Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 3 juli 2012, overeenkomstig de in art. 292 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van acht dagen.
HR, 14-12-2012, nr. 12/03272
ECLI:NL:HR:2012:BY0966
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-12-2012
- Zaaknummer
12/03272
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BY0966
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0966, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0966
ECLI:NL:HR:2012:BY0966, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0966
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑07‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2013/123 met annotatie van mr. M.Y. Nethe
Conclusie 14‑12‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
12/03272
Mr. L. Timmerman
Parket 19 oktober 2012
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie,
tegen
- 1.
DSW Zorgverzekeraar
- 2.
PC Uitvaartzorg
- 3.
Greenchoice
- 4.
T-Mobile
- 5.
CMV Bank
verweerders in cassatie
Kern: Er is nog geen tien jaar verlopen na tussentijdse beëindiging van een eerdere schuldsanering (art. 288, lid 2, sub d Fw). De schuldenaar streeft binnen die termijn een gedwongen schuldregeling na ex art. 287a Fw. Kan de gedwongen schuldregeling van art. 287a Fw los worden gezien van de toelating tot de wettelijke schuldsanering?
1. Feiten en procesverloop
1.1
[Verzoekster] heeft op 28 december 2011 bij de Rechtbank Middelburg een verzoek gedaan op grond van art. 287a Fw, ertoe strekkende dat de schuldeisers die weigeren mee te werken aan de door [verzoekster] aan haar schuldeisers aangeboden schuldregeling te bevelen daarmee in te stemmen. Het verzoek is gepaard gegaan met een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 april 2012 beide verzoeken afgewezen. De rechtbank overweegt dat de gedwongen schuldregeling niet los kan worden gezien van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat betekent volgens de rechtbank dat indien vaststaat dat een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, er geen belang (meer) is bij een verzoek op grond van art. 287a Fw. Nu het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen op grond van art. 288 lid 2 sub d Fw, kan het verzoek ex art. 287a Fw niet worden toegewezen.
1.3
[Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Hof 's-Hertogenbosch. Het hof heeft bij arrest van 26 juni 2012 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
"3.5.2
Het hof heeft zich op 12 december 2010 reeds uitgelaten over de koppeling tussen toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en het dwangakkoord. Het hof oordeelde hierover als volgt:
- 3.4.2.
De bedoeling van de gedwongen schuldregeling was en is om te voorkomen dat personen, die in het minnelijk traject op eigen kracht in samenspraak met hun crediteuren een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven, ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd (Kamerstukken II, 2004-2005, 29942, 3, p. 17), in de schuldsaneringsregeling terecht zouden komen. De wetgever heeft daarmee de toegang tot de schuldsaneringsregeling willen beperken en heeft niet de bedoeling gehad om een nieuwe mogelijkheid te creëren schulden te saneren door tussenkomst van de rechter. Bij het uitspreken van een gedwongen schuldregeling dient duidelijk te zijn dat crediteuren in dat geval een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is (Kamerstukken II, 2006-2007, 3, p. 18). Hieruit blijkt dat de gedwongen schuldregeling onderdeel is van en verbonden is met de aanvraag om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling en als vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, heeft een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsanering relevant belang (meer) bij een verzoek op grond van artikel 287a Fw. Juist daarom dient er een compleet dossier ter tafel te liggen, bij gebreke waarvan toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 287 lid 2 Fw.
In dat kader begrijpt het hof uit de Kamerstukken II, 29 942, 32, p. 23 en 7, p. 87 dat een schuldenaar alleen hoger beroep kan instellen van een afwijzende beslissing van de rechtbank inzake een gedwongen schuldregeling wanneer de schuldenaar eveneens in hoger beroep komt van een afwijzing van het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Afzonderlijk hoger beroep instellen tegen een afwijzing van het verzoek tot het treffen van een gedwongen schuldregeling is derhalve niet mogelijk, zodat [X.] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.
3.5.2.
Eerdere rechtspraak van dit hof is daarmee niet in strijd, nu in het door [verzoekster] bedoelde geval (LJN: BI6348) een dwangakkoord werd opgelegd, terwijl tegelijkertijd werd geconstateerd dat toegang tot de schuldsaneringsregeling mogelijk was. Na toewijzing van een dwangakkoord komt de rechter uiteraard niet meer toe aan het daarna en slechts bij afwijzing van het dwangakkoord te behandelen verzoek om te worden toegelaten tot [de] schuldsaneringsregeling.
Dat na afwijzing van een dwangakkoord een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden ingetrokken, neemt vorenbedoelde koppeling niet weg. Het geeft de schuldenaar slechts de mogelijkheid ervoor te kiezen om na afwijzing van het dwangakkoord niet het wettelijk traject in te gaan. Dat en niet meer is naar het oordeel van het hof de strekking van het amendement Weekers en Noorman-Den Uyl, bedoeld in het appelschrift sub 8. Voordat bedoeld amendement werd aangenomen was de voorgestelde gang van zaken immers dat na afwijzing van een dwangakkoord automatisch zou worden overgegaan tot behandeling van het verzoek tot toelating van de schuldsaneringsregeling. Daarin heeft genoemd amendement geen wijziging gebracht. Voor een loskoppeling als door [verzoekster] voorgestaan bieden de parlementaire stukken echter geen enkel aanknopingspunt."
1.4
[Verzoekster] is tegen het arrest tijdig in cassatie gekomen.1.
2. Juridisch kader
2.1
Het cassatiemiddel stelt de verhouding tussen een verzoek tot oplegging van een gedwongen schuldregeling, ook wel dwangakkoord genoemd, en het daarmee gepaard gaande verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling aan de orde. Meer in het bijzonder is de vraag of het enkele feit dat de wettelijke schuldsaneringsregeling niet kan worden toegepast in de weg staat aan het opleggen van een dwangakkoord. Over dit vraagstuk heeft Uw Raad zich nog niet eerder uitgelaten. Voordat ik de klachten bespreek, ga ik in op de totstandkoming van art. 287a Fw, de inhoud en strekking van de daarin vervatte regeling, zet ik de regeling af tegen de andere mogelijkheden om schuldeisers een schuldregeling op te leggen en bespreek ik de plaats van art. 287a Fw binnen de (wettelijke regeling van de) schuldsanering. Op basis daarvan zal ik tot de conclusie komen dat het voldoen aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling geen vereiste is voor de oplegging van een dwangakkoord op grond van art. 287a Fw.
De wording van de gedwongen schuldregeling
2.2
De gedachte dat een ('eerlijke') schuldenaar onder omstandigheden bevrijd moet kunnen worden van een onoverkomelijke schuldenlast, is niet nieuw.2. De tijd dat schuldenaren opgesloten werden in het gevang3. of in handen van de folteraars belandden tot de laatste cent was afbetaald, hebben we in Nederland gelukkig lang achter ons gelaten. In de loop van de vorige eeuw is steeds meer aandacht gekomen voor de schuldenproblematiek van natuurlijke personen. Dat heeft geleid tot de introductie van de schuldsaneringsregeling op 1 december 1998. Snel na de invoering van de schuldsaneringsregeling rees kritiek, onder meer vanwege de toestroom van vele duizenden zaken.4. Het succes van de schuldsaneringsregeling5. had als keerzijde dat één van de belangrijkste doelstellingen van de schuldsaneringsregeling, de versterking van het minnelijk traject, niet werd behaald.6. Sterker nog, het aantal afgesloten minnelijke schuldregelingen daalde na de invoering van de schuldsaneringsregeling, evenals het slagingspercentage daarvan7., terwijl juist de bedoeling was dat toelating tot de schuldsaneringsregeling pas aan de orde zou komen als alle mogelijkheden voor een minnelijke regeling waren uitgeput.8. De schuldsaneringsregeling trok bovendien schuldenaren voor wie de regeling niet bedoeld was. Dit, in combinatie met de hoge belasting van de rechterlijke macht en de hoge maatschappelijke kosten ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling, heeft geleid tot het op 16 december 2004 gedane wetsvoorstel tot wijziging van de schuldsaneringsregeling. Met dit voorstel had de wetgever in het bijzonder de beheersing van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling op het oog alsmede de vereenvoudiging en flexibilisering van de regeling.9. Een van de wijzigingen die werd voorgesteld, betrof de invoering van de gedwongen schuldregeling, zoals die thans is neergelegd in het huidige art. 287a Fw.10. Op grond van die bepaling kunnen weigerachtige schuldeisers onder voorwaarden op verzoek van schuldenaren worden gedwongen "mee te werken" aan een schuldregeling.
2.3
Vóór de invoering van art. 287a Fw was het ook al mogelijk om weigerachtige schuldeisers een akkoord op te leggen. In gevallen van faillissement, surseance van betaling en toepassing van de schuldsaneringsregeling was - en is - die mogelijkheid neergelegd in art. 138, 252 respectievelijk 329 lid 1 Fw. Een dergelijk voorstel houdt veelal in dat de schuldenaar een bepaald percentage van de vorderingen betaalt tegen finale kwijting van het restant. Totstandkoming van een akkoord ingeval van faillissement en surseance van betaling vereist ingevolge art. 145 en 268 Fw ten eerste de instemming van, kort gezegd, meer dan de helft van de concurrente schuldeisers.11. Is de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing, dan is voor een akkoord op grond van art. 332 lid 3 Fw toestemming nodig van meer dan de helft van twee in de bepaling omschreven groepen schuldeisers.12. Voor het definitief worden van een dergelijk akkoord is ten tweede vereist dat de rechter het akkoord homologeert. Aan een aldus gehomologeerd akkoord zijn ook de schuldeisers die zich tegen het akkoord hadden verzet gebonden. Homologatie kan ingevolge art. 153, 272 en 338 lid 2 juncto 153 Fw door de rechter worden geweigerd, bijvoorbeeld wanneer "de baten des boedels, de som, bij het akkoord bedongen, aanmerkelijk te boven gaan" (lid 2 onder a; zie lid 2 voor nog andere weigeringsgronden). Ingevolge lid 3 van art. 153 en 272 Fw kan de rechter homologatie ook op andere (niet in lid 2 genoemde) gronden en bovendien ambtshalve weigeren.
2.4
Buiten de voornoemde, in de wet geregelde gevallen kon - en kan - een schuldenaar zijn schuldeisers een onderhands of buitengerechtelijk akkoord aanbieden. Wordt een dergelijk aanbod door de schuldeisers op basis van vrijwilligheid aanvaard, dan komt een meerpartijenovereenkomst tot stand. Een dergelijk aanbod is niet helemaal vrijblijvend: in de rechtspraak is geoordeeld dat onwillige schuldeisers onder omstandigheden in een door de schuldenaar aangespannen kort geding kunnen worden gedwongen om aan een akkoord "mee te werken". In het Payroll-arrest heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de voorwaarden waaronder een dergelijke schuldregeling aan weigerende schuldeisers kon worden opgelegd.13. De Hoge Raad gaat in rov. 3.5.2 in op het verschil tussen het voorliggende buitengerechtelijk schuldeisersakkoord en het akkoord in geval van faillissement, sursèance van betaling en schuldsaneringsregeling: ten aanzien van de totstandkoming en de gevolgen van een buitengerechtelijk schuldeisersakkoord "gelden niet de bijzondere voorwaarden en waarborgen welke de Faillissementswet (..) bevat voor het daar telkens geregelde akkoord, welke regeling meebrengt dat aan zo'n akkoord, dat mede met het oog op de belangen van de gezamenlijke schuldeisers is onderworpen aan rechterlijk toezicht, verbindende kracht kan toekomen ook jegens een betrokken schuldeiser die daarmee niet instemt". De Hoge Raad stelt voorop dat op de totstandkoming van een buitengerechtelijk akkoord de gewone regels van het verbintenissenrecht van toepassing zijn en dat het een schuldeiser in beginsel vrij staat het hem door de schuldenaar aangeboden akkoord - dat inhoudt dat hij slechts een (beperkt) deel van zijn vordering betaald krijgt en voor het restant afstand doet van zijn recht op voldoening - te weigeren. Naar het oordeel van de Hoge Raad kan dit alleen uitzondering lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (art. 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. Daarbij maakt de Hoge Raad in rov. 3.5.3 nog de volgende "aantekeningen":
"Waar in art. 3:13 lid 2 BW is bepaald dat van misbruik van bevoegdheid sprake is in een geval waarin men, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, heeft de wet het geval op het oog waarin degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen (vgl. HR 21 mei 1999, NJ 1999, 507, rov. 3.4).
De omstandigheid dat een schuldeiser de slechte financiële positie van de schuldenaar of diens dreigende faillissement kent of behoort te kennen, zal in het algemeen niet voldoende zijn om de gevolgtrekking te wettigen dat die schuldeiser misbruik maakt van zijn bevoegdheid te weigeren met het hem aangeboden buitengerechtelijk akkoord in te stemmen. Tegenover het belang van de schuldeiser bij voldoening van zijn vordering door verhaal op alle goederen van zijn schuldenaar, zal het belang van de schuldenaar dat door de instemming van de in het geding betrokken schuldeiser met het akkoord de mogelijkheid bestaat dat een faillissement, surséance van betaling of schuldsaneringsregeling wordt voorkomen doorgaans niet zwaar genoeg wegen, terwijl in beginsel van de individuele schuldeiser niet behoeft te worden gevergd dat deze het belang laat prevaleren dat de schuldenaar beoogt te behartigen, namelijk dat hij (sneller) van zijn bestaande schuldenlast wordt bevrijd indien alle schuldeisers met het buitengerechtelijk akkoord instemmen. Daarbij moet worden bedacht dat tot de belangen die aan de zijde van de schuldeiser een rol kunnen spelen behoort dat bij een buitengerechtelijk akkoord de waarborgen ontbreken die de Faillissementswet biedt met betrekking tot de vaststelling van en het toezicht op de vermogenspositie van de schuldenaar door de curator of de bewindvoerder en de rechter-commissaris."
2.5
In rov. 3.5.4 overweegt de Hoge Raad dat hieruit volgt dat "bij de toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord terughoudendheid geboden is en dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden plaats kan zijn voor een bevel aan een schuldeiser om aan de uitvoering van een hem aangeboden akkoord mee te werken." Daarbij ligt het "in beginsel op de weg van de schuldenaar die zodanige medewerking in rechte wenst af te dwingen de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen."
2.6
Op het moment dat de Hoge Raad dit arrest wees, was art. 287a Fw in wording. In de memorie van toelichting - daterend van vóór dit arrest, te weten van 16 december 2004 - wordt opgemerkt dat uit de jurisprudentie (dus ook van vóór het Payroll-arrest, reeds) bleek dat het niet eenvoudig was een weigerende schuldeiser in kort geding te dwingen tot medewerking aan een onderhands akkoord.14. Uit de parlementaire stukken van ná het Payroll-arrest blijkt dat de wetgever ook na het Payroll-arrest met art. 287a Fw nog beoogt de mogelijkheid tot het opleggen van een dwangakkoord te verruimen.15.
Inhoud en strekking art. 287a Fw
2.7
Art. 287a Fw strekt ter versterking van het minnelijk traject. Uit onderzoek in het kader van de evaluatie van de Wsnp door het WOCD bleek dat schuldeisers nogal eens om niet-zakelijke redenen hun toestemming aan een minnelijke schuldregeling onthielden.16. Zo waren er schuldeisers die in een minnelijk traject naar verwachting meer konden ontvangen dan bij toepassing van de schuldsanering, maar niettemin de voorkeur gaven aan laatstgenoemde regeling omdat die met meer waarborgen omkleed is, waaronder rechterlijke bemoeienis.17. Ook bleken schuldeisers niet in te stemmen met een minnelijke regeling uit rancune jegens schuldenaren vanwege de financiële schade die ze hadden veroorzaakt.18.
