Huidige wettekst: geldig per 11 februari 2011
HR, 10-11-2023, nr. 21/02011
ECLI:NL:HR:2023:1526
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2023
- Zaaknummer
21/02011
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑11‑2023
ECLI:NL:HR:2023:1526, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑11‑2023; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1573
CFN 2023/107 met annotatie van -
V-N 2023/52.14 met annotatie van Redactie
NLF 2023/2633 met annotatie van Julian Lopez Ramirez
AB 2023/307 met annotatie van R. Stijnen
FED 2024/5 met annotatie van J.P. Ruiter
Belastingblad 2024/33 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/177 met annotatie van Mr. A. Vroon
BNB 2024/21 met annotatie van W.J. Blokland
Beroepschrift 10‑11‑2023
MIDDELEN & CONCLUSIE
inzake
het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 10 maart 2021 met kenmerk SXM2020H00008, gewezen ter zake van de naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten;
ten name van
[X] N.V. gevestigd te [Z]
(hierna ook: belanghebbende)
te dezen vertegenwoordigd door:
mr. G.J. Bergman
advocaat, bepaaldelijk tot de indiening van dit processtuk gemachtigd
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 12 oktober 2021 heeft uw Griffier de gelegenheid geboden de gronden van het cassatieberoep tegen de bestreden uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) te formuleren. Hierbij heb ik de eer namens belanghebbende een middel voor te dragen.
Middel: onjuiste wetstoepassing
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 5, lid 1 van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997 (LBBO) in samenhang met de artikelen 1, 2 en 11 LBBO. Belanghebbende wordt door onjuiste toepassing van het recht ten onrechte aangemerkt als belastingplichtige door toepassing van de verleggingsregeling als bedoeld in artikel 11, lid 2, onder b, LBBO terwijl de ondernemer binnen het heffingsgebied is gevestigd.
1.0. Toelichting op het voorgedragen middel
1.1. Juridisch kader wet- en regelgeving Sint Maarten 1.
1.1.1.
Artikel 1, letter d, LBBO luidt:
- ‘d.
ondernemer: een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent alsmede een ieder die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen;’
1.1.2.
Artikel 2 LBBO (Belastbaar feit) luidt:
‘Onder de naam belasting op bedrijfsomzetten wordt een belasting geheven over:
- a.
bedrijfsomzetten die door in het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming in het heffingsgebied worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten; en
- b.
bedrijfsomzetten die door buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten, voorzover:
- 1o.
de leveringen zijn verricht binnen het heffingsgebied; dan wel
- 2o.
de diensten worden genoten binnen het heffingsgebied.’
1.1.3.
Artikel 5 LBBO (Plaats waar bedrijfsomzet wordt gerealiseerd) luidt:
- ‘1.
De plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd is de plaats waar de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht. Of een ondernemer in het heffingsgebied woont of is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
- 2.
De plaats waar een levering wordt verricht, is:
- a.
ingeval het goed in verband met de levering wordt vervoerd, de plaats waar het vervoer aanvangt;
- b.
in andere gevallen, de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van levering.
- 3.
Buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers die in artikel 2, onder b, bedoelde gevallen leveringen en diensten verrichten aan een binnen het heffingsgebied wonende of gevestigde afnemer, worden geacht voor deze prestaties domicilie te hebben gekozen ter Inspectie der Belastingdienst.’
1.1.4.
Artikel 11 LBBO (Belastingplichtige) luidt:
- ‘1.
De belasting wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.
- 2.
In afwijking van het eerste lid, wordt de belasting in artikel 5, derde lid, bedoelde gevallen, geheven van de afnemer, voorzover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is, indien:
- a.
de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer en de afnemer daartoe gezamenlijk een schriftelijk verzoek indienen bij de Inspecteur; of
- b.
de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer de verschuldigde belasting niet op aangifte heeft voldaan.’
1.2.1.
Het Gerecht in Eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) heeft in r.o. 4.11 geoordeeld dat de aanwezigheid van een vaste inrichting in Sint Maarten niet in de weg staat aan toepassing van de verleggingsregeling.2. De verleggingsregeling kan volgens het Gerecht ook toepassing vinden ten aanzien van buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers met een vaste inrichting in Sint Maarten.
1.2.2.
