HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146 (NJ 2019, 454, m.nt. W. H. Vellinga).
HR, 22-02-2022, nr. 20/03781
ECLI:NL:HR:2022:290
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2022
- Zaaknummer
20/03781
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:290, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑02‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:3422
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1
ECLI:NL:PHR:2022:1, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:290
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Bewijsklacht. Kan uit omstandigheid dat aangetekende brief is verzonden naar verdachte waarin hem ongeldigverklaring van zijn rijbewijs is medegedeeld, zich in dossier stukken zouden bevinden waaruit zou blijken dat verdachte bij eerdere aanhoudingen is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard en verdachte bij zijn aanhouding heeft verklaard dat hij wist dat hij fout zat, worden afgeleid dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard? Uit bewijsvoering kan niet z.m. volgen dat verdachte “redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03781
Datum 22 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 november 2020, nummer 23-003587-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaarde overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) door het hof niet toereikend is gemotiveerd. Het voert aan dat uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen de verdachte “redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 16 maart 2017, te Amsterdam, terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Turnerstraat, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met aanvulling van gronden. De bewezenverklaring steunt op de volgende – in dat vonnis opgenomen – bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal ter zake artikel 9 WVYV met nummer 160320171200019769 van 16 maart 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina’s ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Wij bevonden ons op 16 maart 2017 op de Turnerstraat te Amsterdam. Aldaar zagen wij een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 1] rijden. Na onderzoek bleek dat van verdachte een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
2. Een geschrift van 4 september 2015, zijnde een aan verdachte aangetekend verstuurde brief met daarin het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) tot ongeldigverklaring van het rijbewijs (pagina’s ongenummerd).
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Op 18 juni 2015 hebben we u een brief gestuurd. In die brief stond dat u een onderzoek naar uw alcoholgebruik moest laten doen. Helaas heeft u dit onderzoek niet, of niet op tijd betaald. U bent dus ook niet onderzocht. Daarom verklaren we uw rijbewijs ongeldig vanaf 11 september 2015.
3. Een verklaring van verdachte ter terechtzitting van 5 oktober 2017.
Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergeven:
A: De officier van justitie houdt mij voor dat ik op 5 februari 2016 en 17 juni 2016 ook door de politie ben aangehouden omdat mijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De politie heeft toen alleen tegen mij gezegd dat ik geen rijbewijs had, maar niet dat mijn rijbewijs ongeldig was.”
2.2.3
In het bevestigde vonnis is ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de brieven van het CBR, waarin de ongeldigheid van het rijbewijs is medegedeeld, daadwerkelijk door verdachte zijn gelezen. De politierechter is echter van oordeel dat, gelet op de eerdere aanhoudingen door de politie, verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Verdachte had meer onderzoek moeten doen indien het hem niet duidelijk was. Het onder 2 ten laste gelegde kan dus bewezen worden.”
2.2.4
Het hof heeft de bewijsmiddelen als volgt aangevuld:
“Aanvulling bewijsmiddelen
- Een proces-verbaal ter zake artikel 9 WVW met nummer 050220161942003626 van 5 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (pagina’s ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Wij bevonden ons op 5 februari 2016 op de Voorstreek te Leeuwarden. Aldaar zagen wij een personenauto (Mercedes) met kenteken [kenteken 2] rijden.
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] . Na onderzoek bleek dat van verdachte een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
De verdachte verklaart: ik weet dat er een maatregel van kracht is en/of dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Verder wil ik verklaren dat ik weet dat ik fout zat.
- Een proces-verbaal ter zake artikel 9 WVW met nummer 170620160300001167 van 17 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (pagina’s ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Wij bevonden ons op 17 juni 2016 op de Waterbies te Leeuwarden. Aldaar zagen wij een personenauto (Citroen Berlingo) met kenteken [kenteken 3] rijden.
Verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] . Na onderzoek bleek dat van verdachte een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
De verdachte verklaart: ik weet dat er een maatregel van kracht is en/of dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Verder wil ik niks verklaren.
- De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 5 oktober 2017, inhoudende, voor zover relevant:
De officier van justitie houdt mij voor dat mijn rijbewijs sinds 17 april 2017 weer geldig is. Ik heb mijn rijbewijs nog niet opnieuw kunnen aanvragen omdat ik op dit moment in detentie zit.”
2.2.5
Het hof heeft verder het volgende overwogen:
“In hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de brieven van het CBR, waarin de ongeldigheid van het rijbewijs is medegedeeld, daadwerkelijk door de verdachte zijn gelezen.
Bij de stukken bevindt zich een aangetekende brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 17 december 2015 waarin aan de verdachte wordt medegedeeld dat hij niet geschikt is om te rijden omdat uit onderzoek blijkt dat er bij de verdachte sprake is van alcoholmisbruik en dat zijn rijbewijs ongeldig blijft. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof op vordering van de advocaat-generaal stukken in het dossier gevoegd waaruit blijkt dat de verdachte op 5 februari 2016 en 17 juni 2016 eveneens is aangehouden door de politie en dat hem bij die aanhoudingen is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Bij zijn aanhouding op 5 februari 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij fout zat. Bij zijn aanhouding op 17 juni 2016 wenste hij niets te verklaren. Uit de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd blijkt dat hij daarna geen nieuw rijbewijs heeft aangevraagd.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot de slotsom dat de verdachte op 17 maart 2017 wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven. Het door de raadsvrouw gevoerd verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
2.3
Het cassatiemiddel klaagt terecht dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de verdachte “redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2022.
Conclusie 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Rijden met ongeldigverklaard rijbewijs. Middel over bewijsvoering “redelijkerwijs moeten weten dat” als bedoeld in art. 9.2 WVW. AG is van mening dat de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte daarvoor niet zonder meer toereikend zijn. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03781
Zitting 11 januari 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 12 november 2020 het vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte is vrijgesproken van feit 1. en wegens 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994“ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken en waarbij de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde hechtenis van één week alsmede de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde geldboete van 750,00 euro is gelast, bevestigd met vervanging van de motivering van de vrijspraak en met aanvulling van de bespreking van het in hoger beroep gevoerde verweer ten aanzien van feit 2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat verzoeker “redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
3.1.
De politierechter van de rechtbank Amsterdam heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
“op 16 maart 2017, te Amsterdam, terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Turnerstraat, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
3.2.
In het arrest van het hof is de volgende aanvulling opgenomen ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde:
“In hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegdeDe raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de brieven van het CBR, waarin de ongeldigheid van het rijbewijs is medegedeeld, daadwerkelijk door de verdachte zijn gelezen.
Bij de stukken bevindt zich een aangetekende brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 17 december 2015 waarin aan de verdachte wordt medegedeeld dat hij niet geschikt is om te rijden omdat uit onderzoek blijkt dat er bij de verdachte sprake is van alcoholmisbruik en dat zijn rijbewijs ongeldig blijft. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof op vordering van de advocaat-generaal stukken in het dossier gevoegd waaruit blijkt dat de verdachte op 5 februari 2016 en 17 juni 2016 eveneens is aangehouden door de politie en dat hem bij die aanhoudingen is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Bij zijn aanhouding op 5 februari 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij fout zat. Bij zijn aanhouding op 17 juni 2016 wenste hij niets te verklaren. Uit de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd blijkt dat hij daarna geen nieuw rijbewijs heeft aangevraagd.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot de slotsom dat de verdachte op 17 maart 2017 wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven. Het door de raadsvrouw gevoerd verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
3.3.
Deze overweging steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Aanvulling bewijsmiddelen- Een proces-verbaal ter zake artikel 9 WVW met nummer 050220161942003626 van 5 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina’s ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Wij bevonden ons op 5 februari 2016 op de Voorstreek te Leeuwarden. Aldaar zagen wij een personenauto (Mercedes) met kenteken [kenteken 1] rijden.
Verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]. Na onderzoek bleek dat van verdachte een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
De verdachte verklaart: ik weet dat er een maatregel van kracht is en/of dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Verder wil ik verklaren dat ik weet dat ik fout zat.
- Een proces-verbaal ter zake artikel 9 WVW met nummer 170620160300001167 van 17 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (pagina’s ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Wij bevonden ons op 17 juni 2016 op de Waterbies te Leeuwarden. Aldaar zagen wij een personenauto (Citroen Berlingo) met kenteken [kenteken 2] rijden.
Verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats]. Na onderzoek bleek dat van verdachte een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
De verdachte verklaart: ik weet dat er een maatregel van kracht is en/of dat het rijbewijs ongeldig is verklaard. Verder wil ik niks verklaren.
- De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 5 oktober 2017, inhoudende, voor zover relevant:
De officier van justitie houdt mij voor dat mijn rijbewijs sinds 17 april 2017 weer geldig is. Ik heb mijn rijbewijs nog niet opnieuw kunnen aanvragen omdat ik op dit moment in detentie zit.”
3.4.
Omdat het hof het vonnis van de rechtbank voor het overige heeft bevestigd, moet voor de rest van de bewijsvoering worden gekeken naar de inhoud van dit vonnis. Hierin is de volgende bewijsoverweging te lezen:
“De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de brieven van het CBR, waarin de ongeldigheid van het rijbewijs is medegedeeld, daadwerkelijk door verdachte zijn gelezen. De politierechter is echter van oordeel dat, gelet op de eerdere aanhoudingen door de politie, verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Verdachte had meer onderzoek moeten doen indien het hem niet duidelijk was. Het onder 2 ten laste gelegde kan dus bewezen worden.”
3.5.
De rechtbank heeft hiertoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
“1. Een proces-verbaal ter zake artikel 9 WVYV met nummer 160320171200019769 van 16 maart 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (pagina’s ongenummerd).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Wij bevonden ons op 16 maart 2017 op de Turnerstraat te Amsterdam. Aldaar zagen wij een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 3] rijden. Na onderzoek bleek dat van verdachte een op zijn naam gesteld rijbewijs voor één of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard.
2. Een geschrift van 4 september 2015, zijnde een aan verdachte aangetekend verstuurde brief met daarin het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) tot ongeldigverklaring van het rijbewijs (pagina’s ongenummerd).
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Op 18 juni 2015 hebben we u een brief gestuurd. In die brief stond dat u een onderzoek naar uw alcoholgebruik moest laten doen. Helaas heeft u dit onderzoek niet, of niet op tijd betaald. U bent dus ook niet onderzocht. Daarom verklaren we uw rijbewijs ongeldig vanaf 11 september 2015.
3. Een verklaring van verdachte ter terechtzitting van 5 oktober 2017.
Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergeven:
A: De officier van justitie houdt mij voor dat ik op 5 februari 2016 en 17 juni 2016 ook door de. politie ben aangehouden omdat mijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De politie heeft toen alleen tegen mij gezegd dat ik geen rijbewijs had, maar niet dat mijn rijbewijs ongeldig was.”
3.6.
In een recent ‘overzichtsarrest’ heeft de Hoge Raad de eisen die gesteld worden aan de bewijsvoering ter zake van art. 9, tweede lid, WVW uiteengezet en deze onderverdeeld in drie stappen.1.In de onderhavige zaak gaat het om het bewijs van het bestanddeel “redelijkerwijs moet weten”, oftewel de derde stap in dit door de Hoge Raad gepresenteerde stappenplan. Hierover overwoog de Hoge Raad in het overzichtsarrest:
“2.4.4. In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Dat wordt geïllustreerd door het overzicht van de rechtspraak in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.1 tot en met 10.6. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”2.
3.7.
Op de vraag welke omstandigheden van het geval voldoende kunnen zijn om het bestanddeel “weten of redelijkerwijs moeten weten” te vervullen ben ik uitvoeriger ingegaan in de conclusie die aan dit overzichtsarrest vooraf ging.3.Voor nu beperk ik me tot het in het overzichtsarrest als eerste genoemde element, te weten de verklaringen van de verdachte.
3.8.
In het algemeen geldt dat als de verdachte – bijvoorbeeld bij zijn aan- of staandehouding – zegt te weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard, dit voldoende is om de wetenschap daaromtrent aan te nemen.4.Die verklaring van de verdachte moet dan wel voldoende ondubbelzinnig zijn. In de zaak die ten grondslag lag aan het hierboven genoemde overzichtsarrest had de verdachte bij zijn staandehouding onder meer gezegd dat hij wist dat hij “fout zat”. Dit gegeven was voor de Hoge Raad onvoldoende voor de vaststelling dat de verdachte “wist” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.5.Daarbij zal mogelijk een rol hebben gespeeld dat de verdachte in de aanloop naar zijn staandehouding meerdere ‘fouten’ had gemaakt en zonder context onvoldoende duidelijk was waar de verdachte met deze woorden op doelde, terwijl het hof daaromtrent niets had vastgesteld.6.Ook kan nog gewezen worden op een arrest van 10 maart 2020. Hier had de verdachte op de vraag of hij voor de politie was weggereden omdat hij “geen rijbewijs [had] en had gedronken”, als volgt geantwoord: “bepaalde dingen klopten natuurlijk niet dus ja”. Ook dit was voor de Hoge Raad onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte “wist” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.7.
3.9.
In de onderhavige zaak is door het hof allereerst vastgesteld dat een aangetekende brief is verzonden naar de verdachte waarin hem de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs is medegedeeld. Dat is op zichzelf, zoals blijkt uit de hiervoor onder 3.5 weergegeven passage uit het overzichtsarrest, niet voldoende nu niet is vastgesteld dat deze brief de verdachte heeft bereikt.
3.10.
Het hof noemt in zijn aanvullende bewijsoverweging – tevens verwerping van het bewijsverweer van de raadsvrouw - hierboven weergegeven onder 3.2 vervolgens dat in het dossier stukken zouden zijn gevoegd “waaruit blijkt dat de verdachte op 5 februari 2016 en 17 juni 2016 eveneens is aangehouden door de politie en dat hem bij die aanhoudingen is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.” Deze mededelingen vallen als zodanig echter niet in de door het hof aangevulde bewijsmiddelen terug te vinden. In deze bewijsmiddelen (zie 3.3 onder het eerste en tweede opsommingstreepje) staat slechts dat de verdachte bij die aanhoudingen heeft verklaard “ik weet dat er een maatregel van kracht is en/of dat het rijbewijs ongeldig is verklaard.” Een blik achter de papieren muur leert dat de herkomst van deze verklaring een formulier is waarop bij deze – voorgedrukte – tekst een kruisje is gezet.8.Hoewel het op basis van dit formulier alleszins voorstelbaar lijkt dat de verdachte door de betrokken politieambtenaren op 5 februari en 17 juni 2016 is voorgehouden dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, lijkt mij dit mede gelet op de dubbelzinnige “en/of”-formulering, zonder nadere uitleg van het hof, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte op 16 maart 2017 redelijkerwijs moet hebben geweten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
3.11.
Ten derde heeft het hof in zijn bewijsoverweging betrokken dat de verdachte bij zijn aanhouding op 5 februari 2016 naast de hierboven genoemde ‘verklaring’ ook nog heeft verklaard dat hij wist dat hij “fout zat”. Ook dit lijkt mij – mede gelet op de rechtspraak die ik hiervoor onder 3.8 heb besproken – onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte tijdens zijn staandehouding op 16 maart 2017 “redelijkerwijs moest weten dat” zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Ook in het onderhavige geval kan de verdachte bij zijn aanhouding op 5 februari 2016 immers op meerdere ‘fouten’ hebben gedoeld, terwijl het hof daaromtrent niets heeft vastgesteld. In dit verband merk ik op dat een blik op het onderliggende proces-verbaal van aanhouding leert dat de verdachte op dat moment niet werd aangehouden wegens het besturen van een auto terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, maar werd aangehouden op verdenking van overtreding van art. 1.2.2 lid 1 en/of art. 3 Vuurwerkbesluit.
3.12.
Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2022
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146 (NJ 2019, 454, m.nt. W. H. Vellinga), rov. 2.4.4.
Conclusie van 9 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:349, onder 10.1 tot en met 10.6.
Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1939.
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146 (NJ 2019, 454, m.nt. Vellinga), rov. 2.5 i.s.m. 2.2.2 onder 1.
Zie de conclusie van 9 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:349, onder 11.1.
HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:393.
Het betreft de derde pagina van het rapport met PL/PV-nummer PL0200/050220161942003626 (het proces-verbaal van aanhouding van 5 februari 2016), waarop met pen staat aangetekend “gevoegd ter terechtzitting in hoger beroep 29 oktober 2020”.