CRvB, 13-05-2015, nr. 13-3783 WW
ECLI:NL:CRVB:2015:1524
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-05-2015
- Zaaknummer
13-3783 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:1524, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑05‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Weigering WW-uitkering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij werkzaam is geweest als werknemer in de zin van de WW en dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt.
13/3783 WW
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2013, 12/1582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is op 28 april 2012 werkzaam geweest bij [naam B.V.]. Daarnaast heeft appellant te kennen gegeven vanaf 12 februari 2012 werkzaam te zijn geweest ten behoeve van [werkgever 1]. Van 17 juni 2011 tot 5 mei 2012 zou appellant werkzaam zijn geweest voor [werkgever 2].
1.2.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het Uwv appellant het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontzegd. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat appellant geen werknemer is in de zin van de WW en daarom niet verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Mocht appellant vanaf 12 februari 2012 wel als werknemer hebben gewerkt, dan heeft hij ook geen recht op een WW-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de wekeneis. Appellant heeft tegen het besluit van 24 mei 2012 bezwaar gemaakt.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 juni 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat - nu appellant door [werkgever 2] niet als werknemer is aangemeld bij de Belastingdienst en op zijn vermeende beloning geen premies zijn ingehouden - het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat aan alle voorwaarden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is voldaan. De door appellant ingestuurde documenten bieden daartoe geen aanknopingspunt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat appellant werkzaamheden in het buitenland heeft verricht hem niet als zodanig wordt tegengeworpen. Het gaat in dit geschil om de vraag of appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Gelet op artikel
3 van de WW is daarvoor vereist dat hij tot de werkgever in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de omstandigheid dat zijn dienstverband niet voorkomt in de aan het Uwv ter beschikking staande digitale systemen als zodanig niet heeft betwist. Ook heeft appellant niet betwist dat zijn werkgever heeft nagelaten het dienstverband bij de Belastingdienst te melden. De rechtbank heeft overwogen dat het dan aan appellant is om aannemelijk te maken dat er desondanks sprake is van werknemerschap. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat uit de door appellant overgelegde stukken en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat appellant bij [werkgever 1] en [werkgever 2] toch een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gehad.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij werkzaam is geweest als werknemer in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het dienstverband volledig is gemeld bij de betreffende ministeries van Denemarken. Volgens appellant dient bij de vaststelling of hij recht heeft op een WW-uitkering rekening te worden gehouden met de door hem in het buitenland gewerkte periodes. In dat verband heeft hij ook een PD U1 formulier aangevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op een uitkering heeft (zie onder meer CRvB 13 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:BR1540). Het vorenstaande brengt met zich dat appellant aannemelijk moet maken dat hij werkzaam is geweest als werknemer in de zin van de WW. Hiervoor is vereist dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt.
4.2.
Voor de vraag of appellant tot [werkgever 2] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan is maatgevend of tussen hem en [werkgever 2] sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW. Bij de beantwoording van de vraag of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet een enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Uit Suwinet is niet gebleken dat appellant werkzaam is geweest als werknemer bij [werkgever 2]. Appellant heeft, ondanks het feit dat hij daartoe door het Uwv in de gelegenheid is gesteld, geen stukken overgelegd die zijn standpunt dat hij werkzaam is geweest als werknemer bij [werkgever 2] onderschrijven. Ook in hoger beroep heeft appellant, ondanks de verzoeken van de Raad bij brieven van 25 februari 2014, 22 mei 2014 en 28 mei 2014 geen relevante informatie verstrekt over de gestelde dienstverbanden bij [werkgever 2]. Het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat appellant bij [werkgever 2] heeft gewerkt als werknemer, wordt onderschreven.
4.4.
Er is geen aanleiding om, zoals door appellant verzocht, de behandeling van het hoger beroep aan te houden in afwachting van een PD U1 formulier van het Deense uitkeringsorgaan. Ter zitting heeft appellant een brief ter inzage gegeven van het Deense uitkeringsorgaan, waaruit blijkt dat het geen PD U1 formulier kan verstrekken, omdat het niet over de benodigde informatie beschikt. [werkgever 2] zou deze informatie moeten verstrekken, maar dit is niet gebeurd. Niet valt te verwachten dat het Deense uitkeringsorgaan alsnog tot het afgeven van de PD U1 formulier zal overgaan. Over [werkgever 2] is immers geen andere informatie voor handen dan dat [werkgever 1] zou zijn gevestigd op het woonadres van appellant en dat [werkgever 2] dit adres als correspondentieadres voert. Bovendien heeft het Uwv ter zitting toegezegd dat als het Deense uitkeringsorgaan alsnog tot het afgeven van een PD U1 formulier overgaat, opnieuw zal worden bezien of appellant recht heeft op een WW-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
MK