Het Hof oordeelt in r.o. 5.10 dat in artikel 5, lid 1, LBBO — voor wat betreft de plaats waar de bedrijfsomzet wordt gerealiseerd — expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen
- (i)
de ondernemer die in het heffingsgebied wordt geacht te zijn gevestigden
- (ii)
de ondernemer die met behulp van een vaste inrichtinglevering van goederen en diensten verricht.3.
1.2.3.
Met dit oordeel kiest het Hof er expliciet voor om voor de uitvoering van de LBBO de vestigingsplaats van (de hoofdvestiging van) [A] Inc. ([A]) gelegen in de Verenigde Staten van Amerika als uitgangspunt te nemen maar zodra moet worden beoordeeld wat de plaats van de belastbare handeling is, dan oordeelt het Hof dat de vestigingsplaats van de nevenvestiging (de door het Gerecht en het Hof aanwezig geachte vaste inrichting van [A] in Sint Maarten) doorslaggevend is.
1.2.4.
Uit de wetsgeschiedenis in de totstandkoming van de LBBO (MvT LBBO 1997, blz. 20–21) blijkt dat in artikel 2 is bepaald dat bedrijfsomzetten die door ondernemers worden gerealiseerd van goederen en diensten in het kader van hun onderneming alleen in de heffing van LBBO worden betrokken indien de prestaties in het heffingsgebied worden verricht. In artikel 64. is bepaald dat de plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd de plaats is waar de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert (i) woont of is gevestigd dan wel (ii) een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht.
1.2.5.
De vraag of een ondernemer in het heffingsgebied woont of is gevestigd, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden (artikel 5, lid 1, LBBO).
1.2.6.
Dit brengt mee dat het in beginsel mogelijk is dat een onderneming die buiten het heffingsgebied een hoofdvestiging heeft, ook binnen het heffingsgebied kan zijn gevestigd. Voor de bedrijfsomzet die de ondernemer realiseert vanuit zijn vestiging in het heffingsgebied is hij alsdan belasting verschuldigd op de voet van deze landsverordening.
1.2.7.
Blijkens artikel 1, lid 1, onder d, is voor de heffing van de LBBO een ondernemer:
‘een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent alsmede een ieder die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.’
1.2.8.
Met de gekozen omschrijving van het begrip ondernemer, met name de term ‘een ieder’, is net als in de Landsverordening algemene bestedingsbelasting 1996, bedoeld aan te sluiten bij de juridische en — vooral — maatschappelijke verschijningsvorm. Als ondernemer kunnen niet alleen natuurlijke en rechtspersonen optreden, maar ook samenwerkingsverbanden als maatschappen, vennootschappen onder firma en dergelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden (MvT LBBO 1997, blz. 13–14).
1.2.9.
Uit de literatuur en jurisprudentie blijkt dat de term ‘een ieder’ ook op een vaste inrichting ziet omdat daar sprake is van een duurzame inrichting waarin of met behulp waarvan werkzaamheden van een onderneming worden uitgeoefend.
Een vaste inrichting zal daarom voor de heffing van BBO kwalificeren als ondernemer in de zin van artikel 1 van de LBBO en bij de aanwezigheid van een vaste inrichting is de vestigingsplaats van die vaste inrichting (nevenhuis) relevant voor de heffing van belasting op bedrijfsomzetten en niet de vestigingsplaats van de buitenlandse ondernemer (het hoofdhuis).
1.2.10.
Het begrip vaste inrichting heeft zich in Nederland in de jurisprudentie ontwikkeld. De Staatssecretaris van Financiën van Nederland heeft de definitie die daaruit voortvloeit in 2003 in een Besluit opgenomen. Zo volgt uit het Besluit van 21 november 20035. dat een vaste inrichting een nevenvestiging is van een bedrijf dat de zetel van de bedrijfsuitoefening in het buitenland heeft. Een vaste inrichting wordt geacht haar activiteiten te ontplooien als ware zij een zelfstandig ondernemer in de zin van de omzetbelasting.
1.2.11.
De zinsnede als ware zij een zelfstandig ondernemer is van belang. Want hoewel een vaste inrichting dus een secundaire vestiging is van een ondernemer wordt dat filiaal gebruikt als aanknopingspunt om buitenlandse ondernemers zoveel mogelijk op dezelfde wijze als Nederlandse belastingplichtigen te behandelen, indien en voor zover zij in Nederland op overeenkomstige wijze optreden als hier te lande gevestigde ondernemers.6. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat ook de LBBO beoogt de concurrentiepositie van binnenlandse ondernemers te beschermen ten opzichte van buitenlandse ondernemers.7.
