HR, 22-03-2013, nr. 12/05471
ECLI:NL:HR:2013:BZ1785
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2013
- Zaaknummer
12/05471
- Conclusie
Mr M.H. Wissink
- LJN
BZ1785
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1785, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1785
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1785, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1785
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Koop boerenbedrijf. Vordering tot levering althans tot schadevergoeding. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Rechtsgeldige stuiting? Art. 3:317 BW.
22 maart 2013
Eerste Kamer
12/05471
RM/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. H.H.M. Meijroos en mr. A. Ramsoedh,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 89194 / HA ZA 08-667 van de rechtbank Roermond van 24 juni 2009 en 9 december 2009;
b. de arresten in de zaak HD 200.071.615 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 december 2011 en 7 augustus 2012.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 februari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2 en 3).
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1860,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 22 maart 2013.
Conclusie 01‑02‑2013
Mr M.H. Wissink
Partij(en)
Rolnr. 12/05471
Mr M.H. Wissink
Zitting van 1 februari 2013
Conclusie inzake:
[Eiser],
te [woonplaats],
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder],
te [woonplaats],
verweerder in cassatie
1.
Het tijdig ingestelde cassatieberoep richt zich tegen de arresten van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 augustus 2012 en 20 december 2011 gewezen tussen eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) als appellant en verweerder (hierna: [verweerder]) als geïntimeerde. De middelen betreffen de overwegingen in het arrest van 20 december 2011 waarin het beroep op verjaring van [verweerder] is aanvaard (middel 1) en, ter zake van een andere vordering van [eiser], de ingangsdatum van de wettelijke rente (middel 2). De middelen kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
2.
Middel 1 mist feitelijke grondslag voor zover het klaagt (in het bijzonder in nr. 3.1, onderdeel 1 en onderdeel 3) dat het hof in rov. 4.2.3.2 t/m 4.2.3.4 niet de stuiting van de verjaring op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW of door erkenning heeft aangenomen. Op basis van de in cassatie niet bestreden lezing van subgrief Ia door het hof in rov. 4.2.3.1, heeft het hof immers in rov. 4.2.3.2 t/m 4.2.3.6 onderzocht of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Ook de aanname in onderdeel 1 in nr. 3.3 mist feitelijke grondslag. Zie rov. 4.2.3.4, eerste volzin.
Middel 1 faalt ook voor zover het klaagt (in onderdeel 2) over het oordeel, dat in casu geen sprake was van onderhandelingen als bedoeld in HR 1 februari 2002, LJN AD5811, NJ 2002/195 en 9 april 2010, LJN BL3866, NJ 2010/214, welke met zich zouden kunnen brengen dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is geenszins onbegrijpelijk en wordt in rov. 4.2.3.3 t/m 4.2.3.5 voldoende gemotiveerd. In het bijzonder kon het hof oordelen dat geen sprake was van 'daadwerkelijke onderhandelingen'. Dat wordt niet anders waar volgens het onderdeel [eiser] aandrong op nakoming van de overeenkomst en [verweerder] nieuwe voorwaarden wilde bedingen (zie met name nrs. 3.9, slot, 3.10 en 3.11). Daaruit blijkt eerder een gebrek aan communicatie, dan dat sprake zou zijn geweest van daadwerkelijke onderhandelingen.
Dit wordt ook niet anders in het licht van onderdeel 4. Het hof behoefde niet in te gaan op een stelling die [verweerder] bij pleidooi had betrokken en weer had laten vallen. Anders dan het onderdeel veronderstelt (nr. 3.14) heeft het hof niet de feitelijke grondslag van het verweer aangevuld (zie het standpunt van [verweerder] ad grief I op p. 7 van de MvA).
Voor zover onderdeel 1 in nr. 3.5 nog een afzonderlijke klacht bevat dat het hof een erkenning in de daar bedoelde brieven had behoren te lezen, faalt de klacht nu deze niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen; het middel geeft niet aan, onder vermelding van de vindplaats(en) van die stellingen in de stukken van het geding, dat daarop door [eiser] reeds in feitelijke instanties een beroep is gedaan. Dit geldt ook voor onderdeel 5 dat is gericht tegen rov. 4.2.4.2 t/m 4.2.4.4.
3.
De klacht in nr. 3.17 van onderdeel 1 van middel 2 faalt, omdat deze geheel voorbijgaat aan de overwegingen van het hof in rov. 4.4.2 over het uitblijven van het transport, waarbij ook de verrekening zou plaatsvinden. Reeds daarom faalt ook de vervolgklacht van nr. 3.18.
Anders dan onderdeel 2 aanvoert, is het arrest niet innerlijk tegenstrijdig, is rov. 4.4.2 voldoende gemotiveerd en heeft het hof niet de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerder] aangevuld. Het hof kon oordelen dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat het aan [verweerder] toerekenbaar was dat de levering geen doorgang heeft gevonden in het licht van hetgeen [verweerder] daartoe had aangevoerd (zie ad grief I op p. 7 van de MvA). Dit oordeel is overigens als feitelijk van aard aan het hof voorbehouden.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G