verzochte bevel wijzen.
1.2.
De Hoge Raad heeft, ter aangehaalde plaatse, voor zover hier van belang geacht, overwogen als hierna geciteerd.
‘3.6.4
Het derde geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt afgewezen, terwijl de schuldenaar zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de voet van art. 287a lid 7 Fw handhaaft. Hierbij valt onder meer te denken aan de schuldenaar die, mede naar aanleiding van de behandeling door de rechtbank van zijn inleidende verzoekschrift, tot het inzicht komt dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van de schuldsaneringsregeling.
(…)
Een redelijke en met de behoeften van de praktijk strokende uitleg van art. 292 Fw brengt mee dat de schuldenaar die zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank afgewezen ziet, terwijl hij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, in hoger beroep kan opkomen tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Daarbij is de schuldenaar niet gehouden zijn (tijdens de procedure in eerste aanleg ingetrokken) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in het door hem ingeleide hoger beroep te betrekken. Indien het hof op het hoger beroep van de schuldenaar diens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling afwijst, kan de schuldenaar daartegen cassatieberoep instellen.
(…)
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien — in het in 3.6.3 genoemde geval — de schuldenaar voor het eerst in hoger beroep zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 287a lid 7 Fw niet handhaaft. Ook in dat geval kan de schuldenaar cassatieberoep instellen tegen (uitsluitend) afwijzing door het hof van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling.
1.3.
Dat, materieel, sprake is van afwijzing door de rechtbank van het verzochte bevel, blijkt uit vergelijking van de ingangsdatum van de aangeboden schuldregeling met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum.
1.4.
De inhoud van de aangeboden — en door de meeste schuldeisers aanvaarde — schuldregeling blijkt uit de passages uit het verzoekschrift waarnaar hierboven onder 2. en 3. is verwezen en uit de hierboven onder 4. genoemde bijlagen bij het verzoekschrift.
1.5.
Uit de hierboven onder 5.a. tot en met d. onderstreepte passages uit het vonnis blijkt dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek, het oog heeft gehad op het door [verzoekster] gedane aanbod. Tevens blijkt daaruit dat de rechtbank heeft onderkend dat de meeste schuldeisers dat aanbod hebben aanvaard.
1.6.
Uit het onder 5.e., 4e gedachtestreepje weergegeven deel van het dictum van het vonnis blijkt dat de rechtbank niet de ingangsdatum van de aangeboden schuldregeling heeft overgenomen, maar daarvoor in de plaats zelf een (toen nog) in de toekomst gelegen datum heeft bepaald.
1.7.
Uit dit laatste blijkt dat de rechtbank niet de verzochte instemming met de aangeboden schuldregeling heeft bevolen, maar heeft bevolen met een andere, want op een later tijdstip ingaande schuldregeling in te stemmen. Dit betekent dat de rechtbank het verzochte bevel niet heeft gegeven (en in plaats daarvan een niet-verzocht bevel wel).
1.8.
Omdat om te kunnen bepalen of een rechtsmiddel tegen een beslissing openstaat, de aard van de beslissing tot uitgangspunt moet worden genomen en niet (uitsluitend) de bewoordingen van die beslissing, doet hier niet terzake dat de rechtbank ervoor heeft gekozen in haar overwegingen het werkwoord ‘toewijzen’ te gebruiken, nu de rechtbank, als gezegd, het verzochte bevel niet heeft toegewezen.
1.9.
Omdat, zoals hier betoogd, de rechtbank het verzochte bevel niet heeft toegewezen, moet, althans om te kunnen bepalen of [verzoekster] hoger beroep kon instellen, worden geconcludeerd dat de rechtbank het verzoek heeft afgewezen, zodat, volgens de regels die de Hoge Raad, zoals hierboven genoemd, heeft gegeven, moet worden vastgesteld dat voor [verzoekster] wel het rechtsmiddel hoger beroep open stond en dat het gerechtshof [verzoekster] dus ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Klacht 2
Het gerechtshof heeft onder 6. overwogen als hierna geciteerd.
