Hof Amsterdam, 12-11-2020, nr. 23-003587-17
ECLI:NL:GHAMS:2020:3422
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-11-2020
- Zaaknummer
23-003587-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:3422, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑11‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:290
Uitspraak 12‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Vrijspraak van rijden tijdens OBM. Brief betreffende OBM en betekening onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Veroordeling ter zake van rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003587-17
datum uitspraak: 12 november 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 96-051261-17 en 96-128066-15 (TUL), 96-122777-15 (TUL) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte en door het Openbaar Ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vorderingen tenuitvoerlegging zullen worden toegewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof de vrijspraakmotivering van de politierechter vervangt door de navolgende motivering en de in hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde zal bespreken.
Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Met de politierechter en de raadsvrouw, en anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is voor hetgeen de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof dat uit de omstandigheid dat de verdachte bij onherroepelijk vonnis van de politierechter van 17 december 2015 is veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden en de omstandigheid dat een kennisgeving ontzegging rijbevoegdheid, gedateerd 5 juli 2016, op 26 juli 2016 aan hem is uitgereikt niet zonder meer worden afgeleid dat het onder 1 tenlastegelegde is begaan gedurende de periode dat hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd. Mede gelet op het bepaalde in art. 180 WVW 1994, kan niet louter uit de kennisgeving en de betekening daarvan worden afgeleid van wanneer tot wanneer die ontzegging van kracht was (vgl. HR, 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:813). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
In hoger beroep gevoerde verweren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de brieven van het CBR, waarin de ongeldigheid van het rijbewijs is medegedeeld, daadwerkelijk door de verdachte zijn gelezen.
Bij de stukken bevindt zich een aangetekende brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 17 december 2015 waarin aan de verdachte wordt medegedeeld dat hij niet geschikt is om te rijden omdat uit onderzoek blijkt dat er bij de verdachte sprake is van alcoholmisbruik en dat zijn rijbewijs ongeldig blijft. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof op vordering van de advocaat-generaal stukken in het dossier gevoegd waaruit blijkt dat de verdachte op 5 februari 2016 en 17 juni 2016 eveneens is aangehouden door de politie en dat hem bij die aanhoudingen is medegedeeld dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard. Bij zijn aanhouding op 5 februari 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij fout zat. Bij zijn aanhouding op 17 juni 2016 wenste hij niets te verklaren. Uit de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd blijkt dat hij daarna geen nieuw rijbewijs heeft aangevraagd.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot de slotsom dat de verdachte op 17 maart 2017 wist of redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven. Het door de raadsvrouw gevoerd verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. A.R.O Mooy en mr. J. Piena, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 november 2020.
(…)