1.2.12.
Het past in de heffingssystematiek van Sint Maarten dat ook daar de vaste inrichting wordt gebruikt als aanknopingspunt om de buitenlandse ondernemers zoveel mogelijk op dezelfde wijze als Sint Maartense belastingplichtigen te behandelen. Dit volgt bijvoorbeeld expliciet uit artikel 5, lid 1, LBBO, waar de vaste inrichting is genoemd als aanknopingspunt voor de plaats van de prestatie.
1.2.13.
Een vaste inrichting zal zich in Sint Maarten moeten registreren voor de BBO als binnenlandse ondernemer en valt daardoor niet onder de domiciliebepaling van artikel 5, lid 3, LBBO. Die fictie is immers enkel bedoeld voor buiten het heffingsgebied gevestigde ondernemers die evenmin beschikken over een vaste inrichting in het heffingsgebied.
1.2.14.
Uit de literatuur en (Nederlandse/Europese) jurisprudentie volgt dat de vaste inrichting een nevenvestigingsplaats, een secundaire vestigingsplaats ten opzichte van de primaire vestiging (hoofdhuis) in het buitenland is. Ook volgt uit de jurisprudentie dat de hoofdvestiging en het filiaal als twee onderscheiden belastingplichtigen moeten worden aangemerkt.8.
1.2.15.
Deze uitleg van het begrip vaste inrichting heeft tot gevolg dat [A] in het jaar 2012 in de Verenigde Staten van Amerika is gevestigd, maar ook is gevestigd in Sint Maarten vanwege de vaste inrichting. Bovendien heeft het Gerecht vastgesteld dat [A] vanuit de vaste inrichting de renovatiewerkzaamheden uitvoerde en heeft het Hof zich daaraan geconformeerd.
1.2.16.
Dit zou in onze optiek tot het oordeel moeten leiden dat [A] in Sint Maarten is gevestigd als bedoeld in de Memorie van Toelichting, ten minste voor de renovatiewerkzaamheden die volgens het Gerecht en het Hof vanuit de vaste inrichting in het heffingsgebied zijn uitgevoerd. De verleggingsregeling is dan niet van toepassing.
1.2.17.
Zowel het Hof als het Gerecht komen tot het oordeel dat de verleggingsregeling ook van toepassing is indien een buitenlandse ondernemer over een vaste inrichting in Sint Maarten beschikt van waaruit de omzet wordt gerealiseerd. De aanwezigheid van een vaste inrichting leidt niet tot de conclusie dat de ondernemer in het heffingsgebied is gevestigd. Daarmee miskennen zowel het Hof als het Gerecht dat de vaste inrichting van [A] in Sint Maarten kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 1, lid 1, onder d, LBBO en dat vaste inrichting van [A] als onderscheiden belastingplichtige zelfstandig in de heffing van de belasting op bedrijfsopbrengsten dient te worden betrokken.
1.3.1.
Op grond van artikel 11 lid 1, LBBO is de hoofdregel dat BBO wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.
1.3.2.
In afwijking van de hoofdregel is op 29 december 2010 een algemene verleggingsregeling opgenomen in de LBBO. Destijds voorzag die verleggingsregeling erin dat de heffing van belasting op bedrijfsopbrengsten die verschuldigd werd wegens prestaties van een buiten het heffingsgebied gevestigde ondernemer werd verlegd naar de afnemer.
1.3.3.
Volgens de memorie van toelichting was de reden erin gelegen dat daarmee werd voorkomen dat buitenlandse ondernemers zich in Sint Maarten moesten registreren, aangiften moesten doen en belasting op bedrijfsopbrengsten moesten betalen.9.
1.3.4.
De verleggingsregeling is dus geïntroduceerd als vergemakkelijking voor de buiten het heffingsgebied gevestigde ondernemers. Die vergemakkelijking heeft alleen zin voor buiten het heffingsgebied gevestigde ondernemers zonder vaste inrichting in Sint Maarten. Een vaste inrichting wordt namelijk behandeld als ware het een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer en moet zich om die reden sowieso registreren. Niet door middel van domicilie, maar regulier. Daaruit kan worden afgeleid dat de verlegging niet geldt wanneer een buiten het heffingsgebied gevestigde ondernemer een vaste inrichting heeft in Sint Maarten van waaruit het in het heffingsgebied belaste prestaties verricht, zodat een vaste inrichting wel degelijk in de weg staat aan toepassing van de verleggingsregeling.
1.4.1.
Bij de Landsverordening van 28 december 2012 tot wijziging van de LBBO (P.B. 1996, 210), AB 2012, no. 14. is de verleggingsregeling aangepast. Eerst betrof het een algemene verleggingsregeling en sinds 2012 kunnen ondernemers ervoor kiezen, dan wel is de verleggingsregeling van toepassing indien de buiten het heffingsgebied gevestigde ondernemer de door hem verschuldigde BBO niet heeft betaald.
1.4.2.
Uit de memorie van toelichting bij deze wijziging blijkt dat de verlegging van heffing van belasting op bedrijfsomzetten wordt gezien als een aansprakelijkstelling. De afnemer wordt aansprakelijk gesteld voor niet afgedragen belasting op bedrijfsomzetten door de buitenlandse ondernemer.
1.4.3.
Volgens de wetgever is de verleggingsregeling van artikel 11, lid 2, letter b, LBBO dus eerder een aansprakelijkstellingsregeling dan een reguliere heffingsregeling. Dat is ook logisch. De BBO wordt namelijk verschuldigd op het tijdstip dan wel de tijdstippen waarop de vergoedingen voor de leveringen en diensten waarmee de bedrijfsomzet wordt gerealiseerd, geheel of gedeeltelijk worden ontvangen,10. of in afwijking daarvan op het moment van uitreiking van de factuur (mits de ondernemer daartoe een vergunning heeft).11.
1.4.4.
De buiten het heffingsgebied gevestigde ondernemer dient, bij wege van zijn domicilie ter Inspectie, die verschuldigde BBO op aangifte te voldoen.12. Pas wanneer dat niet gebeurd is, treedt de verlegging in. Dat moment is dus per definitie ná het tijdstip van verschuldigd worden. Dat maakt dat de verleggingsregeling van artikel 11, lid 2, letter b, LBBO het karakter heeft van een aansprakelijkstellingsregeling.
1.4.5.
Bij het karakter van een aansprakelijkstellingsregeling past niet dat deze ook wordt toegepast wanneer een vaste inrichting in Sint Maarten aanwezig is. Een vaste inrichting wordt gezien als een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer. Die wordt niet in de verlegging betrokken. De Ontvanger kan bij de vaste inrichting evenals bij een in Sint Maarten gevestigde vennootschap makkelijker (na)heffen en invorderen dan bij een buitenlandse ondernemer zonder vaste inrichting.
1.5.
Belanghebbende concludeert dan ook dat bij de aanwezigheid van een vaste inrichting van een buitenlandse ondernemer in het heffingsgebied deze vaste inrichting zelfstandig als ondernemer in de zin van artikel 1, lid 1, onder d, LBBO kwalificeert, dat de plaats waar de bedrijfsomzet wordt gerealiseerd in de zin van artikel 5, lid 1, LBBO de plaats is waar de ondernemer een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht en dat — in overeenstemming met artikel 11, lid 1, LBBO — de vaste inrichting van [A] kwalificeert als ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert en dientengevolge de verschuldigde belasting op bedrijfsomzetten niet van belanghebbende maar van [A] moet worden geheven.
2.0. Conclusie
Belanghebbende verzoekt uw Raad op voormelde gronden dan wel ambtshalve gronden de uitspraak van het Hof te vernietigen en de aan dit beroep in cassatie ten grondslag liggende naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten te vernietigen.
Tevens verzoekt belanghebbende uw Raad te bepalen dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en de Inspecteur der Belastingdienst ressorterend onder het Ministerie van Financiën van Sint Maarten, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en indien het geval zich voordoet dat de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie wordt verondersteld de Inspecteur der Belastingdienst ressorterend onder het Ministerie van Financiën van Sint Maarten, te veroordelen tot een vergoeding voor immateriële schade.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑11‑2023
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten 20 november 2019, SXM201801263, ECLI:NL:OGEAM:2019:123.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 10 maart 2021, SXM2020H00008, ECLI:NL:OGHACMB:2021:89.
Te lezen als: artikel 5; artikel 4 van het ontwerp LBBO 1997 verviel bij amendement, in verband daarmee werd een aantal artikelen hernummerd. In de MvT is met deze hernummering — uiteraard — nog geen rekening gehouden.
Van Hilten en Van Kesteren, t.a.p., Pötgens, t.a.p. en Braun en Rookmakers t.a.p.
Memorie van toelichting bij Landsverordening van de 23ste december 1996, P.B. 1996, no. 210, zoals in werking getreden op 1 januari 1997. Zie voor doel verleggingsregeling ook de memorie van toelichting bij Landsverordening van de 29ste december 2010 tot wijziging van de LBBO (P.B. 1996, 210), AB 2010, no. 31.
V-N 2021/13.15, Hof van Justitie EU 11 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:196, m.nt. Redactie Vakstudie Nieuws.
Memorie van toelichting bij Landsverordening van de 29ste december 2010 tot wijziging van de LBBO (P.B. 1996, 210), AB 2010, no. 31.
Artikel 10, Lid 1, LBBO.
Artikel 10, Lid 2, LBBO.
Artikel 12, LBBO.
Uitspraak 10‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Belasting op bedrijfsomzetten Sint Maarten; artt. 1, 2, 5 en 11 Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten; door een buiten Sint Maarten gevestigde ondernemer verrichte prestaties jegens een in Sint Maarten gevestigde ondernemer; heffing van bbo achteraf van de afnemer omdat de buiten Sint Maarten gevestigde ondernemer de verschuldigde bbo niet heeft betaald. ECLI:NL:OGHACMB:2021:89
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02011
Datum 10 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] N.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de MINISTER VAN FINANCIËN VAN SINT MAARTEN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 10 maart 2021, nr. SXM2020H000081., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (BBZ nr. SXM201801263) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting op bedrijfsomzetten over de jaren 2012 tot en met 2015.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. Bergman, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën van Sint Maarten, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 1, lid 1, letter d, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (hierna: de Landsverordening), is gevestigd in Sint Maarten. Zij exploiteert een in Sint Maarten gelegen resort (hierna: het resort).
2.1.2 In opdracht van belanghebbende heeft een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschap (hierna: de Amerikaanse vennootschap) in 2012 tegen vergoeding renovatiewerkzaamheden op het resort verricht (hierna: de renovatiewerkzaamheden). De Amerikaanse vennootschap beschikte over een vaste inrichting in Sint Maarten in de vorm van een duurzame inrichting op het resort van waaruit zij de renovatiewerkzaamheden uitvoerde. Namens de Amerikaanse vennootschap gaven ‘on-site projectmanagers’ leiding aan de renovatiewerkzaamheden.
2.1.3 De Amerikaanse vennootschap heeft voor de renovatiewerkzaamheden facturen aan belanghebbende uitgereikt. Uit die facturen blijkt niet dat aan belanghebbende een bedrag aan belasting op bedrijfsomzetten (hierna: bbo) in rekening is gebracht. De Amerikaanse vennootschap heeft ter zake van de vergoedingen voor de renovatiewerkzaamheden geen bbo op aangifte voldaan.
2.1.4 Nadat de Inspecteur had vastgesteld dat de Amerikaanse vennootschap de ter zake van de renovatiewerkzaamheden verschuldigde bbo niet heeft voldaan, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat deze belasting op grond van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening moet worden nageheven van belanghebbende als de afnemer van de prestaties van de Amerikaanse vennootschap.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of aan belanghebbende op grond van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening terecht de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd.
2.2.2 Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat artikel 11, lid 2, van de Landsverordening niet ziet op gevallen waarin buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers door middel van een vaste inrichting in Sint Maarten goederen leveren en diensten verrichten. Deze ondernemers moeten volgens belanghebbende op grond van de Landsverordening worden geacht feitelijk mede in Sint Maarten te zijn gevestigd.