2.8
Art. 287a Fw beoogt te voorkomen dat personen in de wettelijke schuldsaneringsregeling terechtkomen die in het minnelijk traject in samenspraak met hun schuldeisers een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven.19. Daarnaast zou het dwangakkoord een tegenwicht moeten vormen tegen de gewijzigde, bovendien strengere eisen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Met art. 287a Fw zou voorkomen worden dat een te grote groep schuldenaren tussen de wal van het minnelijk traject en het schip van de schuldsanering terecht zou komen.20.
2.9
Om schuldeisers financieel te prikkelen hun instemming vrijwillig te verlenen, bepaalt art. 287a lid 6 Fw dat als de rechter het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord toewijst, de weigerende schuldeisers in de kosten van de procedure worden veroordeeld.21. Het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord moet worden gegoten in de mal van een schuldsaneringsverzoek (art. 287a lid 1 juncto 284 lid 1 Fw). Het verzoekschrift moet dan ook gepaard gaan met een art. 285 Fw-verklaring. De inhoudelijke maatstaf voor oplegging van een dwangakkoord is te vinden in art. 287a lid 5 Fw. In die maatstaf ligt het criterium van misbruik van recht ex art. 3:13 lid 2 BW besloten. De onevenredigheid tussen het belang van de schuldeiser bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad, dienen tegen elkaar af te worden gewogen. Volgens de minister moet duidelijk zijn dat crediteuren in een gedwongen schuldregeling een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is.22. De wetgever hangt de rechterlijke toets die in dit kader moet plaatshebben op aan de omstandigheden die in lagere (kortgeding)rechtspraak vóór de invoering van art. 287a Fw voor de oplegging van een dwangakkoord waren ontwikkeld:23.
"Bij de belangenafweging zullen de volgende omstandigheden een rol kunnen spelen (zie o.a. Rb. Almelo 4 februari 1998, JOR 1998, 66 en Pres. Rb. Zwolle 2 februari 2001, KG 2001, 136, Schuldsanering 2001 113):
- *
is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- *
is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- *
is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- *
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
- *
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser van evenveel of meer zal ontvangen;
- *
is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- *
bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- *
wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- *
hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- *
staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- *
is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
[...]
De voorgestelde gedwongen schuldregeling vormt een beperking op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM. Bovendien kan de rechter in een concreet geval toetsen of de individuele schuldeisers in kwestie al dan niet onevenredig zwaar worden getroffen door de gedwongen schuldregeling. De wettelijk vastgelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen, is zeer zorgvuldig. Had de schuldeiser gerechtvaardigde redenen om medewerking aan een schuldregeling te weigeren, dan zullen die erkend worden. Het gaat hier om die gevallen waarin een schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering had kunnen komen en bevat uitdrukkelijk een belangenafweging tussen zijn eigen belang en dat van de schuldenaar en de overige schuldeisers. Bovendien is de kans niet denkbeeldig dat de schuldeiser dankzij de gedwongen schuldregeling een groter deel van zijn vordering betaald krijgt dan hij in de schuldsaneringsregeling zou hebben gekregen. Daar moeten immers ook de kosten van bewindvoering en publicaties door de schuldenaar betaald worden. Het is altijd onzeker wat de schuldsaneringsregeling zal opbrengen (het zogenaamde stok-achter-de-deur-effect van de schuldsaneringsregeling)."
2.10
Wordt het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord afgewezen, dan bepaalt het zevende lid van art. 287a Fw dat de rechtbank op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslist, voor zover de schuldenaar het verzoek daartoe handhaaft. De schuldenaar heeft dus de mogelijkheid om, nadat het begeerde dwangakkoord hem is onthouden, af te zien van de schuldsaneringsregeling. Deze mogelijkheid om het schuldsaneringsverzoek in te trekken is bij amendement van kamerleden Weekers en Noorman-den Uyl aan het betreffende lid toegevoegd.24. Beoogd werd te verduidelijken dat schuldenaren na afwijzing van het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord, zelf moeten kunnen beslissen of zij het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling handhaven. Daar waar de minister eerst nog grote bezwaren had tegen het amendement in verband met de te verwachte averechtse werking op de art. 287a Fw-procedure25., heeft hij die bezwaren uiteindelijk tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer laten varen.26.
Art. 287a Fw afgezet tegen andere wegen naar een gedwongen schuldregeling
2.11
Dat behoefte bestond aan de regeling van art. 287a Fw naast de daarvoor bestaande wettelijke mogelijkheid van totstandkoming van een dwangakkoord tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling, is met name vanuit de rechterlijke macht bepleit.27. Door middel van een verruiming van de mogelijkheden van een (dwang)akkoord, werd beoogd de toepassing van de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk te voorkomen of een toegepaste regeling in elk geval waar mogelijk voortijdig te beëindigen.
2.12
Het blijft mogelijk - zoals hiervoor ook al bleek - een vordering in kort geding in te stellen, al gaat volgens de minister van het onderbrengen van het dwangakkoord in de wet een zekere aanbeveling uit deze toe te passen.28. Blijkens de parlementaire geschiedenis zou de drempel voor de oplegging van een dwangakkoord langs de weg van art. 287a Fw lager zijn dan langs de weg van een op art. 3:13 BW gestoelde kortgedingprocedure. Met art. 287a lid 5 Fw lijkt dus te worden afgeweken van het Payroll-arrest, al zijn beide maatstaven ingegeven door het leerstuk misbruik van recht.29. De minister spreekt de hoop uit dat de kortgedingrechter na invoering van art. 287a Fw zal worden aangemoedigd om aan hem voorgelegde vorderingen ook op de wijze van deze bepaling te behandelen:30.
"Biedt artikel 287a meer ruimte dan volgt uit artikel 3:13 BW over misbruik van bevoegdheid en de rechtspraak die daarop gebaseerd is, zoals het Payroll-arrest van de Hoge Raad van augustus 2005? (..) [I]n het arrest [is] een strenge lijn uitgezet. De bestaande praktijk van minnelijke regelingen wordt daar inderdaad mee onder druk gezet. Ik hoop dat van het opnemen van de gedwongen schuldregeling in de WSNP een aanmoediging uitgaat om dergelijke vorderingen op die manier te behandelen. Daarbij moet natuurlijk aandacht worden besteed aan de sociale doelstelling van deze wet, en daarmee aan onze wens om het misbruik van bevoegdheden tegen te gaan, zonder in de andere richting door te schieten."
2.13
Ook vanuit financieel oogpunt is de eerstgenoemde regeling beter toegankelijk. Zoals we hiervoor zagen, dient het verzoek ex art. 287a Fw op grond van het eerste lid gegoten te worden in een verzoekschrift als bedoeld in art. 284 lid 1 Fw. Voor een dergelijk verzoek geldt, anders dan voor een eis in kort geding, geen verplichte procesvertegenwoordiging en is ook geen griffierecht verschuldigd. Daar staat tegenover dat een vordering in kort geding niet hoeft te voldoen aan de vereisten die in art. 285 Fw aan het verzoekschrift voor toelating tot de schuldsanering worden gesteld en dat tegen de uitspraak in kort geding meteen hoger beroep kan worden ingesteld.
Art. 287a Fw en de schuldsaneringsprocedure
2.14
Dat de wetgever een koppeling heeft willen maken tussen de schuldsaneringsprocedure en de gedwongen schuldregeling ex art. 287a Fw, staat als een paal boven water. De wetgever heeft ervoor gekozen de gedwongen schuldregeling op te nemen in Titel III van de Faillissementswet (Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen) en daarvan de Eerste afdeling (Het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling). Bovendien moet, als gezegd, op grond van art. 287a lid 1 Fw een verzoek tot oplegging van een gedwongen schuldregeling worden gedaan in de huls van een schuldsaneringsverzoek (art. 287a lid 1 Fw).
2.15
In het voorliggende cassatieberoep gaat het om de vraag hoe "strak" het verband tussen de regelingen is, om precies te zijn of voor toewijzing van het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord ex art. 287a Fw vereist is dat aan de voorwaarden is voldaan om toegelaten te kunnen worden tot de schuldsaneringsregeling. Dat zal in het navolgende onderzocht worden aan de hand van de wettekst, de parlementaire geschiedenis, de lagere rechtspraak en de literatuur.
- (i)
wettekst
2.16
Art. 287a Fw bevat als materieel vereiste voor de oplegging van een dwangakkoord slechts de hiervoor besproken maatstaf van misbruik van recht als neergelegd in het vijfde lid. De bepaling bevat, behoudens het formele vereiste dat het verzoek wordt gegoten in (de vorm van) een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling, geen verwijzing naar de voorwaarden die gelden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het zevende lid van art. 287a Fw lijkt erop te duiden dat de rechter eerst op het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord beslist, alvorens na te gaan of de schuldenaar in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling.
- (ii)
wetsgeschiedenis
2.17
De wetsgeschiedenis bevat naar mijn mening weinig aanknopingspunten voor het standpunt dat alleen kan worden overgegaan tot oplegging van een dwangakkoord indien het licht ook op groen staat voor de schuldsanering. Mogelijk zou voor dit standpunt een beroep kunnen worden gedaan op de vergelijking die volgens de minister op grond van art. 287a Fw moet worden gemaakt tussen de situatie dat de schuldsaneringsregeling van toepassing zou zijn en de situatie dat het dwangakkoord wordt opgelegd:31.
"Het criterium op grond waarvan de rechter over de gedwongen instemming oordeelt, zal luiden dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad. Duidelijk moet zijn dat crediteuren in een gedwongen schuldregeling een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is."
De rechter kan ook een inschatting maken van de opbrengst die voor een schuldeiser uit de hypothetische toepassing van de schuldsaneringsregeling voortvloeit, ingeval de schuldenaar in feite geen toegang kan krijgen tot die regeling omdat hij aan de voorwaarden daarvoor niet voldoet. De hiervoor weergegeven passage hoeft mijn inziens dan ook niet noodzakelijkerwijs mee te brengen dat art. 287a Fw alleen maar tot het palet van mogelijkheden van de rechter behoort, ingeval de deur naar de schuldsaneringsregeling wijd open staat. De uitkomst van de vergelijking tussen de opbrengst voor de schuldeiser uit het voorliggende schuldakkoord en de hypothetische situatie dat de schuldsaneringsregeling van toepassing zou zijn - of de schuldenaar daarvoor nu in aanmerking komt of niet - is een van de omstandigheden die de rechter vervolgens meeweegt bij zijn oordeel uit hoofde van art. 287a lid 5 Fw. Hoe deze passage ook moet worden begrepen, de parlementaire geschiedenis bevat in elk geval meer aanknopingspunten voor het standpunt dat toegang tot de schuldsaneringsregeling geen vereiste is voor art. 287a Fw.
2.18
De reden voor de opname van art. 287a Fw in de regeling van de schuldsanering, zo maak ik uit de parlementaire geschiedenis op, is met name gelegen in de wens om de rechterlijke macht en bewindvoerders te ontlasten en om te voorkomen dat schuldenaren in de schuldsaneringsregeling belanden omdat schuldeisers zich zonder een goede reden tegen een minnelijke regeling verzetten.32. Men wilde vooral de druk op het wettelijk traject verminderen, aangezien de schuldsanering voor zowel de rechterlijke macht als bewindvoerders bewerkelijk is.33. De wetgever stond bij de introductie van art. 287a Fw niet zozeer voor ogen, althans had niet tot voornaamste doel om schuldenaren die voor de schuldsaneringsregeling (in het geheel) niet in aanmerking kwamen, langs een andere weg alsnog van hun schuldenlast af te helpen. Wel wordt door de minister in de memorie van toelichting opgemerkt, zo zagen we hiervoor al, dat de gedwongen schuldregeling van art. 287a Fw "een tegenwicht voor de strengere toelatingseisen" voor de schuldsaneringsregeling vormt en "kan voorkomen dat een te grote groep tussen de wal van het minnelijk traject en het schip van de schuldsanering terecht komt."34.
2.19
Even later in de memorie van antwoord merkt de minister op dat de rechter eerst het verzoek tot gedwongen medewerking beoordeelt en dat hij, als hij dat verzoek toewijst, onder verwijzing naar het zevende lid niet meer toekomt aan het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling.35. De wetsgeschiedenis ondersteunt dan ook de gedachte dat op basis van het zevende lid eerst het verzoek tot oplegging van de gedwongen schuldregeling en pas daarna het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling moet worden behandeld: 36.
"Het verzoek tot gedwongen schuldregeling dient ten eerste te allen tijde gedaan te worden in het verzoekschrift waarbij verzocht wordt om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het verzoek tot gedwongen schuldregeling is het primaire verzoek, het verzoek tot toelating is het subsidiaire verzoek en beide verzoeken moeten ter zitting behandeld kunnen worden. Het verzoekschrift dient daarom aan alle vereisten van artikel 285 te voldoen. Met het oog op een efficiënte procesvoering kan ik mij voorstellen dat artikel 287a Fw, zevende lid, als volgt in de procedure wordt opgenomen. Indien het de rechter na de behandeling ter zitting van het verzoek tot gedwongen schuldregeling duidelijk is dat hij dit zal afwijzen, kan hij dat ter zitting kenbaar maken en de schuldenaar vragen of hij het verzoek tot toelating handhaaft. Zo ja, dan kan de behandeling worden voortgezet, zo niet, dan wordt de zitting gesloten en wordt de schuldenaar niet toegelaten tot de regeling. Als de rechter zich nog wil beraden over de gedwongen schuldregeling, zal hij de schuldenaar kunnen vragen of hij het verzoek tot toelating zou willen handhaven indien de rechter de gedwongen schuldregeling in zijn vonnis zou afwijzen. Ook dan wordt de zitting voortgezet als de schuldenaar toegelaten wenst te worden tot de schuldsaneringsregeling en wordt deze beëindigd als dat niet het geval is. Wellicht kan de behandeling van het verzoek tot toelating nog extra duidelijkheid verschaffen over de mogelijkheden van minnelijke regeling, zodat de rechter er de voorkeur aan kan geven pas na de zitting zijn oordeel te bepalen en beide verzoeken te behandelen - mits de schuldenaar toegelaten wenst te worden.""
2.20
Dat het verzoek ex art. 287a Fw moet worden gestoken in de huls van art. 284/285 Fw, betekent niet zonder meer dat de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling onverkort van toepassing zijn op de gedwongen schuldregeling. Uit de wetsgeschiedenis volgt in elk geval niet dat de koppeling tussen de twee regelingen is ingegeven om de (voorwaarden waaronder de) twee regelingen (kunnen worden toegepast) over één kam te scheren. De reden dat het verzoek ex art. 287a Fw geënt moet worden op het verzoekschrift voor de schuldsaneringsregeling, moet worden gezocht in de deskundigheid van de insolventierechter en de efficiency. Langs deze weg beschikt de insolventierechter over een volledig dossier op basis waarvan hij eenvoudiger de belangenafweging kan maken die van hem op grond van art. 287a lid 5 Fw gevergd wordt.37. De wetgever hoopte bovendien door de koppeling de kans op toewijzing van het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord te vergroten, omdat daarmee wordt aangegeven dat de schuldenaar buiten de schuldsaneringsregeling geen alternatieven ziet als het akkoord niet tot stand komt.38.
2.21
In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt ten aanzien van in elk geval één van de vereisten voor toelating tot de schuldsanering herhaaldelijk opgemerkt dat die niet zonder meer geldt voor de gedwongen schuldenregeling van art. 287a Fw. Het gaat om de goede trouw van de schuldenaar, terzake waarvan de minister opmerkt:
"Bij de beantwoording van de vraag of de schuldeiser na de belangenafweging van artikel 287a, vijfde lid, in redelijkheid tot weigering van instemming met de minnelijke schuldregeling had kunnen komen, kan de goede trouw van de schuldenaar een rol spelen. De rechter kan dan tot het oordeel komen dat het verzoek om gedwongen schuldregeling moet worden afgewezen. Ook het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldregeling wordt in dat geval afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, sub b." 39. (cursivering en onderstreping, A-G)
"Anderzijds beoogt het dwangakkoord te voorkomen dat schuldeisers zonder goede redenen kunnen weigeren mee te werken aan een minnelijke regeling. Indien na invoering van de wet kansrijke zaken worden geselecteerd voor rechterlijke toetsing, dat wil zeggen zaken waarin een schuldeiser zich inderdaad aantoonbaar kennelijk onredelijk heeft opgesteld in zijn weigering van een aangeboden akkoord, dan zal van die bepaling een serieuze precedentwerking kunnen uitgaan. Het is aan de rechter om te bepalen welke schuldeisers in welke gevallen gedwongen kunnen worden tot medewerking. Daarbij zijn niet bij voorbaat categorieën schuldeisers uitgesloten, noch is er voor bepaalde categorieën schuldeisers, zoals het CJIB, de sociale dienst of de Belastingdienst, een bijzondere regeling opgenomen. In beginsel kunnen dus alle schuldeisers onder de gedwongen schuldregeling vallen. Wanneer het gaat om het CJIB dat schulden heeft te innen uit boetes zoals bedoeld in artikel 288, tweede lid, onder b, kan de rechter het feit dat deze reden kunnen zijn om een schuldenaar niet toe te laten tot de schuldsaneringsregeling laten meewegen in zijn oordeel of er dan wel een gedwongen schuldregeling dient te komen waarbij die schulden zijn betrokken. De wettelijke regeling kan op dit punt van invloed zijn op het minnelijke traject."40. (cursivering en onderstreping, A-G)
2.22
De vraag of een groot deel van de schuldeisers dat nu geen toegang krijgt tot het schuldsaneringstraject, wel in aanmerking komt voor de gedwongen schuldregeling, beantwoordt de minister als volgt:41.
"De gedwongen schuldregeling beoogt soelaas te bieden in die gevallen waarin het doorlopen van de gehele schuldsaneringsprocedure een onnodige juridisering zou zijn, omdat die procedure uitsluitend noodzakelijk zou zijn omdat een schuldeiser zich op kennelijk onredelijke wijze verzet tegen een akkoord waarmee de overige schuldeisers wel willen instemmen. Dat is dan ook het doel dat het kabinet zich stelt. Het gaat om schuldenaren waarvan het nooit de bedoeling is geweest dat ze in de wettelijke regeling terecht zouden komen, omdat ze in het minnelijke traject geholpen kunnen worden. Of dat zal gelden voor een groot deel van de mensen dat nu geweigerd wordt voor het wettelijk traject, zal moeten worden afgewacht." (cursivering en onderstreping, A-G)
- (iii)
literatuur
2.23
De meerderheid van de rechtsgeleerde auteurs die zich over de hier aan de orde zijnde vraag uitlaten, menen dat voor het opleggen van een gedwongen schuldregeling in de zin van art. 287a Fw niet vereist is dat de schuldenaar in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling, zij het dat die omstandigheid wel een rol kan spelen bij de beoordeling in het kader van art. 287a Fw. Enkele rechtsgeleerde auteurs zien dat anders. Laat ik met die laatsten beginnen.
2.24
Dethmers schrijft in 2007 - derhalve nog tijdens de wording van art. 287a Fw - dat de rechter in het kader van art. 287a Fw zal moeten beoordelen of de verzoeker in aanmerking zou komen voor toepassing van de schuldsaneringsregeling om vervolgens na te gaan of de minnelijke schuldregeling soortgelijke opbrengsten biedt aan de schuldeisers als de schuldsaneringsregeling.42. Voor zover hij daarmee al wil zeggen dat de mogelijkheid om de schuldsaneringsregeling toe te passen een vereiste is voor het opleggen van een dwangakkoord, betreurt hij - als ik het goed zie - die keuze van de wetgever. Even daarvoor merkt hij namelijk op dat hij de rechter een eigen bevoegdheid toe zou willen kennen om een minnelijke schuldregeling onder omstandigheden als een aanvaardbaar alternatief voor de schuldsaneringsregeling vast te stellen en dat de wetgever op dit punt een kans heeft laten liggen.
2.25
Engberts schrijft begin 2007 dat de wetgever de vraag of vereist is dat de schuldenaar voor de schuldsanering in aanmerking moet komen, wil een dwangakkoord op grond van art. 287a Fw kunnen worden opgelegd, onbeantwoord heeft gelaten.43. Twee jaar later schrijft hij dat de minister in de parlementaire geschiedenis een vrij los verband formuleert tussen de schuldsaneringsregeling en de gedwongen schuldregeling. Dat baseert hij op de uitlating van de minister (zie hiervoor onder 2.21) dat het gegeven dat een schuldenaar niet te goeder trouw is (in de zin van art. 288 lid 1 onder b Fw) mee kan wegen bij de beslissing op grond van art. 287a Fw.44. Engberts acht het in strijd met de doelstelling en plaats van art. 287a Fw "om de beoordeling van een dwangregelingsverzoek los te knippen van het oordeel of het onderliggende Wsnp-verzoek toewijsbaar is. De invoering van art. 287a is immers bedoeld om toegang tot de Wsnp te beperken en niet om de groep van mensen die voor een door de rechter gefaciliteerde sanering van hun schulden in aanmerking kan komen uit te breiden."45. Engberts bepleit een kritische houding ten aanzien van art. 287a-verzoeken en meent dat indien duidelijk is dat het schuldsaneringsverzoek zal worden afgewezen, het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord "in beginsel" dient te worden afgewezen.46.
2.26
In mijn optiek bijt de mogelijkheid van een dwangakkoord zonder "aanspraak" op de schuldsaneringsregeling niet de doelstellingen van de wetgever bij de in 2008 in werking getreden wetswijziging, waaraan Engberts refereert. Indien een of meer schuldeisers langs de weg van art. 287a Fw een dwangakkoord opgelegd krijgt, komt de betreffende schuldenaar immers niet in de schuldsaneringsregeling. Met toepassing van art. 287a Fw in weerwil van het gegeven dat de schuldsaneringsregeling niet tot de mogelijkheden behoort, wordt de poort van de schuldsaneringsregeling dan ook niet wijd opengezet voor schuldenaren voor wie de regeling niet bedoeld is. Deze toepassing van art. 287a Fw voldoet juist aan een andere doelstelling van de wetgever bij de bedoelde wetswijziging, te weten versterking van het minnelijk traject. Als gezegd onderschrijft het merendeel van de auteurs dit standpunt.
2.27
Lammers schrijft - op basis van lagere jurisprudentie - dat voor het opleggen van een dwangregeling "strikt genomen niet vereist" is "dat het toelatingsverzoek kan worden toegewezen, maar bij de beoordeling van de weigering van de schuldeiser(s) zal dit toch een rol spelen."47.
2.28
Jongeneel gaat in de op de vergelijking die de rechter moet maken tussen de opbrengst na de hypothetische toepassing van de schuldsaneringsregeling en de opbrengst die voortvloeit uit het dwangakkoord en schrijft - zo maak ik uit de slotzin van de hieronder weergegeven passage op - dat wat hem betreft niet uitgesloten is dat art. 287a Fw in bepaalde gevallen toegepast wordt, ook al heeft de schuldenaar geen toegang tot de schuldsaneringsregeling:48.
"Of de schuldenaar toelating tot de Wsnp kan verwachten is cruciaal. Is dat niet zo, dan behoeft geen rekening te worden gehouden met een schone lei, is er in beginsel een situatie waarin het voor de crediteur geen voordeel heeft om in te stemmen met een akkoord. Immers bij een akkoord doet hij afstand van een vorderingsrecht, als hij zijn instemming onthoudt, behoudt hij zijn vorderingsrecht. Die vrijheid, die door de Hoge Raad is bevestigd in het Payroll-arrest wordt ook door verschillende schuldeisers expliciet geclaimd. Ook de gepubliceerde rechtspraak redeneert veelal zo: als er geen toelating tot de Wsnp is te verwachten, behoeft er geen rekening te worden gehouden met een schone lei na drie jaar en is er geen vergelijking mogelijk van het akkoord met de te verwachten opbrengst van het Wsnp-traject, dus dan is er ook geen grond om te zeggen dat het akkoord voordeliger is dan het alternatief en kan er dus in beginsel geen grond zijn om de weigerende schuldeiser misbruik van recht te verwijten. Maar er is ook een andere redenering mogelijk: daarbij wordt het aanbod van de schuldenaar (toch) vergeleken met de opbrengst die zou mogen worden verwacht bij toelating tot de Wsnp, hoewel de schuldenaar daarvoor niet in aanmerking komt. Als de weigerende schuldeiser de enige is die het akkoord tegenhoudt en hij bovendien een gering aandeel in de totale schuldenlast heeft, kan ik me daar wel in vinden."
2.29
Nethe baseert op lagere rechtspraak - die zij overigens ook onderschrijft - dat een "Wsnp-blokkade" geen beletsel is voor de toepassing van art. 287a Fw.49. Zij schrijft:50.
"De weigering van de schuldeiser moet mijns inziens op zichzelf worden bezien, ongeacht of het maken van een hypothetische vermogensvergelijking met het Wsnp-traject mogelijk is. Dit volgt naar mijn mening uit de doelstelling van art. 287a Fw om het minnelijk traject te versterken, een doel dat los moet worden gezien van het doel om onnodige Wsnp-trajecten te vermijden. Zou de Wsnp-blokkade een rol spelen bij de beoordeling van 287a-verzoeken, dan dreigen bepaalde schuldenaren tussen wal (immers: geen Wsnp) en schip (immers: geen minnelijke schuldregeling) te geraken. Voor het maken van een belangenafweging als bedoeld in art. 287a Fw is het vellen van een oordeel over de toelating tot de Wsnp niet per se nodig. Tegen een reflexwerking van art. 288 lid 1 sub b Fw pleit ook dat de wetgever geen categorie schulden bij voorbaat heeft willen uitsluiten van toepassing van de gedwongen schuldregeling.
Zou men de goede trouw-maatstaf hanteren bij de toepassing van 287a-verzoeken, dan haalt men bovendien onzekerheid in huis. Wat de goede trouw-maatstaf precies inhoudt, is onduidelijk. Het gaat om een rekbaar begrip. (..)
De minister heeft, zoals vermeld onder 1, op Kamervragen geantwoord dat de goede trouw een rol 'kan' spelen. Dit standpunt maakt het mogelijk dat enerzijds de aard van de schuld een rol kan spelen bij de beoordeling van een 287a-verzoek en anderzijds bepaalde verwijten door de rechter kunnen worden genegeerd (omdat zij nu eenmaal inherent zijn aan een problematische schuldensituatie) zoals: het betalingsgedrag in het verleden en het niet nakomen van gedane toezeggingen om de schulden te voldoen.
De wetgever heeft er mijns inziens goed aan gedaan om de rechter de vrijheid te geven om al dan niet aandacht te besteden aan de goede trouw, omdat er altijd schulden bestaan waarvan eenieder op zijn klompen aanvoelt dat de schuldenaar die volledig moet betalen."
2.30
Wessels merkt op dat de regeling van art. 287a Fw bewust algemeen is gehouden, waardoor een groot aantal vraagpunten onbeantwoord is gebleven. Bij de beantwoording van de vraag of vereist is dat de schuldenaar volgens de gewone maatstaven voor een schuldsaneringsregeling in aanmerking moet komen, wil een dwangakkoord opgelegd kunnen worden, gaat hij in het bijzonder in op de goede trouw. Na een uiteenzetting van parlementaire geschiedenis en lagere rechtspraak schrijft hij:51.
"De weigering om in te stemmen dient naar mijn mening zelfstandig te worden onderzocht, los van de vraag of de verzoeker wellicht niet te goeder trouw is. Zijn goede trouw kan één van de te wegen omstandigheden vormen. Ik stem met Nethe, TvI 2009, p. 112, in, dat deze zelfstandige beoordeling aansluit bij het doel van art. 287a, te weten het bieden van versterking aan het minnelijk traject."
2.31
Tot slot merk ik op dat naar de mening van de Commissie Schone Lei II52. toepasselijkheid van de - in deze zaak aan de orde zijnde - imperatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder d Fw, geen beletsel vormt voor een dwangakkoord als bedoeld in art. 287a Fw:53.
"Indien via deze weg [het verzoek om een dwangakkoord op te leggen, A-G] alsnog een schuldregeling tot stand komt, komt de rechter niet meer toe tot behandeling van het verzoek om toepassing van de Wsnp. In dat geval is het tien-jaarcriterium voor een nieuw verzoek niet van toepassing."
- (iv)
lagere rechtspraak
2.32
In het merendeel van de uitspraken over het dwangakkoord wordt aan de hier aan de orde zijnde problematiek geen expliciete aandacht besteed. Eerst wordt het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord behandeld, waarna - bij afwijzing daarvan - wordt overgegaan tot behandeling van het schuldsaneringsverzoek.
2.33
Waar het de imperatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2 onder d Fw betreft, die ook in casu aan de orde is, wordt het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord over het algemeen behandeld, waarbij al dan niet wordt meegewogen dat toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet mogelijk is.54. Het Hof 's-Hertogenbosch55. en de Rechtbank 's-Gravenhage56. hebben recentelijk anders geoordeeld: zij beoordelen eerst het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en behandelen bij afwijzing daarvan het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord niet.
2.34
Wanneer niet wordt voldaan aan de toewijzingsgronden van art. 288 lid 1 Fw, is de lagere rechtspraak minder eenduidig. Over het algemeen wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat niet wordt voldaan aan art. 288 lid 1 onder b Fw niet in de weg staat aan de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord, waarbij al dan niet wordt meegewogen dat de schuldenaar niet te goeder trouw is ten aanzien van het laten ontstaan van zijn schulden.57. De Rechtbank Breda overweegt uitdrukkelijk dat de toewijsbaarheid van de vordering de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren geen absolute voorwaarde is voor toewijzing van het verzoek tot opleggen van een dwangakkoord.58. Het Hof 's-Hertogenbosch daarentegen oordeelt ook in verband met de toelatingsgronden van art. 288 lid 1 Fw dat bij afwijzing van het schuldsaneringsverzoek niet wordt toegekomen aan het dwangakkoord.59.
Toelating schuldsaneringsregeling geen vereiste voor dwangakkoord
2.35
Mijns inziens valt op basis van de parlementaire geschiedenis niet goed te verdedigen dat de wetgever aan de gedwongen schuldregeling dezelfde eisen wilde stellen als de eisen die gelden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. In elk geval op het punt van de goede trouw laat de wetgever de rechter (meer) ruimte. Om die reden meen ik dat de omstandigheid dat een schuldenaar geen toegang kan krijgen tot de schuldsaneringsregeling, niet, in elk geval niet noodzakelijkerwijs, meebrengt dat ook geen dwangakkoord kan worden opgelegd. Die omstandigheid kan wel relevant zijn voor de afweging die de rechter moet maken in het kader van het vijfde lid van art. 287a Fw.
2.36
Bedacht moet worden dat de kortgedingrechter buiten art. 287a Fw ook niet beoordeelt of de wettelijke schuldsaneringsregeling al dan niet kan worden toegepast. Zoals hiervoor bleek, wilde de wetgever de mogelijkheid voor oplegging een dwangakkoord in art. 287a Fw verruimen ten opzichte van het Payroll-arrest. Zou art. 287a Fw alleen toepassing kunnen vinden indien en voor zover de schuldsanering tot de mogelijkheden behoort, dan zou dat in feite een beperking zijn ten opzichte van het Payroll-arrest.
2.37
Tot slot, een praktisch argument voor de door mij voorgestane benadering is dat ook de efficiency ermee gediend lijkt, als de rechter niet eerst hoeft na te gaan of wordt voldaan aan de vereisten voor toelating tot de schuldsanering, alvorens hij een dwangakkoord op kan leggen. Waar het de afwijzingsgronden van art. 288 lid 2 Fw betreft, kan betrekkelijk eenvoudig worden beoordeeld of toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling al dan niet kan worden verschaft. Diezelfde beoordeling is bij de toelatingsgronden van art. 288 lid 1 Fw lastiger te maken, omdat de rechterlijke beoordelingsvrijheid daarbij groter is en het criterium onder b als onduidelijk wordt beschouwd.60.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Na de voorgaande, uitvoerige verhandeling, kan ik kort zijn over de in cassatie opgeworpen klachten.
3.2
Onderdeel I, dat bestaat uit twee subonderdelen, is gericht tegen rov. 3.5.1, waarin het hof overweegt dat [verzoekster] slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van het dwangakkoord, en rov. 3.6, waarin daaraan wordt toegevoegd dat voor zover [verzoekster] beroep had willen instellen tegen de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals uit het petitum van het beroepschrift zou kunnen worden afgeleid, het hof [verzoekster] eveneens niet-ontvankelijk verklaart. Tegen de afwijzing van dit verzoek door de rechtbank zijn geen grieven gericht en de enkele vermelding in het petitum is naar het oordeel van het hof onvoldoende.
3.3
Geklaagd wordt, kort gezegd, dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat elke door de appellant aangevoerde grond ten betoge dat de bestreden uitspraak hoort te worden vernietigd als grief heeft te gelden, mits die grond in het geding behoorlijk naar voren is gebracht. Mocht het hof dit niet uit het oog hebben verloren, dan is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu uit het beroepschrift volgt dat de beslissing van de rechtbank over het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden vernietigd, omdat de rechtbank eerst had dienen te beslissen op het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord, aldus nog steeds het subonderdeel.
3.4
Het onderdeel kan, voor zover al juist, niet tot cassatie leiden. Niet wordt bestreden dat art. 288 lid 2 onder d Fw op het voorliggende verzoek van toepassing is. Het onderdeel geeft niet aan waarom het hof - voor zover dat al mogelijk zou zijn - [verzoekster] toegang tot de schuldsaneringsregeling had moeten verlenen. Wordt het appelschrift erop nageslagen, dan blijkt dat een betoog van die strekking in appel ook niet is gevoerd. Om die reden heeft verzoekster geen belang bij bespreking van de in onderdeel I geformuleerde klachten.
3.5
Onderdeel II.1 bouwt op het voorgaande voort en treft daarom hetzelfde lot.
3.6
Onderdeel II.2 is gericht tegen rov. 3.5.261. en rov. 3.5.1. In die laatste overweging overweegt het hof dat nu [verzoekster] slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van het dwangakkoord, het hof haar niet-ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde verzoek in hoger beroep. Geklaagd wordt onder meer dat het hof heeft miskend dat toewijsbaarheid van het (subsidiaire) verzoek ex art. 284 lid 1 F geen noodzakelijke voorwaarde is voor de toewijsbaarheid van het (primaire) verzoek als bedoeld in art. 287a lid 1 F, althans dat de enkele omstandigheid dat het (subsidiaire) verzoek ex art. 284 lid 1 F niet toewijsbaar is, nog niet meebrengt dat het (primaire) verzoek ex art. 287a lid 1 F evenmin toewijsbaar is. Met betrekking tot dit (primaire) verzoek zou zelfstandig beoordeeld moeten worden of de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Anders dan het Hof heeft overwogen, zou een schuldenaar die een verzoek op grond van art. 287a F doet, terwijl vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden afgewezen, dus wel degelijk nog een relevant belang hebben bij zijn verzoek.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat dit onderdeel doel treft. Het hof had in het kader van art. 287a Fw zelfstandig moeten beoordelen of er grond was voor de oplegging van een dwangakkoord. Het enkele feit dat de weg naar de schuldsaneringsregeling is afgesloten, kan de afwijzing van het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord niet dragen. De klacht slaagt dan ook. Voor zover het onderdeel nog andere klachten behelst, behoeven die geen bespreking meer.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2012
Zie de rechtshistorische verkenningen van A. Noordam in zijn dissertatie, Wsnp en goede trouw (2008), blz. 127 e.v.
Wat hechtenis betreft: daargelaten strafrechtelijke boetes.
Wessels Insolventierecht IX, par. 9002a.
Cijfers over de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn te vinden in de jaarlijks door het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Raad voor Rechtsbijstand uitgevoerde Monitor Wsnp, raadpleegbaar o.a. via www.rijksoverheid.nl, onder 'Documenten en publicaties' en vervolgens 'Rapporten'. De meest recente cijfers zijn van het jaar 2010, verschenen in de zevende meting.
Zie voor cijfermatige gegevens bijv. N. Jungmann, De Wsnp: bedoelde en onbedoelde effecten op het minnelijk traject (diss. Leiden), 2006, p. 7-9.
GS Faillissementswet, artikel 287a Fw, aant. 6.
Zie bijv. Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 3.
Stb. 2007, 192.
Zie voor uitzonderingen daarop het vierde lid van de betreffende bepaling.
HR 12 augustus 2005, LJN AT7799, NJ 2006, 230 m.nt. Van Schilfgaarde (Payroll). Het arrest is in de literatuur niet zonder kritiek gebleven. Zo wordt het door Uw Raad aangelegde criterium als te streng ervaren, zie Wessels Insolventierecht IX, 2009, par. 9065o; F. Salomons, Schuldsanering voor natuurlijke personen in Nederland, in: A. Nieuwenhuis en L. Dragstra (e.a.), Samenloop van grondrechten in verschillende rechtsstelsels, multiculturaliteit in het strafrecht & schuldsanering en collectieve schuldenregeling, Preadvies privaatrecht, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 2008, p. 254.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 16. Voor een uitgebreide bespreking zie Wessels Insolventierecht VI, 2010, par. 6208-6217, 6222-6240.
Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p. 2; Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 39. Vgl. Handelingen EK 22 mei 2008, 30-959, 30-960
Zie N.Jungmann, E. Niemeijer, M.J. ter Voert, Van schuld naar schone lei, WODC-rapport (2001), blz. 70-71.
B.J. Engberts, De gedwongen schuldregeling van artikel 287a, SchuldSanering april 2009, p. 3. R.H.C. Jongeneel, Nieuw: moratorium en dwangakkoord, SchuldSchanering 2008, nr. 6, blz. 14.
B.J. Engberts, De gedwongen schuldregeling van artikel 287a, SchuldSanering april 2009, p. 4.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 17. De gedachte dat het (financieel) onaantrekkelijk maken van de wettelijke schuldsaneringsregeling ertoe zou leiden dat schuldeisers vaker meewerken aan een minnelijk traject ('de stok achter de deur-gedachte'), leefde ook al ten tijde van het oorspronkelijke wetsvoorstel, zie bijv. Kamerstukken I 1995-1996, 22 969 en 23 492, nr. 34b, p. 1-2; Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 6-7. Volgens Jungmann was die financiële prikkel destijds ook al niet groot, N. Jungmann, De Wsnp: bedoelde en onbedoelde effecten op het minnelijk traject (diss. Leiden), 2006, p. 63-71.
Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 77; Kamerstukken II 2004-2005, nr. 3, p. 18. Hierover kritisch o.a. B. Engberts, Het wetsontwerp Wsnp (deel 1): De toegang tot de Wsnp en de dwangregeling, TvS 2007-2, p. 3. Nog een (financiële) reden voor schuldeisers om met minnelijke regeling akkoord te gaan, is dat in de wettelijke schuldsaneringsregeling de kosten van wettelijke publicaties en het maandelijkse bewindvoerderssalaris in mindering worden gebracht op dat wat na het einde van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd (art. 320 lid 7 en 8 Fw).
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3. p. 17-19.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3. p. 17-19.
Zie Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 35, p. 16-17; Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 33, p. 3.
Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p. 2. De uitlatingen van de minister tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in het wetgevingsoverleg van de vaste commissie van Justitie zouden er overigens op kunnen duiden dat de terughoudendheid die volgens Uw Raad past bij de beoordeling van de vordering in kort geding, ook bij de beoordeling van een verzoek op grond van art. 287a Fw moet worden betracht, zie Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 35, p. 16-17. Vgl. Faillissementswet (losbl.), Lammers, art. 287a Fw, aant. 9.1.4.1. Zie over de (mogelijke) invloed van het Payroll-arrest op art. 287a Fw o.m. Faillissementswet (losbl.), Lammers, art. 287a Fw, aant. 9.1.4; A.D.W. Soedira, Het akkoord, 2011, p. 266, 271, 275-277; Wessels Insolventierecht IX, 2009, par. 9065o; B. Engberts, De gedwongen schuldregeling van artikel 287a, SchuldSanering 2009/2, p. 5-6; A.J. Noordam, Wsnp en goede trouw, 2008, nr. 228; J. den Hartogh en E. Rutten, Vernieuwing WSNP per 1 januari 2008, SchuldSanering 2008/1, p. 9; A.L. Smit, Wordt het wat met dat dwangakkoord?, SchuldSanering 2008/1, p. 3-4.
Handelingen EK 22 mei 2007, 30-959.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 17-18.
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, blz. 25.
Zie aldus ook Berend Engberts, Het wetsontwerp Wsnp (deel 1): De toegang tot de Wsnp en de dwangregeling, Schuldsanering 2007, nr. 2, blz. 3.
In dat kader wordt van de rechter verwacht dat hij - en volgens mij niet meer dan dat - een inschatting maakt van de te behalen uitkering in het hypothetische geval dat de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is. Vgl. Wessels Insolventierecht IX, 2009, par. 9065m, die spreekt van een '(hypothetische) 'resultaatsvergelijking''; M.Y. Nethe, Dwangakkoord: enige beschouwingen rondom de toepassing van art. 287a Fw, TvI 2009/4, p. 112, die spreekt over 'een hypothetische vermogensvergelijking'.
Handelingen EK 22 mei 2007, 30-960; Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p. 2; Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 17.
H.H. Dethmers, De schuldsaneringsregeling processueel benaderd, TCR 2007, nr. 4, blz. 98.
Berend Engberts, Het wetsontwerp Wsnp (deel 1): De toegang tot de Wsnp en de dwangregeling, Schuldsanering 2007, nr. 2, blz. 5.
B.J. Engberts, De gedwongen schuldregeling van artikel 287a, SchuldSanering april 2009, nr. 2, blz. 4.
B.J. Engberts, De gedwongen schuldregeling van artikel 287a (deel 2), SchuldSanering april 2009, nr. 3, blz. 7.
B.J. Engberts, De gedwongen schuldregeling van artikel 287a (deel 2), SchuldSanering april 2009, nr. 3, blz. 8-9.
GS Faillissementswet, art. 287a Fw, aant. 9. Met 'toelatingsverzoek' wordt vanzelfsprekend het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling bedoeld.
R.H.C. Jongeneel, Nieuw: moratorium en dwangakkoord, SchuldSanering 2008, nr. 6, blz. 14.
Wessels Insolventierecht nr. IX, nr. 9065p.
De Commissie Schone Lei II is een subcommissie die is ingesteld door de Commissie insolventierecht naar aanleiding van het verzoek van de Minister van Justitie d.d. 12 mei 2003 te adviseren over de mogelijkheden tot zodanige aanpassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, dat deze op een efficiënte en doeltreffende wijze zou beantwoorden aan de doelstellingen die destijds met de inwerkingtreding waren beoogd. De commissie stond onder voorzitterschap van prof. mr. N.J.H. Huls en bestond voorts uit twee leden uit haar eigen midden en enkele andere deskundigen uit de rechterlijke macht, bewindvoering, Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch, advocatuur, wetenschap en het ministerie van Justitie.
Advies Commissie Schone Lei II, 2003, p. 5.
Rb. Haarlem 19 juni 2012, LJN BW9354; Rb. Leeuwarden 15 maart 2012 (via www.wsnp.rvr.org/jurisprudentie, nr. 2012-1484); Rb. Alkmaar 24 mei 2011, LJN BQ7175; Rb. 's-Hertogenbosch 1 april 2011, LJN BQ1307; Rb. 's-Hertogenbosch 14 januari 2011, LJN BP3054; Rb. Groningen 18 december 2008, LJN BH0055; Rb. Rotterdam 1 augustus 2008, LJN BD9164; Rb. Maastricht 19 maart 2008, LJN BC7133.
Zie naast de in cassatie bestreden uitspraak ook Hof 's-Hertogenbosch 15 november 2011, LJN BU4891. Vgl. Hof 's-Hertogenbosch 21 december 2010, LJN BO8515. Eerder oordeelde dit hof nog anders, zie Hof 's-Hertogenbosch 25 maart 2009, LJN BI6348.
Rb. 's-Gravenhage 21 april 2009, LJN BI1789.
Hof Arnhem 5 augustus 2008, LJN BD9626; Rb. 's-Hertogenbosch 10 december 2010, LJN BP0056; Rb. Utrecht 5 februari 2009, LJN BH2401; Rb. Zwolle-Lelystad 17 maart 2008, SchuldSanering 2008, p. 38 e.v.; Rb. Rotterdam 22 februari 2008, LJN BC5193. Hof 's-Gravenhage 1 november 2011, LJN BU3516; Rb. Breda 21 juli 2008, LJN BD8228.
Rb. Breda 25 februari 2011, LJN BP7539.
Hof 's-Hertogenbosch 6 december 2011, LJN BU7393; Hof 's-Hertogenbosch 22 november 2011, LJN BU5535 (onder a). Enigszins anders echter Hof 's-Hertogenbosch 6 december 2011, LJN BU7421 (sub 3 en de hardheidsclausule van lid 3), waarin het hof het accessoire karakter van het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voorop stelt, maar, in navolging van de rechtbank, eerst het verzoek tot opleggen van een dwangakkoord beoordeelt, dit afwijst, en vervolgens het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afwijst.
In de Nota n.a.v. het Verslag is aangegeven dat de goede trouw van de schuldenaar een rol kan spelen bij die beoordeling, Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 40. Zie tevens M.Y. Nethe, Dwangakkoord: enige beschouwingen rondom de toepassing van art. 287a Fw, TvI 2009/4, p. 112-113.
Het arrest van het hof bevat twee rov. genummerd 3.5.2. Bedoeld wordt hier de eerste overweging 3.5.2.
Uitspraak 14‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Gedwongen schuldregeling, art. 287a Fw. Bij toelatingsverzoek schuldsanering ingediend verzoek tot bevel schuldeisers instemming met aangeboden schuldregeling. Toewijsbaarheid schuldsaneringsverzoek geen voorwaarde voor toewijsbaarheid van instemmingsverzoek. Rechtsmiddelen, art. 292 Fw, hoger beroep en cassatie tegen afwijzing instemmingsverzoek. Griffierecht niet verschuldigd, art. 4 lid 2 aanhef en onder i Wet griffierechten burgerlijke zaken.
Partij(en)
14 december 2012
Eerste Kamer
12/03272
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
1. DSW ZORGVERZEKERAAR,
gevestigd te Rotterdam,
2. PC UITVAARTZORG,
gevestigd te Amsterdam,
3. GREENCHOICE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. T-MOBILE,
gevestigd te Zwolle,
5. CMV BANK,
gevestigd te Breda,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en DSW c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak met de nummers 81819/11-670 en 81821/11-672 van de rechtbank Middelburg van 10 april 2012;
- b.
het arrest in de zaak HV 200.105.502/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 juni 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
DSW c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op 9 november 2004 is op [verzoekster] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
Deze schuldsaneringsregeling is op 3 augustus 2006 tussentijds beëindigd met een omzetting naar een faillissement. Op 1 november 2006 is dit faillissement beëindigd.
- (ii)
De goederen van [verzoekster] staan onder bewind.
De beschermingsbewindvoerder heeft ingestemd met de onderhavige procedure.
- (iii)
[Verzoekster] is in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met [betrokkene 1] (hierna '[betrokkene 1]').
- (iv)
Omdat [verzoekster] en [betrokkene 1] in een problematische schuldsituatie verkeren, hebben zij hun schuldeisers een schuldregeling aangeboden. Met deze schuldregeling hebben 28 van de 33 schuldeisers ingestemd, maar DSW c.s. hebben de voorgestelde schuldregeling van de hand gewezen.
3.2.
[Verzoekster] en [betrokkene 1] hebben ieder afzonderlijk de rechtbank verzocht om DSW c.s. een bevel te geven tot instemming met de aangeboden schuldregeling (art. 287a lid 1 Fw) en dit verzoek gepaard doen gaan met een (subsidiair) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 284 lid 1 Fw).
De rechtbank heeft het primaire verzoek van [betrokkene 1] toegewezen en DSW c.s. op de voet van art. 287a lid 1 Fw bevolen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. In cassatie speelt dit verzoek geen rol meer.
De rechtbank heeft zowel het verzoek van [verzoekster] om een bevel tot instemming met een schuldregeling als haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat indien vaststaat dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, een verzoekster geen belang (meer) heeft bij een verzoek op grond van art. 287a Fw. In dit geval moet het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, onder d, Fw worden afgewezen, omdat de rechtbank is gebleken dat op [verzoekster] minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het onderhavige verzoekschrift, de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Nu voor toepassing van de schuldsaneringsregeling geen plaats is, kan ook het verzoek op grond van art. 287a Fw niet worden toegewezen, aldus de rechtbank.
- 3.3.
[Verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld en in haar beroepschrift het hof verzocht om alsnog de schuldeisers te dwingen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, subsidiair haar toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof heeft [verzoekster] in beide verzoeken niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het verzoek van [verzoekster] om een bevel tot instemming met de schuldregeling heeft het hof overwogen dat deze rechtsfiguur onderdeel is van en verbonden is met de aanvraag om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en dat, als vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsanering relevant belang (meer) heeft bij een verzoek op grond van art. 287a Fw. In dat kader heeft het hof uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat een schuldenaar alleen hoger beroep kan instellen van een afwijzende beslissing van de rechtbank inzake een gedwongen schuldregeling, wanneer de schuldenaar eveneens in hoger beroep komt van afwijzing van het verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Nu [verzoekster] alleen hoger beroep heeft ingesteld tegen afwijzing van het dwangakkoord, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hierop betrekking hebbende verzoek in hoger beroep, aldus het hof (rov. 3.5).
Ten aanzien van het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft het hof overwogen dat [verzoekster] geen grief heeft gericht tegen afwijzing door de rechtbank van dat verzoek, terwijl de enkele vermelding in het petitum van het beroepschrift van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, onvoldoende is. Op grond hiervan heeft het hof [verzoekster] eveneens niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling (rov. 3.6).
- 3.4.
Onderdeel II.2 keert zich tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het hof met betrekking tot het verzoek van [verzoekster] om een bevel tot instemming met de aangeboden schuldregeling. Het onderdeel betoogt dat de beoordeling van de toewijsbaarheid van het (primaire) verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling (art. 287a lid 1 Fw) moet worden onderscheiden van de toewijsbaarheid van het (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (art. 284 lid 1 Fw). Volgens het onderdeel vormt de toewijsbaarheid van het subsidiaire verzoek geen noodzakelijke voorwaarde voor de toewijsbaarheid van het primaire verzoek; althans brengt de enkele omstandigheid dat het subsidiaire verzoek niet toewijsbaar is, nog niet mee dat het primaire verzoek evenmin toewijsbaar is.
- 3.5.1.
Het onderdeel treft doel. De toewijsbaarheid van een (primair) verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw om een bevel tot instemming met een schuldregeling, is niet afhankelijk van de toewijsbaarheid van een (subsidiair) verzoek op de voet van art. 284 lid 1 Fw tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
- 3.5.2.
Het vorenstaande strookt met de tekst van art. 287a Fw.
Weliswaar schrijft art. 287a lid 1 Fw voor dat het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling wordt gedaan in het in art. 284 lid 1 Fw bedoelde verzoekschrift waarbij de schuldenaar verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar dit voorschrift bevat voor het overige geen verwijzing naar de vereisten die worden gesteld in het kader van de schuldsaneringsregeling. Blijkens de wetsgeschiedenis is het voorschrift van art. 287a lid 1 Fw erop gericht een efficiënte procesgang te bevorderen en te bewerkstelligen dat de rechter ten behoeve van zijn oordeelsvorming met betrekking tot beide verzoeken over een compleet dossier beschikt (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 87, en Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p. 6-7).
De maatstaf aan de hand waarvan de rechter dient te bepalen of het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling toewijsbaar is, is neergelegd in art. 287a lid 5 Fw. Dit voorschrift verwijst niet naar de in art. 288 Fw vervatte gronden aan de hand waarvan het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden beoordeeld.
Art. 287a lid 7 Fw bepaalt dat de rechter eerst beslist op het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, en dat hij pas na afwijzing van dit verzoek een beslissing neemt op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, indien de schuldenaar laatstgenoemd verzoek handhaaft. Ook dit wijst erop dat eerstgenoemde beslissing niet (mede) wordt bepaald door de als tweede genoemde beslissing.
- 3.5.3.
Voorts kan uit de wetsgeschiedenis van art. 287a Fw worden afgeleid dat de invoering van de gedwongen schuldregeling erop is gericht een voorziening te bieden voor schuldenaren die enerzijds niet in het minnelijke traject in samenspraak met hun schuldeisers een regeling van hun schuldenlast kunnen treffen en anderzijds niet voldoen aan de strenge eisen die gelden voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 3 en 17). Daarnaast heeft de wetgever met de verankering in de wet van de gedwongen schuldregeling beoogd de toepassing van de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 25). Het is dan ook niet goed verenigbaar met de strekking van art. 287a Fw om de toewijsbaarheid van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te merken als een noodzakelijke voorwaarde voor de toewijsbaarheid van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling.
- 3.5.4.
Tot slot brengt het in 3.6.1-3.6.5 nader te bespreken art. 292 Fw met betrekking tot het stelsel van rechtsmiddelen in verband met de art. 284 en 287a Fw evenmin mee dat de toewijsbaarheid van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling afhankelijk is van de toewijsbaarheid van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
- 3.6.1.
De Hoge Raad merkt op dat hetgeen in 3.5.1-3.5.4 is overwogen, gevolgen heeft voor de toepassing van het stelsel van rechtsmiddelen van art. 292 Fw. Daarbij moeten de volgende gevallen worden onderscheiden.
- 3.6.2.
Het eerste geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt afgewezen, waarna het door de schuldenaar op de voet van art. 287a lid 7 Fw gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank wordt toegewezen.
Art. 292 lid 2 Fw bepaalt dat tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis moet art. 292 lid 2 Fw aldus worden begrepen dat deze bepaling eveneens eraan in de weg staat dat de schuldenaar in het zich hier voordoende geval een rechtsmiddel aanwendt tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Is een schuldenaar eenmaal toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, dan dient deze in de visie van de wetgever voortvarend van start te gaan, zonder verder oponthoud door een beroep dat (door een schuldeiser) zou kunnen worden ingesteld tegen toewijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dan wel door een beroep dat (door de schuldenaar) zou kunnen worden ingesteld tegen afwijzing van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling (Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 23, en nr. 4, p. 3). Wat dit laatste betreft, beoogde de wetgever te voorkomen dat een afzonderlijk beroep tegen afwijzing van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling het mogelijk zou maken 'tot en met de Hoge Raad door te procederen over een gedwongen schuldregeling, om na afwijzing daarvan pas te gaan kijken of de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten.
Het ligt voor de hand dat de schuldenlast in de tussentijd zal toenemen en schuldeisers de schuldenaar voor een faillissement voorgedragen zullen hebben, dan wel beslag gelegd zullen hebben, hem uit huis geplaatst zullen hebben en dergelijke' (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 87).
- 3.6.3.
Het tweede geval betreft de schuldenaar die zowel zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, als zijn op de voet van art. 287a lid 7 Fw gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, door de rechtbank afgewezen ziet.
Art. 292 lid 3, eerste volzin, Fw bepaalt dat de schuldenaar in hoger beroep kan komen tegen de uitspraak tot afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Wanneer het inleidend verzoekschrift tevens een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling inhield, wordt dit verzoek eveneens aan het hof voorgelegd, aldus art. 292 lid 3, tweede volzin, Fw.
Indien het hof zowel het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling als het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afwijst, kan de schuldenaar daarvan in cassatie komen, aldus art. 292 lid 5 Fw. Wijst het hof het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling af, maar gaat het over tot toewijzing van het door de schuldenaar op de voet van art. 287a lid 7 Fw gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan staat tegen een en ander - op grond van art. 292 lid 2 Fw en hetgeen in 3.6.2 is overwogen - geen rechtsmiddel open.
- 3.6.4.
Het derde geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt afgewezen, terwijl de schuldenaar zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet op de voet van art. 287a lid 7 Fw handhaaft. Hierbij valt onder meer te denken aan de schuldenaar die, mede naar aanleiding van de behandeling door de rechtbank van zijn inleidende verzoekschrift, tot het inzicht komt dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Art. 292 Fw voorziet niet in de mogelijkheid dat de schuldenaar in het zich hier voordoende geval een rechtsmiddel aanwendt tegen - uitsluitend - afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Blijkens de wetsgeschiedenis is de (on)wenselijkheid van een dergelijk rechtsmiddel voor het onderhavige geval niet uitdrukkelijk onder ogen gezien, waarbij kennelijk een rol heeft gespeeld dat de mogelijkheid dat de schuldenaar zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, eerst bij amendement in art. 287a lid 7 Fw is opgenomen (Kamerstukken II 2006-2007, 29 942, nr. 10). Wel is tijdens de beraadslaging in de Eerste Kamer aan de orde geweest of dit amendement ertoe heeft geleid dat het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling in feite op zichzelf is komen te staan; dat was volgens de Minister niet het geval, waarbij hij evenwel uitsluitend aandacht heeft besteed aan de behandeling van het verzoek in eerste aanleg, meer in het bijzonder aan de vraag op welke wijze een efficiënte behandeling kan plaatsvinden in verband met de mogelijkheid voor de schuldenaar om zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet te handhaven (Kamerstukken I 2006-2007, 29 942, C, p. 6-7). Aldus valt uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat de wetgever voor het zich hier voordoende geval - anders dan voor het in 3.6.2 genoemde geval - bewust niet heeft willen voorzien in de mogelijkheid dat de schuldenaar afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de aanwending van een rechtsmiddel aan het oordeel van de hogere rechter onderwerpt. Een dergelijke bedoeling kan evenmin steunen op de gronden die blijkens de wetsgeschiedenis zijn aangevoerd voor de uitsluiting van rechtsmiddelen in het in 3.6.2 genoemde geval: het in dat verband aangevoerde bezwaar dat een beroep door de schuldenaar tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling in de weg staat aan een voortvarend verloop van de (door de rechter toegewezen) schuldsaneringsregeling, kan in het onderhavige geval geen gewicht in de schaal leggen, nu de intrekking door de schuldenaar van zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling immers tot gevolg heeft dat deze regeling in de verdere loop van de procedure niet meer kan worden toegepast.
Een redelijke en met de behoeften van de praktijk strokende uitleg van art. 292 Fw brengt mee dat de schuldenaar die zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank afgewezen ziet, terwijl hij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, in hoger beroep kan opkomen tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling. Daarbij is de schuldenaar niet gehouden zijn (tijdens de procedure in eerste aanleg ingetrokken) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in het door hem ingeleide hoger beroep te betrekken. Indien het hof op het hoger beroep van de schuldenaar diens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling afwijst, kan de schuldenaar daartegen cassatieberoep instellen.
Deze mogelijkheid dat de schuldenaar een zelfstandig hoger beroep respectievelijk cassatieberoep instelt tegen (uitsluitend) afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling ingeval hij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, stemt ook overeen met de inhoud en de strekking van art. 287a Fw, op grond waarvan de rechter immers, zoals hiervoor in 3.5.1-3.5.3 is uiteengezet, de toewijsbaarheid van het (primaire) verzoek op de voet van art. 287a lid 1 Fw op haar eigen merites dient te beoordelen, los van de toewijsbaarheid van het (subsidiaire) verzoek op de voet van art. 284 lid 1 Fw. Voorts komt deze mogelijkheid niet in strijd met het voorschrift van art. 287a lid 1 Fw om beide verzoeken in eerste aanleg te combineren in één verzoekschrift: dat voorschrift strekt er blijkens de wetsgeschiedenis toe, zoals hiervoor in 3.5.2 is overwogen, een efficiënte procesgang te bevorderen en te bewerkstelligen dat de rechter over een compleet dossier beschikt. De schuldenaar die hoger beroep respectievelijk cassatieberoep instelt tegen (uitsluitend) afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, is immers gehouden het volledige procesdossier van de eerste aanleg, derhalve met inbegrip van de stukken die in eerste aanleg zijn overgelegd in verband met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, aan het hof respectievelijk de Hoge Raad over te leggen.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien - in het in 3.6.3 genoemde geval - de schuldenaar voor het eerst in hoger beroep zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 287a lid 7 Fw niet handhaaft. Ook in dat geval kan de schuldenaar cassatieberoep instellen tegen (uitsluitend) afwijzing door het hof van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling.
Op het hoger beroep en het beroep in cassatie waarin de schuldenaar in de hiervoor genoemde gevallen opkomt tegen (uitsluitend) afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, is het bepaalde in art. 292 leden 3, 4, 5 en 7 Fw van overeenkomstige toepassing.
- 3.6.5.
Het vierde geval betreft de schuldenaar wiens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling door de rechtbank wordt toegewezen. Op grond van art. 292 lid 1 Fw kunnen de schuldeisers die het verzoek betrof, tegen deze toewijzing in hoger beroep komen.
Indien het hof het door de schuldeisers op de voet van art. 292 lid 1 Fw ingestelde hoger beroep verwerpt - waardoor toewijzing door de rechtbank van het verzoek van de schuldenaar om een bevel tot instemming met een schuldregeling in stand blijft - kunnen de schuldeisers daartegen in cassatie komen, aldus art. 292 lid 6 Fw. Aangenomen moet worden dat laatstgenoemde bepaling meebrengt dat de schuldeisers ook cassatieberoep kunnen instellen indien het hof in de in 3.6.3 en 3.6.4 genoemde gevallen op het hoger beroep van de schuldenaar diens verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling alsnog toewijst.
Wijst het hof op het hoger beroep van de schuldeisers het verzoek van de schuldenaar om een bevel tot instemming met een schuldregeling alsnog af, dan dient het te onderzoeken of de schuldenaar op de voet van art. 287a lid 7 Fw zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in hoger beroep handhaaft. Tegen toewijzing door het hof van het in hoger beroep gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuld-saneringsregeling staat op grond van art. 292 lid 2 Fw geen rechtsmiddel open, terwijl dan, overeenkomstig hetgeen in 3.6.2 is overwogen, evenmin een rechtsmiddel openstaat tegen afwijzing door het hof van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling.
Bij afwijzing door het hof van zowel het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling als het in hoger beroep gehandhaafde verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, kan de schuldenaar, op de voet van het in 3.6.3 besproken art. 292 lid 5 Fw, cassatieberoep instellen tegen afwijzing van beide verzoeken. Tot slot kan de schuldenaar die in hoger beroep zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft, in cassatie opkomen tegen afwijzing door het hof van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, overeenkomstig hetgeen in 3.6.4 is overwogen.
- 3.7.
Bij het vorenstaande tekent de Hoge Raad aan dat - op de voet van hetgeen is overwogen in HR 8 juli 2011, LJN BQ3883, NJ 2012/169, HR 11 november 2011, LJN BU4020, NJ 2012/186, en HR 2 november 2012, LJN BX5578, NJ 2012/630 - art. 4 lid 2, aanhef en onder i, Wet griffierechten burgerlijke zaken aldus moet worden uitgelegd dat geen griffierecht is verschuldigd door de schuldenaar die met inachtneming van hetgeen in 3.6.3-3.6.5 is overwogen, een rechtsmiddel aanwendt tegen afwijzing van zijn verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling respectievelijk afwijzing van zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
- 3.8.
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 juni 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 14 december 2012.
Beroepschrift 03‑07‑2012
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE (WSNP)
aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
[verzoekster], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.M. Kingma, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 26 juni 2012, onder rekestnummer HV 200.105.502/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als appellante en
- 1.
DSW ZORGVERZEKERAAR
- 2.
PC UITVAARTZORG
- 3.
GREENCHOICE
- 4.
T-MOBILE
- 5.
CMV BANK
als geïntimeerden.
Geen van geïntimeerden is in hoger beroep verschenen.
Ten tijde van de indiening van dit cassatieverzoekschrift beschikte verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 18 juni 2012. Verzoekster houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie van de Hoge Raad worden nagezonden.
1
Inleiding
1.1
In deze zaak staat een veel voorkomende kwestie in het insolventierecht centraal waarover de lagere rechtspraak verdeeld is en waarover uw Raad nog geen uitspraak heeft gedaan: een schuldenaar richt zich tot de rechtbank met een verzoek op de voet van art. 287a F, dat primair inhoudt om zijn schuldeisers die niet willen instemmen met een aangeboden schuldregeling, te bevelen daarmee in te stemmen (hierna aangeduid met ‘gedwongen schuldregeling’ of ‘dwangakkoord’), en subsidiair tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Is in dat geval vereist voor toewijzing van de primaire vordering dat de subsidiaire vordering ook zou kunnen worden toegewezen?
1.2
In dit cassatierekest wordt betoogd dat het antwoord op die vraag ontkennend moet luiden en dat het primaire verzoek om toewijzing van het dwangakkoord moet worden behandeld zonder vooruit te lopen op de toewijsbaarheid van het verzoek om de schuldregeling, althans, dat een geconstateerd wettelijk beletsel voor toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna ook wel: ‘Wnsp-blokkade’) nog niet zonder meer in de weg staat aan toewijzing van het verzochte dwangakkoord.
1.3
In deze zaak is het volgende gebeurd.
1.4
Verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) is in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [betrokkene 1]. Zij verkeren in een problematische schuldsituatie. De goederen van [verzoekster] staan onder bewind.1. Aan hun schuldeisers hebben [verzoekster] en haar echtgenoot een schuldregeling aangeboden, waar 28 van de 33 schuldeisers mee hebben ingestemd. 5 van 33 hebben niet ingestemd. [verzoekster] en haar echtgenoot hebben vervolgens beiden (afzonderlijk) op 28 december 2011, met een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, aan de rechtbank Middelburg verzocht om op grond van artikel 287a F de resterende 5 schuldeisers te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.
1.5
De rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 10 april het verzoek van de heer [betrokkene 1] om een dwangakkoord ten aanzien van dezelfde schuldeisers toegewezen en hun bevolen mee te werken aan de schuldregeling.2.
1.6
De rechtbank Middelburg heeft echter het verzoek van [verzoekster] tot een gedwongen schuldenregeling bij vonnis van 10 april 2012 afgewezen en heeft daartoe als volgt overwogen:
‘Ingevolge artikel 287a Fw kan een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord worden toegewezen indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Daarbij dient tevens een vergelijking te worden gemaakt met de situatie dat verzoeker tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt toegelaten. De wetgever acht het van belang dat alleen die personen tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten die te goeder trouw zijn, oprecht en actief (maar tevergeefs) hebben geprobeerd om met hun schuldeisers tot een schikking te komen en voor wie aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dat een beroep op de rechter te doen. Door de gedwongen schuldregeling wordt voorkomen dat personen in de schuldsaneringsregeling terecht komen die in het minnelijk traject op eigen kracht in samenspraak met hun schuldeisers een regeling hadden kunnen treffen.’3.
1.7
Daarmee is volgens de rechtbank gegeven dat de gedwongen schuldregeling niet los kan worden gezien van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat als vaststaat dat een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, een verzoekster geen belang (meer) heeft bij een verzoek op grond van artikel 287a F, aldus de rechtbank.4. Vervolgens overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 288 lid 2 sub d F het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt afgewezen, als minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van verzoekster de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.5. De rechtbank stelt vast dat is gebleken dat op 9 november 2004 op [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, welke regeling bij beslissing van 3 augustus 2006 tussentijds is beëindigd met een omzetting naar een faillissement. Dit faillissement is op 1 november 2006 beëindigd. Reeds om die reden is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] niet in aanmerking komt voor de wettelijke schuldsaneringsregeling.6.
1.8
Nu voor toepassing van de schuldsaneringsregeling geen plaats is, kan volgens de rechtbank ook het verzoek op grond van artikel 287a F niet worden toegewezen.7.
1.9
[verzoekster] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen.8. Zij heeft het gerechthof Den Bosch verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog de schuldeisers te dwingen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, subsidiair haar toe te laten tot de wettelijke schuldregeling.9.
1.10
[verzoekster] heeft in haar beroepschrift — kort samengevat — aangevoerd dat het niet juist is dat indien de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden geweigerd, er geen plaats is voor het verzoek tot toepassing van artikel 287a F. Volgens [verzoekster] volgt onder meer uit de wetsgeschiedenis dat beide verzoeken een afzonderlijk traject kunnen doorlopen. [verzoekster] heeft daarbij gewezen op het met algemene stemmen aangenomen amendement-Weekers/Noorman-den Uyl, waardoor in art. 287a lid 7 F is opgenomen dat de rechtbank na afwijzing van het dwangakkoord slechts beslist op het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als de verzoeker dat verzoek handhaaft.10.
1.11
Het hof oordeelt dat nu [verzoekster] slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van het dwangakkoord, zij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het door haar ingestelde verzoek in hoger beroep.11.
1.12
Het hof overweegt daartoe dat het zich op 12 december 2010 reeds heeft uitgelaten over de koppeling tussen toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en het dwangakkoord en citeert (kennelijk) een eerder arrest:
‘3.4.2.
De bedoeling van de gedwongen schuldregeling was en is om te voorkomen dat personen, die in het minnelijk traject op eigen kracht en samenspraak met hun crediteuren een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven, ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd (Kamerstukken II, 2004–2005, 29942, 3, p, 17), in de schuldsaneringsregeling terecht zouden komen. De wetgever heeft daarmee de toegang tot de schuldsaneringsregeling willen beperken en heeft niet de bedoeling gehad om een nieuwe mogelijkheid te creëren schulden te saneren door tussenkomst van de rechter. Bij het uitspreken van een gedwongen schuldregeling dient duidelijk te zijn dat crediteuren in dat geval een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is (Kamerstukken II, 2006–2007, 2. p. 18). Hieruit blijkt dat de gedwongen schuldregeling onderdeel is van en verbonden is met de aanvraag om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling en als vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, heeft een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsanering relevant belang (meer) bij een verzoek op grond van artikel 287a Fw. Juist daarom dient er een compleet dossier ter tafel te liggen, bij gebreke waarvan toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in artikel 287a lid 2 Fw.
In dat kader begrijpt het hof uit de Kamerstukken II, 29 942, 3, p. 23 en 7, p. 87 dat een schuldenaar alleen hoger beroep kan instellen van een afwijzende beslissing van de rechtbank inzake een gedwongen schuldregeling wanneer de schuldenaar eveneens in hoger beroep komt van de afwijzing van het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling.
Afzonderlijk hoger beroep instellen tegen een afwijzing van het verzoek tot het treffen van een gedwongen schuldregeling is derhalve niet mogelijk, zodat X niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.’12.
1.13
In de tweede r.o. 3.5.213. (hierna aangeduid met: r.o. 3.5.3) overweegt het hof dat het feit dat na afwijzing van een dwangakkoord een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kan worden ingetrokken, de vorenbedoelde koppeling niet wegneemt. Het geeft de schuldenaar slechts de mogelijkheid ervoor te kiezen om na afwijzing van het dwangakkoord niet het wettelijk traject in te gaan. Dat en niet meer is naar het oordeel van het hof de strekking van het amendement-Weekers/Noorman-den Uyl, bedoeld in het beroepschrift sub 8. Voordat bedoeld amendement werd aangenomen was de voorgestelde gang van zaken immers dat na afwijzing van een dwangakkoord automatisch zou worden overgegaan tot behandeling van het verzoek tot toelating van de schuldsaneringsregeling. Daarin heeft genoemd amendement de hiervoor omschreven wijziging gebracht. Voor een loskoppeling als door [verzoekster] voorgestaan bieden de parlementaire stukken geen enkel aanknopingspunt.14.
1.14
Het hof heeft bij arrest van 26 juni 2012 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep.
1.15
Tegen dit arrest stelt [verzoekster] hierbij cassatieberoep in. Zij voert het navolgende cassatiemiddel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof op de in het bestreden arrest vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn arrest vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
I
In r.o. 3.5.1 overweegt het Hof dat [verzoekster] slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van het dwangakkoord. In r.o. 3.6 voegt het Hof daaraan toe dat voor zover [verzoekster] beroep had willen instellen tegen de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals uit het petitum van het beroepschrift zou kunnen worden afgeleid, het hof [verzoekster] eveneens niet-ontvankelijk verklaart. [verzoekster] heeft immers geen grief gericht tegen de afwijzing van dat verzoek. De enkele vermelding in het petitum acht het hof onvoldoende.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
I.1
De overweging van het Hof dat [verzoekster] geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk. Het Hof heeft miskend dat elke grond die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, mits die grond behoorlijk in het geding naar voren is gebracht, als grief heeft te gelden.
Heeft het Hof dit niet miskend, maar heeft het gemeend dat [verzoekster] niet naar voren heeft gebracht dat of op welke grond het vonnis van de rechtbank met betrekking tot het verzoek over toelating tot de schuldsanering behoort te worden vernietigd, of dat die grond niet behoorlijk in het geding naar voren is gebracht, dan heeft het een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan het beroepschrift van [verzoekster]. Ten eerste is dit beroepschrift voorzien van de titel ‘Verzoekschrift inhoudende hoger beroep ex artikel 292 derde lid Fw’. Art. 292 lid 3 F betreft het tegelijkertijd appelleren van de beslissing over het dwangakkoord en de beslissing over de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten tweede is in § 1 van het beroepschrift vermeld dat appellante in hoger beroep komt van ‘het vonnis van de rechtbank Middelburg d.d. 10 april 2012 met kenmerken 81819/11-670 (dwangakkoord) en 81821/11-672 (Wsnp) waarbij zowel haar verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord is afgewezen als haar verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.’ (onderstreping adv.). Dat heeft overigens ook het hof aldus begrepen, nu het onder de omschrijving ‘zaaknummers eerste aanleg’ beide zaaknummers noemt. Ten derde heeft [verzoekster] in § 8 beroepschrift geklaagd dat de beoordeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsanering eerst aan de orde kan komen na de beslissing omtrent het dwangakkoord, heeft zij in § 9 beroepschrift een eerdere beslissing van het Hof Den Bosch aangehaald waarin, volgens [verzoekster] terecht, is geoordeeld dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling een subsidiair verzoek betreft en heeft zij in § 10 beroepschrift geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de behandeling van het verzoek ex art. 287a F heeft laten afhangen van de vraag of [verzoekster] zou worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering en dat het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.4 en 3.5 van haar vonnis dat om die reden geen toepassing kan worden gegeven aan de gedwongen schuldregeling onjuist is, zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. R.o.
3.4
en 3.5 van het vonnis van de rechtbank bevatten zowel de motivering van de afwijzing van het verzoek om toelating als van het verzoek om het dwangakkoord. Ten slotte is in het petitum — zoals ook het Hof erkent — verzocht om ook de beslissing met kenmerk 81821/11–672 (Wsnp) te vernietigen en alsnog primair het verzoek ex art. 287aF toe te wijzen dan wel subsidair [verzoekster] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Deze passages uit het beroepschrift kunnen, reeds afzonderlijk, maar in elk geval in samenhang, niet anders worden uitgelegd dan dat [verzoekster] in hoger beroep heeft betoogd dat de beslissing van de rechtbank over het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden vernietigd, op de grond dat de rechtbank niet over dit verzoek had behoren te beslissen, nu dit een subsidiair verzoek is, en de rechtbank eerst had moeten beslissen op het (primaire) verzoek over het dwangakkoord, zonder die beslissing te laten afhangen van een oordeel omtrent het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De overwegingen van het Hof dat [verzoekster] geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, en dat [verzoekster] slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van het dwangakkoord zijn dan ook, in elk geval zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk.
I.2
Althans heeft het Hof miskend dat de enkele omstandigheid dat [verzoekster] (volgens het Hof) geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, nog niet meebrengt dat [verzoekster] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van dat verzoek. [verzoekster] heeft immers (zie de weergave van de processtukken in onderdeel I.1 hiervoor) hoger beroep ingesteld tegen het gehele vonnis, onder vermelding van beide door de rechtbank gehanteerde zaaknummers, en onder het verzoek ook de beslissing met kenmerk 81821/11–672 (Wsnp) te vernietigen en alsnog primair het verzoek ex art. 287aF toe te wijzen dan wel subsidair [verzoekster] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarmee is [verzoekster] in hoger beroep gekomen zoals bedoeld in art. 292 lid 3 F. Heeft het Hof zulks niet miskend, dat is zijn oordeel in r.o. 3.5.1, althans zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat dan uit 's Hofs arrest niet valt op te maken waarom het Hof meent dat [verzoekster] slechts is opgekomen tegen de afwijzing van het dwangakkoord.
II
In r.o. 3.5.1 overweegt het Hof dat, nu [verzoekster] slechts hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van het dwangakkoord, het hof [verzoekster] niet-ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde verzoek in hoger beroep. Dit motiveert het Hof in r.o. 3.5.2 onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof van 12 december 2010, waarin het, kort gezegd, oordeelde dat de gedwongen schuldregeling onderdeel is van en verbonden is met de aanvraag om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling en dat als vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsanering relevant belang (meer) heeft bij een verzoek op grond van art. 287a F. In dat kader begrijpt het Hof uit de parlementaire geschiedenis dat een schuldenaar alleen hoger beroep kan instellen van een afwijzende beslissing van de rechtbank inzake een gedwongen schuldregeling wanneer de schuldenaar eveneens in hoger beroep komt van de afwijzing van het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Afzonderlijk hoger beroep instellen tegen een afwijzing van het verzoek tot het treffen van een gedwongen schuldregeling is derhalve niet mogelijk, aldus het Hof. Op deze grond verklaart het Hof [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting of zijn onvoldoende gemotiveerd.
II.1
Gegrondbevinding van een of meer klachten van onderdeel I vitieert tevens de niet-ontvankelijkverklaring, omdat daaraan het door onderdeel I bestreden oordeel dat [verzoekster] slechts hoger beroep heeft ingesteld van de afwijzing van het dwangakkoord, ten grondslag ligt.
II.2
Het Hof heeft miskend dat het in de situatie van art. 287a F, waarin naast om toepassing van de schuldsaneringsregeling om toewijzing van een dwangakkoord wordt verzocht, het (primaire) verzoek ex art. 287a lid 1 F moet beoordelen zonder voorafgaande beoordeling van het (subsidiaire) verzoek ex art. 284 lid 1 F. Althans heeft het Hof miskend dat in een dergelijk geval de toewijsbaarheid van het (subsidiaire) verzoek ex art. 284 lid 1 F geen noodzakelijke voorwaarde is voor de toewijsbaarheid van het (primaire) verzoek als bedoeld in art. 287a lid 1 F, althans dat de enkele omstandigheid dat het (subsidiaire) verzoek ex art. 284 lid 1 F niet toewijsbaar is, nog niet meebrengt dat het (primaire) verzoek ex art. 287a lid 1 F evenmin toewijsbaar is, maar dat met betrekking tot dit (primaire) verzoek zelfstandig beoordeeld moet worden of de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad (aan de hand van omstandigheden zoals hierna in de toelichting op het middel onder 2.17 genoemd). Anders dan het Hof heeft overwogen, heeft een schuldenaar die een verzoek op grond van art. 287a F doet, terwijl vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet kan worden afgewezen, dus wel degelijk nog een relevant belang bij zijn verzoek.
Nu het Hof in zoverre is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, vitieert het voorgaande ook zijn oordeel dat een schuldenaar alleen hoger beroep kan instellen van een afwijzende beslissing van de rechtbank inzake een gedwongen schuldregeling wanneer de schuldenaar eveneens in hoger beroep komt van de afwijzing van het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, waarmee het Hof kennelijk bedoelt: wanneer de schuldenaar eveneens in hoger beroep (met een grief) het oordeel bestrijdt dat de schuldenaar niet in aanmerking komt voor toelating tot de schuldsaneringregeling. De ‘koppeling’ die in art. 292 lid 3 F wordt gemaakt tussen het instellen van hoger beroep tegen de afwijzende beslissing op beide verzoeken (dwangakkoord en toelating Wsnp) strekt ertoe en brengt mee (ook blijkens de door het Hof aangehaalde Kamerstukken) dat niet eerst in hoger beroep gegaan kan worden van enkel een afwijzende beslissing op het dwangakkoord, zonder dat het subsidiaire verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is behandeld. Een afzonderlijk hoger beroep tegen een dergelijke afwijzing vertraagt de behandeling van het schuldsaneringsverzoek en zou het mogelijk maken tot en met de Hoge Raad door te procederen over een gedwongen schuldregeling, om na afwijzing daarvan pas te gaan kijken of de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten. Dát heeft de wetgever met de ‘koppeling’ van art. 292 lid 3 F, dus om proceseconomische redenen, willen voorkomen.15. De ‘koppeling’ staat echter niet in de weg aan de ontvankelijkheid van een hoger beroep van een vonnis waarin zowel het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling als het verzoek om toewijzing van een dwangakkoord is afgewezen, ook niet indien daarin niet inhoudelijk wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat en waarom het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
Aangezien het enkele ontbreken van toewijsbaarheid van het subsidiaire verzoek ex art. 284 F niet in de weg staat aan toewijsbaarheid van het primaire verzoek ex art. 287a lid 1 F, is het immers niet noodzakelijk dat het oordeel over de toewijsbaarheid van het subsidiaire verzoek ex art. 284 F in hoger beroep afzonderlijk (inhoudelijk) wordt bestreden.
Om het verzoek ex art. 287a lid 1 F in hoger beroep aan het Hof voor te kunnen leggen, hoefde [verzoekster] dan ook geen grief te richten tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.4 van haar vonnis. Voor ontvankelijkheid in hoger beroep volstond dat [verzoekster], zoals zij heeft gedaan, hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 10 april 2012 waarbij zowel het primaire verzoek om toewijzing van het dwangakkoord als het subsidiaire verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling waren afgewezen, en vervolgens gegriefd had tegen de afwijzing van het primaire verzoek ex art. 287a lid 1 F. Althans geldt het voorgaande nu [verzoekster] wel tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek ex art. 284 lid 1 F niet kon worden toegewezen is opgekomen met de grief dat de rechtbank niet over dit verzoek had behoren te beslissen, nu dit een subsidiair verzoek is, en de rechtbank eerst een beslissing had moeten nemen op het (primaire) verzoek over het dwangakkoord, zonder die beslissing te laten afhangen van een oordeel omtrent het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (zie onderdelen 1.1 en II. 1 hiervoor).
2. Toelichting op het cassatiemiddel
2.1
De kern van deze zaak is, in de woorden van het Hof, de ‘koppeling’ tussen het verzoek ex art. 287a lid 1 F om schuldeisers te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling (‘gedwongen schuldregeling’/‘dwangakkoord’) en het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (‘toelating tot de schuldsanering’) ex art. 284 lid 1 F. Die koppeling is er in zoverre dat een verzoek om een dwangakkoord op grond van art. 287a F altijd wordt gedaan als primair verzoek in hetzelfde verzoekschrift als waarin subsidiair toelating tot de schuldsanering wordt verzocht.16. Verder kunnen omstandigheden die relevant zouden kunnen zijn bij de beoordeling van het subsidiaire verzoek, ook relevant zijn in het kader van de beoordeling van het primaire verzoek (bijvoorbeeld de aanwezigheid van goede trouw).17. Maar daarmee houdt het dan ook op. Namens [verzoekster] wordt in deze zaak betoogd dat het verzoek om het dwangakkoord moet worden beoordeeld zonder voorafgaande beoordeling van het verzoek om de toelating tot de schuldsanering, of in elk geval dat niet een zodanige koppeling tussen de verzoeken om het dwangakkoord en om toelating tot de schuldsanering bestaat, dat de toewijzing van het dwangakkoord zou kunnen afstuiten op de enkele omstandigheid dat toelating tot de schuldsanering niet mogelijk is.
2.2
Het Hof is blijkens zijn arrest van een andere, en daarmee, volgens [verzoekster], onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Die rechtsopvatting ligt blijkens het arrest ten gronde aan 's Hofs oordeel dat [verzoekster] niet ontvankelijk verklaard kan worden in haar hoger beroep, omdat zij in hoger beroep niet zou zijn opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Onderdeel I betoogt dat het Hof hetzij over het hoofd heeft gezien dat [verzoekster] wel degelijk heeft gegriefd tegen die afwijzing (onderdeel 1.1) hetzij dat [verzoekster] in elk geval wel degelijk hoger beroep heeft ingesteld tegen die afwijzing (onderdeel 1.2), waarmee de grond voor de niet-ontvankelijkverklaring vervalt (onderdeel II.l). Maar hoe dan ook lijkt het Hof de niet-ontvankelijkverklaring — net als de rechtbank — uiteindelijk te baseren op de, volgens [verzoekster], onjuiste rechtsopvatting omtrent de ‘koppeling’ van de verzoeken ex art. 287a lid 1 F en art. 284 lid 1 F. Dat is, zoals gezegd, de kern van de onderhavige zaak.
Onderdeel II.2 is tegen 's Hofs oordeel over die ‘koppeling’ gericht en betoogt voorts dat een schuldenaar de afwijzing van het dwangakkoord in hoger beroep kan bestrijden zonder inhoudelijk op te komen tegen de gronden waarop de rechter in eerste aanleg de afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsanering heeft gebaseerd (nog daargelaten dat [verzoekster] wel degelijk met een grief tegen die afwijzing is opgekomen, zie onderdeel 1.1). Hierna zal onderdeel H.2 nader worden toegelicht; de overige cassatieklachten behoeven verder geen toelichting.
2.3
De rechtspraak is verdeeld over de vraag wat er met het verzoek om een dwangakkoord moet gebeuren in het geval zich een Wsnp-blokkade voordoet.
2.4
Zo oordeelde de rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2008 dat de onmogelijkheid om tot het wettelijke traject te worden toegelaten geen absoluut beletsel is voor de toepassing van art. 287a F. Er bestaat weliswaar een verplichting om bij de aanvang van een verzoek op grond van artikel 287a een Wsnp-verzoek te doen, maar de beoordeling van het Wsnp-verzoek kan volgens de rechtbank pas aan de orde komen na de beslissing omtrent het dwangakkoord.18. De rechtbank Maastricht zag in een vonnis van 19 maart 2008 de Wsnp-blokkade als een omstandigheid die ‘strikt genomen niet aan een bevel als bedoeld in art. 287a F in de weg staat’. Deze omstandigheid speelt echter wel een rol, aldus de rechtbank, bij de beoordeling van de weigering van de schuldeiser om in te stemmen met een schuldregeling,19. Ook het Hof Den Bosch ging op 25 maart 2009 (nog) uit van een loskoppeling (anders dan het Hof in r.o. 3.5 overweegt). Het UWV voerde in die zaak aan dat niet was voldaan aan de eis van artikel 288 lid 1 onder b F, omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof oordeelde dat artikel 288 F niet van toepassing is nu het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling een subsidiair verzoek betreft, aan de behandeling waarvan de rechtbank niet is toegekomen. Dit nam volgens het hof evenwel niet weg dat bij de toets van artikel 287a lid 5 F, in het bijzonder de vraag of het UWV in redelijkheid niet tot weigering kon komen, het ontstaan van de schulden en het tijdsverloop sindsdien, in overweging genomen dient te worden.20. In deze rechtspraak wordt het verzoek op grond van artikel 287a lid 5 dus zelfstandig behandeld; een mogelijke Wsnp-blokkade staat niet aan toepassing van artikel 287a F in de weg, maar kan wel een rol spelen in de belangenafweging. Niettegenstaande de inmiddels ingezette nieuwe lijn van het hof in haar ressort (zie alinea 2.5 hierna) oordeelde ook de rechtbank Den Bosch op 14 januari 2011 uitdrukkelijk dat het feit dat verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden geweigerd, niet in de weg staat aan een gedwongen schuldregeling.21.
2.5
Er is echter ook lagere rechtspraak in lijn met het in deze procedure bestreden arrest, dus waarin een Wsnp-blokkade wel werd gezien als een beletsel voor toepassing van artikel 287aF. Zo oordeelde het(zelfde) hof Den Bosch op 15 november 2011 dat de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de Wsnp betekende dat ook het verzoek tot een dwangakkoord moest worden afgewezen.22. Ook in zijn uitspraak van 22 november 2011 legde dit hof een directe link tussen de geblokkeerde toegang tot de Wsnp en de afwijzing van het verzoek tot een dwangakkoord.23. In een uitspraak van 6 december 2011 oordeelde het hof Den Bosch dat de onmogelijkheid te worden toegelaten tot de Wsnp een beletsel vormt om een beroep te doen op de gedwongen schuldregeling.24.
2.6
Dit gebrek aan rechtseenheid wordt ook in de literatuur onderkend, bijvoorbeeld door Wessels,25. Nethe26. en Van Dongen,27. die overigens allen verdedigen — net als [verzoekster] in de onderhavige zaak verdedigt — dat de jurisprudentielijn zoals hiervoor onder 2.4 beschreven, de juiste benadering is.
2.7
De achtergrond van het dwangakkoord is de volgende.
2.8
Bij Wet van 25 juni 1998 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (Wsnp), is de wettelijke schuldsaneringsregeling in de Faillissementswet opgenomen.28. Een van de doelstellingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling is van het begin af aan geweest dat schuldeisers eerder akkoord zouden gaan met een minnelijke regeling. Toelating tot de Wsnp zou pas aan de orde komen als alle mogelijkheden voor een minnelijke regeling waren uitgeput.29. Na enige jaren bleek in de praktijk echter het tegendeel: schuldeisers bleken juist minder snel in te stemmen met een minnelijke regeling en lieten het aankomen op de wettelijke schuldsaneringsregeling. Uit onderzoek is gebleken dat de redenen voor schuldeisers om hun medewerking te weigeren niet altijd even zakelijk waren, dat wil zeggen, niet altijd gebaseerd op een (gegrond) vermoeden van een hogere uitkering in het wettelijke schuldsaneringstraject.30.
2.9
Per 1 januari 2008 is de Wsnp herzien.31. Deze herziening had tot doel om de drempel om toegelaten te worden tot de Wsnp te verhogen en daarnaast het minnelijk traject te versterken. Ter versterking van het minnelijk traject is artikel 287aF ingevoerd. Het eerste lid van het artikel schept de mogelijkheid voor de schuldenaar om de rechtbank te verzoeken een of meer schuldeisers die weigeren mee te werken aan een aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling. Als reden voor invoering van de gedwongen schuldregeling werd genoemd dat in de praktijk was gebleken dat behoefte bestond aan een mogelijkheid om weigerachtige schuldeisers over de streep te trekken met behulp van de rechter. Hiermee wordt voorkomen dat personen in de schuldsaneringsregeling terecht komen die in het minnelijk traject op eigen kracht in samenspraak met hun schuldeisers een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven, ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd. De invoering van een gedwongen schuldregeling versterkt het minnelijk traject met een belangrijk rechtsmiddel waarvan een preventieve werking uitgaat, en ontlast het wettelijk traject.
2.10
Blijkens de wetsgeschiedenis vormt de gedwongen schuldregeling, waarvan, aldus de memorie van toelichting ‘in de rechtspraktijk veel wordt verwacht’, aldus ‘een tegenwicht voor de strengere toelatingseisen voor de wettelijke schuldsaneringsregeling en kan [zij] voorkomen het dat een te grote groep tussen de wal van het minnelijk traject en het schip van de schuldsanering terecht komt’.32. Uit deze doelstelling blijkt al dat de gedwongen schuldregeling niet slechts bedoeld is voor personen die voldoen aan alle criteria om te worden toegelaten tot de schuldsanering. Die personen kunnen immers, om in de beeldspraak van de wetgever te blijven, ‘aan boord’, en komen dus niet ‘tussen wal en schip’ terecht. De gedwongen schuldregeling is juist ook bedoeld om te zorgen dat de schuldenaren die niet de schuldsaneringsregeling in kunnen, toch vaste grond onder de voeten kunnen houden in een minnelijk traject. Daarnaast kunnen ook schuldenaren die op zichzelf wel toegelaten zouden kunnen worden tot de schuldsanering, door de gedwongen schuldregeling worden geholpen om een minnelijk traject voor elkaar te krijgen.
Uitgangspunt van de Wsnp en de herziening daarvan is immers dat het minnelijk traject de voorkeur verdient.
2.11
Dat versterking van het minnelijk traject moet worden beschouwd als een zelfstandig doel van de gedwongen schuldregeling en dient als tegenwicht tegen de aangescherpte toelatingseisen van de Wsnp, pleit tegen de door het Hof in de onderhavige zaak aangenomen ‘koppeling’ tussen gedwongen schuldregeling en toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dat is ook de mening van verschillende schrijvers, zoals Nethe,33. Wessels34. en Van Dongen. Laatstgenoemde merkt naar aanleiding van de in dit cassatieberoep bestreden lijn in de rechtspraak op:35.
‘Het verband tussen afwijzing van het Wsnp-verzoek en het dwangakkoord betekent wel dat het dwangakkoord een deel van zijn rol verliest. Het dwangakkoord is immers opgenomen in de Faillissementswet om te voorkomen dat schuldenaars tussen de wal van de minnelijke schuldregeling en het schip van de Wsnp vallen. Is mogelijke toegang tot de Wsnp een voorwaarde voor toewijzing van het dwangakkoord, dan valt opnieuw een deel van de schuldenaren buiten de boot. Een minnelijke regeling is niet mogelijk door de weigering van de schuldeiser(s), toegang tot de wettelijke schuldsanering is uitgesloten en daarmee is direct de laatste mogelijkheid weg: de gedwongen schuldregeling.’
2.12
In dit verband valt ook te wijzen op art. 287a lid 7 F. Dit bepaalt:
‘Indien de rechtbank het verzoek afwijst, beslist zij op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, indien de schuldenaar het verzoek daartoe handhaaft.’
De toevoeging ‘indien de schuldenaar het verzoek daartoe handhaaft’ is geïntroduceerd door het amendement-Weekers/Noorman-Den Uyl.36. Volgens de toelichting op dit amendement wordt hiermee geregeld dat schuldenaren die wel gebruik willen maken van het dwangakkoord, maar niet in de wettelijke schuldsaneringsregeling willen, dit na afwijzing van het dwangakkoord voor een minnelijk traject zelf kunnen beslissen. Voor de wijziging deed het zevende lid vermoeden dat de rechtbank na afwijzing van het verzoek tot dwangakkoord automatisch zou beslissen over toepassing van de schuldsaneringsregeling. De indieners van het amendement vonden dat de schuldenaar daar zelf nog een beslissing in moet kunnen nemen.
2.13
Het was dus uitdrukkelijk de bedoeling van de opstellers van het amendement dat de beslissingen over het dwangakkoord en de toelating tot de schuldregeling kunnen worden losgekoppeld. De minister van Justitie had wel enige bedenkingen bij het amendement:
‘Nu probeert het wetsvoorstel akkoorden te stimuleren — dat past ook bij wat wij zojuist over en weer uitspraken — door de beoordeling te leggen bij de rechter, omdat die ervaring heeft met de schuldenproblematiek en vaak beter geïnformeerd zal zijn omdat hij het materiaal, de informatie, aantreft in het verzoekschrift. Het is de combinatie met het Wsnp-verzoek waarin de schuldenaar laat zien dat in ieder geval vanuit zijn optiek geen alternatieven zijn als het akkoord niet tot stand komt. Het amendement gaat ervan uit dat schuldeisers ook tot medewerking gedwongen kunnen worden als de schuldenaar nog wel mogelijkheden ziet om buiten de Wsnp te blijven, wat je toch eigenlijk veronderstelt als je intrekking van dat onderdeel van het verzoekschrift in dat stadium tot de mogelijkheden zou rekenen. Daarom ben ik bezorgd dat het amendement wel eens een averechts effect kan hebben. […] Bij het opleggen van een akkoord wordt het gelegitimeerd in de systematiek van de wetgeving doordat de schuldenaar het zelf voor zijn of haar verantwoording neemt om te zeggen: als het niet het een is, ben ik gereed voor het ander en zich daarop dan inderdaad vastlegt.’37.
2.14
Ondanks de bedenkingen van de minister is het amendement met algemene stemmen aangenomen. Uiteindelijk heeft de wetgever dus uitdrukkelijk gekozen — anders dan het Hof met betrekking tot dit amendement overweegt — voor de mogelijkheid tot loskoppeling van de beslissing omtrent het dwangakkoord en de beslissing omtrent de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2.15
Wat [verzoekster] in de onderhavige zaak bepleit, gaat bovendien minder ver dan de loskoppeling uit art. 287a lid 7 F: die bepaling voorziet in een loskoppeling voor schuldenaren die niet in de schuldsanering willen, maar die via de route van art. 287a F alleen een dwangakkoord voor elkaar willen krijgen. De situatie in de onderhavige cassatiezaak gaat over de vraag of een dwangakkoord mogelijk is als toelating tot de schuldsanering niet kan, terwijl de schuldenaar dat wel zou willen als subsidiaire optie. Tegen die situatie waren de bedenkingen van de Minister ook niet gericht. De Minister was bang dat als een dwangakkoord kon worden gevraagd als de schuldenaar naast de schuldsanering nog andere opties zag om zijn hoofd boven water te houden, dit averechts zou werken, omdat het dwangakkoord juist bedoeld is voor de situatie waarin die andere alternatieven voor de schuldsanering ontbreken: als de schuldsanering het laatste redmiddel is voor iemand met schuldproblemen, is het dwangakkoord, zogezegd, bedoeld als ‘voorlaatste redmiddel’.
2.16
Wie om die reden het dwangakkoord alleen wil toestaan als de schuldsanering de enige resterende optie is, ziet echter over het hoofd — en aan dat euvel lijdt, naar [verzoekster] meent, ook het arrest van het Hof — dat de schuldsanering daadwerkelijk bedoeld is als redmiddel, namelijk tegen een nog verdergaand ‘alternatief’: faillissement. De (door de Tweede Kamer kennelijk dus niet gedeelde) bedenkingen van de Minister zagen erop dat een dwangakkoord niet bedoeld moet zijn voor de situatie waarin voor de schuldenaar nog een andere ‘solvabele’ oplossing voor zijn problemen heeft, maar doorgaans zal sprake zijn van de situatie dat bij afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsanering voor de schuldenaar alleen nog het faillissement resteert. De Wsnp is er nu juist op gericht om natuurlijke personen als alternatief voor het faillissement perspectief op een nieuwe toekomst te bieden. Het afwijzen van een dwangakkoord om de enkele reden dat toelating tot de schuldsanering niet mogelijk is, werkt dan ook juist averechts, maar dan de andere kant op dan de Minister bedoelde, in die zin dat de betrokken schuldenaar die in een zodanig uitzichtloze situatie zit dat hij bereid is een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te doen, in de richting van een faillissement wordt geduwd. En dat terwijl de schuldeisers daar niet noodzakelijkerwijs méér bij gebaat zijn dan bij het aangeboden dwangakkoord.
2.17
Gevaar voor misbruik van het dwangakkoord, in die zin dat erom verzocht zou worden door schuldenaren die ook nog wel andere oplossingen dan schuldsanering (of faillissement) zien, wordt al afgewend door de waarborgen bij het opstellen van het verzoek voor het dwangakkoord en de strenge toets die wordt voorgeschreven door art. 287a lid 5F. De rechter wijst het verzoek tot een gedwongen schuldregeling toe indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. De wetgever benadrukt dat het aan de rechter wordt overgelaten te oordelen in welke concrete omstandigheden van het geval van een ‘onredelijke weigering’ sprake is.38. Wel biedt de wetgever de rechter enige handvatten door in de memorie van toelichting een aantal toetsingspunten op te sommen. Deze gezichtspunten zijn ontleend aan de kortgedingrechtspraak over artikel 3:13 BW. Blijkens de parlementaire geschiedenis kunnen bij de belangenafweging op grond van artikel 278a lid 5 F de volgende omstandigheden een rol spelen (geen limitatieve lijst):
- —
is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- —
is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- —
is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- —
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
- —
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- —
is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- —
bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- —
wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- —
hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- —
staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- —
is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.39.
2.18
Toetsing aan deze omstandighedencatalogus garandeert dat het dwangakkoord alleen kan worden toegewezen als er geen andere alternatieven voor de schuldenaar zijn dan insolventie (in de vorm van schuldsaneringsregeling of faillissement), waarmee het door de Minister gevreesde averechtse effect wordt voorkomen. Ook niet zonder belang is dat uit deze, door de Minister aangegeven verzameling omstandigheden expliciet blijkt dat het dwangakkoord niet alleen bedoeld is voor de situatie waarin vaststaat dat de schuldenaar anders toegelaten zou kunnen worden tot de schuldsaneringsregeling, maar ook voor de situatie waarin de schuldenaar zonder akkoord op een faillissement zou afkoersen. Er wordt immers uitgegaan van de vergelijking met ‘faillissement of schuldsanering’. Het wettelijk vereiste dat het verzoek om een dwangakkoord in het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt opgenomen, heeft niet zozeer als ratio dat alleen schuldenaren die kunnen worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, volgens de wetgever voor toewijzing van een dwangakkoord moeten kunnen komen. Het gelijktijdig indienen van een toelatingsverzoek strekt ertoe om de rechter een goed inzicht in de achtergrond van de problematiek te verschaffen en geeft tevens van de kant van de schuldenaar aan dat er vanuit zijn optiek geen minder verstrekkend alternatief is — alleen het verder strekkende ‘alternatief’ van faillissement — als het akkoord niet tot stand komt.40.
2.19
Uit het voorgaande volgt dat tussen de twee verzoeken niet een ‘koppeling’ hoeft te bestaan op de wijze zoals het Hof dat heeft aangenomen.
2.20
Dat blijkt ook al uit de volgorde van behandeling die uit (de parlementaire geschiedenis van) art. 287aF voortvloeit: de schuldenaar doet primair het verzoek tot een gedwongen schuldregeling en subsidiair verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.41. Op de zitting zal eerst het verzoek tot het opleggen van een gedwongen schuldregeling worden behandeld. Indien dit verzoek wordt toegewezen, komt de rechter niet meer aan het subsidiaire verzoek tot toelating tot de Wsnp toe.42.
De beoordeling van het verzoek van art. 287a lid 1 F wordt bovendien beoordeeld aan de hand van een andere maatstaf dan de maatstaf van art. 288 F. Ook bij deze afzonderlijke beoordeling van de primaire en de subsidiaire vordering past niet dat eerst het verzoek om de toelating tot de schuldsanering zou worden beoordeeld, laat staan dat de uitkomst van de beoordeling van het primaire verzoek daarvan afhankelijk zou zijn.
2.21
Een koppeling zoals door het Hof aangenomen zou er bovendien toe leiden dat de beoordeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling naar voren wordt gehaald en reeds zal plaatsvinden in het kader van de belangenafweging van artikel 287a lid 5 F: de koppeling van het Hof impliceert immers dat toewijsbaarheid van het subsidiaire verzoek een vereiste is voor het primaire verzoek. Dat zou dan ook betekenen, als men consequent is, dat bijvoorbeeld het ontbreken van goede trouw altijd aan toewijzing van het dwangakkoord in de weg zou staan. Of dat, bij het ontbreken van goede trouw, eerst onderzocht zou moeten worden of toepassing gegeven dient te worden aan de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 F. Dat strookt niet alleen niet met de structuur van een primair en een subsidiair verzoek waarop, in die volgorde, beslist moet worden, maar ook niet met het gegeven dat art. 287a F, zoals gezegd, ertoe strekt een tegenwicht te bieden aan de strenge toelatingsvereisten van artikel 288 F, waaronder ook het goedetrouwvereiste van art. 288 lid 1 onder b F valt. Het vijfde lid van artikel 287a voorziet niet voor niets in een eigen belangenafweging. Dat een omstandigheid als de aanwezigheid of afwezigheid van goede trouw bij die belangenafweging wel een rol kan spelen, doet niet af aan het zelfstandige karakter van het art. 287a-verzoek.
2.22
Ten slotte illustreert de onderhavige zaak tot welk problematisch gevolg de door het Hof gemaakte ‘koppeling’ heeft in het geval van echtgenoten met gezamenlijke schulden, waarbij slechts voor een van beiden een ‘Wsnp-blokkade’ geldt. [verzoekster] en haar echtgenoot [betrokkene 1] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, zodat zij voor gemeenschapsschulden elk als schuldenaar te gelden hebben. Ziet [verzoekster] het, goed, dan lijkt het aan [betrokkene 1] wel toegewezen dwangakkoord nu niet te verhinderen dat dezelfde gemeenschapsschulden als waarvoor het dwangakkoord geldt, op [verzoekster], en dus op het gemeenschapsvermogen kunnen worden verhaald, zodat [betrokkene 1] de facto nog steeds met afdwingbare vorderingen wordt geconfronteerd, ondanks dat met het dwangakkoord van [betrokkene 1] vaststaat dat de schuldeisers in redelijkheid hun instemming aan de aangeboden schuldregeling niet konden onthouden.
2.23
Bij de invoering en herziening van de schuldsaneringsregeling heeft steeds voorop gestaan dat een minnelijk traject de voorkeur geniet en dat partijen zoveel mogelijk buiten de rechter om tot een regeling moeten proberen te komen. De gedwongen schuldregeling versterkt dit traject. Enerzijds zullen schuldeisers vanwege de preventieve werking die van artikel 287a F uitgaat eerder geneigd zijn om in te stemmen met de aangeboden regeling en anderzijds biedt het artikel de schuldenaar de mogelijkheid om met behulp van de rechter de onredelijke weigeraar(s) alsnog over de streep te trekken. Een koppeling van de gedwongen schuldregeling en de schuldsaneringsregeling leidt ertoe dat de schuldenaren voor wie een Wsnp-blokkade geldt tussen wal (minnelijk traject) en schip (schuldsaneringsregeling) vallen. Bij weigering van een of meerdere schuldeisers rest hun uiteindelijk weinig anders dan faillissement. Dat is niet wat de wetgever met de versterking van het minnelijk traject voor ogen heeft gehad. Het Hof heeft dat miskend en [verzoekster] verzoekt uw Raad daarom het bestreden arrest te vernietigen.
Verzoek
[verzoekster] verzoekt uw Raad het bestreden arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 26 juni 2012 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Den Haag, 3 juli 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑07‑2012
De bewindvoerder (de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering) heeft ingestemd met het instellen van het onderhavige cassatieberoep.
Rb. Middelburg 10 april 2012, zaaknummers 81818/2011-670 en 81820/2011-671, productie 2 bij het beroepschrift.
Rb. Middelburg 10 april 2012, zaaknummers 81819/11-670 en 81821/11-672, r.o. 3.1.
Rb. Middelburg 10 april 2012, zaaknummers 81819/11-670 en 81821/11-672, r.o. 3.2.
Rb. Middelburg 10 april 2012, zaaknummers 81819/11-670 en 81821/11-672, r.o. 3.3.
Rb. Middelburg 10 april 2012, zaaknummers 81819/11-670 en 81821/11-672, r.o. 3.4.
Rb. Middelburg 10 april 2012, zaaknummers 81819/11-670 en 81821/11-672, r.o. 3.5.
Volgens r.o. 2.1 is het beroepschrift ingekomen ter griffie op 20 april 2012. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het beroepschrift reeds op 18 april 2012, en derhalve tijdig, per fax was ingediend, maar dat, en daarop doelt het Hof in r.o. 2.1 kennelijk, op 20 april 2012 het nagezonden papieren exemplaar van het beroepschrift ter griffie is ingekomen.
Zie Verzoekschrift inhoudende hoger beroep ex artikel 292 derde lid Fw zijdens [verzoekster] van 18 april 2012.
Zie Verzoekschrift inhoudende hoger beroep ex artikel 292 derde lid Fw zijdens [verzoekster] van 18 april 2012 en Hof 's‑Hertogenbosch 26 juni 2012, zaaknummer HV 200.105.502/01, r.o. 3.4.
Hof 's‑Hertogenbosch 26 juni 2012, zaaknummer HV 200.105.502/01, r.o. 3.5.1.
Hof 's‑Hertogenbosch 26 juni 2012, zaaknummer HV 200.105.502/01, r.o. 3.5.1.
De uitspraak van het hof 's‑Hertogenbosch van 26 juni 2012 bevat abusievelijk twee rechtsoverwegingen genummerd 3.5.2. De tweede rechtsoverweging met het nummer 3.5.2 zal hierna worden aangeduid met het nummer 3.5.3.
Hof 's‑Hertogenbosch 26 juni 2012, zaaknummer HV 200.105.502/01, r.o. 3.5.3.
Volgens de minister moet een compleet verzoek worden ingediend, Kamerstukken I 2006/2007, nr. C, p. 6 en Handelingen I 30-957 d.d. 22 mei 2007.
Kamerstukken II 2006 29 942, nr. 7, p. 40.
Rb. Rotterdam 1 augustus 2008, LJN BD9164.
Rb. Maastricht 19 maart 2008, LJN BC7133, r.o. 4.3.
Hof 's‑Hertogenbosch, 25 maart 2009, LJN BI6348, r.o. 3.8.3. Het Hof schrijft abusievelijk ‘artikel 288a Fw’, maar bedoelt klaarblijkelijk art. 288F.
Rb 's‑Hertogenbosch 14 januari 2011, LJN BP3054, r.o. 4.5.
Hof 's‑Hertogenbosch 15 november 2011, LJN BU4891, r.o. 3.7.1.
Hof 's‑Hertogenbosch 22 november 2011, LJN BU5535, r.o. 7.5.3.
Hof 's‑Hertogenbosch 6 december 2011, LJN BU7393, r.o. 3.5.1.
B. Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Deventer: Kluwer 2009, p. 59.
L. van Dongen, ‘Geen toegang tot de WSNP, geen dwangakkoord?’, PS Documenta 2012-5, p. 346 – 349.
Stb. 1998, 445 en 447.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 17.
Stb. 2007, 192 en 222.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 3.
B. Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Deventer: Kluwer 2009, p. 59.
L. van Dongen, ‘Geen toegang tot de Wsnp, geen dwangakkoord?’, PS Documenta, 2012-5, p. 346.
Kamerstkken II 2006–2007, 29 942, nr. 10.
Kamerstukken II 2006–2007, 29 942, nr. 35.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 17.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 18.
Kamerstukken II 2006–2007, 29 942, nr. 35.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 17.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 17.