‘Overigens overweegt het hof dat de rechtbank in het bestreden vonnis haar (discretionaire) bevoegdheid om de looptijd al dan niet te verkorten en het gespaarde bedrag van € 910,- al dan niet ten goede te laten komen aan de schuldeisers, op juiste wijze heeft toegepast. Met het oog op de daartoe door de rechtbank gebruikelijke gebezigde overweging begrijpt het hof dat de rechtbank hiermee beoogt te zeggen dat het spaarsaldo ten goede dient te komen aan de schuldeisers — aangezien dit bedrag bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook aan de boedel zou toekomen — en dat de gedwongen schuldregeling is bepaald op de gebruikelijke termijn van 36 maanden, zodat de afdracht van [verzoekster] ten behoeve van de schuldeisers in de gedwongen schuldregeling gelijk is aan de afdracht zoals die in de wettelijke schuldsaneringsregeling zou gelden.’
Onderdeel a
Deze overwegingen zijn rechtens onjuist omdat van een discretionaire bevoegdheid zoals door het gerechtshof genoemd, geen sprake is omdat:
1.
artikel 287a Fw de rechter niet de bevoegdheid geeft de voor indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling te wijzigen, zodat de rechtbank de bestreden wijzigingen rechtens geen onderdeel van het gegeven bevel heeft kunnen maken,
dan wel
2.
de rechtbank, door de nadien bestreden wijzigingen door te voeren, het partijdebat heeft overschreden (zie hoger beroepschrift onder 6., hierboven aangehaald), wat de rechtbank niet vrijstond,
dan wel
3.
de niet zonder nader partijdebat toe te laten kon beslissen om de thans bestreden wijzigingen in het verzochte bevel kon aanbrengen, terwijl de rechtbank een nader partijdebat niet mogelijk heeft gemaakt.
Onderdeel b
Deze overwegingen zijn onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat uit niets van wat de rechtbank heeft overwogen, blijkt dat de ingangsdatum van de voor indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling zou moeten worden gewijzigd, waarom die ingangsdatum zou moeten worden gewijzigd, of waarom die ingangsdatum in de door de rechtbank bepaalde datum zou moeten worden gewijzigd.
Ook gelet op het ingrijpende gevolg voor [verzoekster] van de door de rechtbank bepaalde, latere ingangsdatum, kon van de rechtbank het geven van een motivering op dit punt worden verlangd.
De ingrijpendheid van de regeling waarmee de rechtbank [verzoekster] heeft geconfronteerd, blijkt daaruit dat die regeling 21 maanden (dus 1 ¾ jaar) langer duurt dan de regeling voor 36 maanden die [verzoekster] heeft aangeboden, waarmee de meeste schuldeisers akkoord zijn gegaan en die [verzoekster] al was begonnen na te leven (verzoekschrift hoger beroep sub 7.).
Het niet te aanvaarden gevolg van de door het gerechtshof in stand gelaten aanpak van de rechtbank zou zijn dat [verzoekster], door in rechte op te komen tegen de weigerachtige opstelling van (uiteindelijk alleen nog) de Gemeente Rotterdam, langer zou moeten betalen dan het geval was geweest indien de Gemeente Rotterdam wel meteen had ingestemd.
Dat dit gevolg niet te aanvaarden is, volgt daaruit dat enerzijds de rechtbank de weigerachtige opstelling van de Gemeente Rotterdam niet redelijk heeft geoordeeld, terwijl anderzijds de Gemeente Rotterdam die weigerachtigheid — toch — in klinkende munt vertaald ziet, doordat [verzoekster], als gevolg van de door de rechtbank naar de toekomst verlegde ingangsdatum, langer aan haar schuldeisers, onder wie de Gemeente Rotterdam moet betalen.
Verzoek
Op grond van het voorgaande kan het arrest niet in stand blijven. [verzoekster] verzoekt de Hoge Raad het arrest te vernietigen en zodanige verdere beslissingen te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad