HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.1.
HR, 08-10-2019, nr. 18/03463
ECLI:NL:HR:2019:1549
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-10-2019
- Zaaknummer
18/03463
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1549, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑10‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1023
ECLI:NL:PHR:2019:1023, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1549
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Gewapende overval op onderneming in Curaçao, waarbij bewaker beveiligingsbedrijf om het leven is gekomen. Medeplegen diefstal met geweld, terwijl feit dood ten gevolge heeft (art. 2:289 en 2:291 Sr Curaçao), en medeplegen voorhanden hebben vuurwapens (art. 3.1 jo. 11 Vuurwapenverordening 1930). Bewijsklachten medeplegen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03463
Datum 8 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 20 april 2017, nummer H 120/16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.J.J. van der Heiden, advocaat te Den Helder, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet bovendien uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak kan doen nadat 28 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met zeven maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en vijf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2019.
Conclusie 17‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Volgt
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03463
Zitting 17 september 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te Curacao op 17 november 1990,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij vonnis van 20 april 2017 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof), wegens het onder 3 bewezenverklaarde “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijker te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en de dood ten gevolge heeft, strafbaar gesteld bij de artikelen 2:289 en 2:291 van het Wetboek van Strafrecht” en het onder 4 bewezenverklaarde “medeplegen van overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 11 van deze Landsverordening”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, tot een bedrag van NAf 21.639,29 en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor datzelfde bedrag, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. A.J.J. van der Heiden, advocaat te Den Helder, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring ten aanzien van het handelen “tezamen en in vereniging met anderen”.
3.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“3.
hij op 6 maart 2015 in Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid goud(staven) met een totaalgewicht van ongeveer 8,2 kilogram, toebehorende aan [betrokkene] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , gepleegd door hem, verdachte, en zijn mededaders met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken
bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld uit het
• gemaskerd en gewapend met meerdere vuurwapens onverhoeds betreden van het kantoor van het bedrijf [A] , en
• gemaskerd en gewapend benaderen van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , en [benadeelde 4] en daarbij ondertussen vuurwapens op hen richten en daarmee [benadeelde 4] in bedwang houden, en
• schieten met een of meer vuurwapen(s) op die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , waardoor die [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] in het lichaam werden getroffen door een of meerdere met (een van die) dat vuurwapen(s) afgevoerde kogel,
tengevolge van welk bovenomschreven feit [benadeelde 1] is overleden.
4.
dat hij op 6 maart 2015 in Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, meerdere vuurwapens en munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.”
3.3
Voor zover relevant voor de beoordeling van dit middel heeft het hof aan de bewezenverklaring de volgende overwegingen gewijd:
“Hoewel het Hof niet precies heeft kunnen vaststellen waar de verdachte zich bevond ten tijde van de telefoongesprekken waarin hij bespreekt wat op de camerabeelden te zien is, volgt uit de bewijsmiddelen dat het niet anders kan zijn dan dat hij op de een of andere manier, wellicht van enige afstand van de overvallocatie, zicht had op de gebeurtenissen die op de beelden te zien zijn.
Ter beoordeling staat of de rol van de verdachte van dien aard is dat medeplegen bewezen kan worden verklaard. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt[.] Er is sprake van medeplegen als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Indien de verdachte niet fysiek aanwezig was op de plaats van het delict, dient het oordeel dat zijn bijdrage niettemin wezenlijk was, in het bijzonder gemotiveerd te worden met behulp van de relevante feiten en omstandigheden. Uit de voor het bewijs gebruikte telefoongesprekken blijkt dat de verdachte een sturende rol heeft gehad bij de voorbereiding en uitvoering van de overval op [A] . Het Hof slaat daarbij acht op de volgende feiten en omstandigheden:
- het op 5 maart 2015, door verdachte bestellen van “handdingen en kleding voor morgen” bij medeverdachte [medeverdachte 1] ;
- het herinneren van medeverdachte [medeverdachte 2] dat hij “ons moet gaan afzetten”;
- tegen medeverdachte [medeverdachte 4] in een telefoongesprek van 5 maart 2015 zeggen: “Man, kijk ONS helemaal in oorlog gekleed”.
- het door verdachte in voomoemd gesprek zeggen: “ik heb hier veel geld in geïnvesteerd”, “ik kan niet nu weggaan en het achterlaten”.
- het door verdachte op 6 maart 2015 aan [medeverdachte 2] aangeven dat hij zich ergens boven staat aan te kleden.
- het nauwgezet en geconcentreerd (telefonisch) overleg direct voorafgaand aan de daadwerkelijke overval, over details die [A] en de overval betreffen;
- het feit dat dit overleg plaatsvindt met de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]
- het feit dat de verdachte tijdens voornoemd telefonisch overleg het startsein voor de overval geeft, (“ban”), waarna deze ook daadwerkelijk plaatsvindt.
Ter terechtzitting van het Hof van 30 maart 2017 heeft het Hof op verzoek van de raadsvrouw het tapgesprek van 6 maart 2015 om 10:19:01 dat in de Papiamentu taal is gevoerd afgeluisterd. Specifiek door de voorzitter gevraagd naar het laatste woord van dit gesprek verklaart de tolk dat zij de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] het woord “ban” hoort zeggen hetgeen zij vertaalt met : “laten we gaan.” Dat het Hof het woord “ban” niet heeft opgevangen, doet niets af aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van voornoemde vertaling door de beëdigde tolk. Immers het Hof is de Papiamentu taal niet machtig en de vertaling van de tolk ter zitting is overeenkomstig de vertaling die zich bij de procestukken bevindt en dat als bewijsmiddel door het Hof wordt gebruikt.
De overtuiging dat de verdachte een sturende rol heeft gehad en als medepleger moet worden beschouwd wordt nog versterkt door het beroep van de verdachte op zijn zwijgrecht. De betreffende gesprekken vragen om een verklaring van de zijde van de verdachte die echter ook in hoger beroep achterwege is gebleven.”
3.4
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof ernstig is afgeweken van de daarvoor geformuleerde maatstaf uit HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, door te oordelen dat indien de verdachte niet fysiek aanwezig was op de plaats van het delict, het oordeel dat zijn bijdrage wezenlijk was, in het bijzonder gemotiveerd dient te worden met behulp van relevante feiten en omstandigheden. Het hof zou namelijk niet tot uitdrukking hebben gebracht dat sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Daarnaast zou het hof geen overweging hebben gewijd aan de intensiteit van de samenwerking en de onderlinge taakverdeling.
3.5
De steller van het middel verwijst kennelijk abusievelijk naar art. 49 lid 1 aanhef en onder 1° Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. De thans geldende Curaçaose bepaling die vergelijkbaar is met de in Nederland geldende bepaling omtrent medeplegen (art. 47 lid 1 aanhef en onder 1° Nederlandse Wetboek van Strafrecht), betreft art. 1:123 lid 1 aanhef en onder a Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrCur), dat als volgt luidt:
“Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: zij die het feit plegen of medeplegen”
Aangenomen kan worden dat de jurisprudentie over het medeplegen in de zin van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht ook toepassing vindt ter invulling van voornoemde bepaling. In het onderhavige geval is bewezenverklaard, kortgezegd, het in vereniging plegen van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld, zoals bedoeld in art. 2:291 jo. 2:289 SrCur.
3.6
In het door de steller van het middel genoemde arrest heeft de Hoge Raad enkele algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, voor wat betreft de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en dan met name voor gevallen waarin het medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Volgens de Hoge Raad is de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld zoals in het onderhavige geval in de vorm van “in vereniging” – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.1.Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.2.Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.3.De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Zeker in de gevallen waarin de bijdrage is geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit of zelfs in hoofdzaak vóór het strafbare feit, dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.4.
3.7
In tegenstelling tot hetgeen de steller van het middel in de toelichting daarop tot uitdrukking heeft gebracht, is op basis van het voorgaande dus niet per se vereist dat de rechter in zijn bewijsmotivering tot uiting brengt dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en expliciet aandacht besteedt aan de intensiteit van de samenwerking en de onderlinge taakverdeling. In voorkomende gevallen kan afdoende zijn dat de gebezigde bewijsmiddelen daarvan blijk geven.
3.8
Voor zover wordt geklaagd dat het hof in het onderhavige geval niets tot uitdrukking zou hebben gebracht omtrent de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, de intensiteit van de samenwerking en de onderlinge taakverdeling, wijs ik op het volgende. Uit de overwegingen van het hof komt naar voren dat niet met zekerheid vastgesteld kan worden waar de verdachte zich precies bevond ten tijde van de overval, maar dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij blijkens zijn telefonische beschrijving van datgene dat hij ziet en wat overeenkomt met hetgeen op de camerabeelden is te zien, zich dusdanig in de nabijheid van de overvallocatie moet hebben bevonden dat hij daarop zicht heeft gehad. Daarin ligt besloten dat het in vereniging plegen in dit geval niet kan worden gevonden in een gezamenlijke uitvoering. Vervolgens werkt het hof – onder verwijzing naar in de bewijsmiddelen opgenomen telefoongesprekken – uit waaruit de rol van de verdachte, die als ‘sturend’ wordt aangemerkt, tijdens en voorafgaand aan het delict dan wél heeft bestaan. Daarbij wordt onder meer verwezen naar de bewijsmiddelen voor zover inhoudend dat de verdachte “handdingen en kleding voor morgen” heeft besteld, hij Iltes eraan heeft herinnerd dat ze moeten worden afgezet, hij veel geld heeft geïnvesteerd en hij direct voorafgaand aan de overval nauwgezet en geconcentreerd telefonisch overleg voert met de medeverdachten Winklaar en Iltes over details die [A] en de overval betreffen. Bovendien is het de verdachte die uiteindelijk het startsein geeft voor de overval, waarna deze daadwerkelijk plaatsvindt. Tot slot heeft het hof van belang geacht dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven omtrent de gesprekken op basis waarvan het hof voornoemde vaststellingen heeft gedaan.5.
3.9
Op basis van het voorgaande kan mijns inziens niet worden volgehouden dat het hof een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij het beoordelen van het handelen “tezamen en in vereniging met anderen”. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin, nu de wezenlijke bijdrage van de verdachte aan dat handelen genoegzaam blijkt uit de bewijsmiddelen en hetgeen het hof daaromtrent heeft overwogen.
3.10
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt dat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring het voorschrift uit art. 402 lid 3 SvNA niet heeft nageleefd.
4.2
Art. 402 lid 3 SvNA luidt:
“De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op daartoe
redengevende feiten of omstandigheden, als zodanig in het vonnis aangewezen.”
4.3
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel dat feit 1 primair, feit 2 en feit 3 door de verdachte zijn begaan en dat de verdachte een sturende rol heeft gehad bij de voorbereiding en de uitvoering van de overval, niet uit de bewijsmiddelen valt af te leiden, althans ontoereikend is gemotiveerd. In dat verband zij erop gewezen dat het middel uitgaat van een verkeerde lezing van het vonnis van het hof, voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof hetgeen onder 1 primair en onder 2 is tenlastegelegd heeft bewezenverklaard. De verdachte is ten aanzien van die feiten immers vrijgesproken. Voor het overige komt de klacht in het middel er blijkens de toelichting op neer dat het hof het medeplegen ontoereikend zou hebben gemotiveerd, nu niet tot uiting is gebracht dat sprake was van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Evenmin zou de intensiteit van de samenwerking en de onderlinge taakverdeling zijn gemotiveerd. Zodoende komt de klacht in dit middel naar de kern genomen neer op een herhaling van het onder middel 1 aangevoerde. Ik meen daarom te kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen ik in dat verband in het voorgaande heb besproken.
4.4
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het middel is gegrond. Blijkens de cassatieakte heeft de verdachte op 3 mei 2017 beroep in cassatie ingesteld. Op 2 augustus 2018 zijn de stukken ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, derhalve bijna vijftien maanden na het instellen van het cassatieberoep. De inzendtermijn is met bijna negen maanden overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afhandeling in cassatie. Dit dient te leiden tot strafvermindering aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
6. De eerste twee middelen falen en lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2019
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.2.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.2.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, rov. 3.2.3.
Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:415.