2.2.3 Het Hof heeft die stelling verworpen. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 5, lid 1, van de Landsverordening in samenhang gelezen met artikel 4, lid 1, van de Algemene landsverordering landsbelasting van Sint Maarten (hierna: de ALL) dat een ondernemer met een hoofdvestiging buiten Sint Maarten die door middel van een vaste inrichting in Sint Maarten goederen levert en diensten verricht, voor de heffing van bbo wordt geacht buiten het heffingsgebied en dus niet in Sint Maarten te zijn gevestigd. Kenmerkend voor de vaste inrichting is, aldus het Hof, dat de hoofdvestiging buiten het heffingsgebied is gevestigd, en dus niet in de zin van artikel 4 van de ALL in Sint Maarten.Naar het oordeel van het Hof sluit dit onderscheid uit, anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, dat de aanwezigheid van een vaste inrichting voor een buitenlandse ondernemer kan impliceren dat hij mede ‘is gevestigd’ in Sint Maarten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Landsverordening. In het geval dat een buiten Sint Maarten gevestigde ondernemer met behulp van een vaste inrichting in Sint Maarten bedrijfsomzet realiseert en vervolgens nalaat om op de voet van artikel 11, lid 1, van de Landsverordening de verschuldigde bbo op aangifte te voldoen, wordt die verschuldigde belasting op grond van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening geheven van de afnemer, aldus het Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat uit de artikelen 1, 2, 5 en 11 van de Landsverordening, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat een ondernemer met een hoofdvestiging buiten Sint Maarten die met gebruikmaking van een vaste inrichting in Sint Maarten diensten in Sint Maarten verricht, zoals de Amerikaanse vennootschap, voor de toepassing van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening moet worden aangemerkt als een in Sint Maarten gevestigde ondernemer. Volgens het middel voorziet deze bepaling in een aansprakelijkheidsregeling voor gevallen waarin de leverancier/dienstverrichter niet een vestiging in Sint Maarten heeft; die aansprakelijkheidsregeling treedt volgens het middel pas in werking wanneer achteraf blijkt dat een in het buitenland gevestigde ondernemer zijn verplichting tot voldoening van bbo niet is nagekomen. Bij het karakter van een dergelijke aansprakelijkheidsregeling past het niet om deze ook toe te passen in gevallen waarin de in het buitenland gevestigde ondernemer een vaste inrichting in Sint Maarten heeft. Een vaste inrichting wordt gezien als een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer en die wordt niet in de verlegging betrokken. De ontvanger van de Belastingdienst kan bij de vaste inrichting evenals bij een in Sint Maarten gevestigde ondernemer makkelijker naheffen en invorderen dan bij een buitenlandse ondernemer zonder vaste inrichting, aldus nog steeds het middel.
3.2
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.2.1
Volgens artikel 2 van de Landsverordening wordt bbo geheven over a) bedrijfsomzetten die door in het heffingsgebied2.wonende of gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming in het heffingsgebied worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten; en b) bedrijfsomzetten die door buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten, voor zover i) de leveringen zijn verricht binnen Sint Maarten, dan wel ii) de diensten worden genoten binnen Sint Maarten.
3.2.2
Uit artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Landsverordening volgt dat de plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd, de plaats is waar de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert, woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht. Of een ondernemer in het heffingsgebied woont of is gevestigd, wordt volgens de tweede volzin van hetzelfde artikellid beoordeeld naar de omstandigheden.
3.2.3
Artikel 11 van de Landsverordening luidt als volgt:
“1. De belasting wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.2. In afwijking van het eerste lid, wordt de belasting in artikel 5, derde lid, bedoelde gevallen, geheven van de afnemer voorzover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is, indien:a. de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer en de afnemer daartoe gezamenlijk een schriftelijk verzoek indienen bij de Inspecteur; ofb. de buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer de verschuldigde belasting niet op aangifte heeft voldaan.”
Artikel 5, lid 3, van de Landsverordening – naar welke bepaling het citaat hiervoor verwijst – bepaalt dat buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers die in de in artikel 2, letter b, van de Landsverordening bedoelde gevallen leveringen en diensten verrichten aan een binnen het heffingsgebied wonende of gevestigde afnemer, worden geacht voor deze prestaties domicilie te hebben gekozen ter Inspectie van de Belastingdienst.
3.2.4
Uit artikel 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening volgt dat bedrijfsomzetten die worden gerealiseerd door ondernemers die buiten Sint Maarten zijn gevestigd, worden belast met bbo voor zover het gaat om leveringen in Sint Maarten en diensten die in Sint Maarten worden genoten. Uit artikel 11, lid 1, van de Landsverordening volgt dat de verschuldigde bbo als regel wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzetten realiseert, ongeacht waar deze ondernemer is gevestigd en ongeacht of deze ondernemer, indien buiten Sint Maarten gevestigd, beschikt over een vaste inrichting in Sint Maarten van waaruit hij die bedrijfsomzetten realiseert.De wetgever heeft echter in artikel 11, lid 2, van de Landsverordening voorzien in twee uitzonderingen op die hoofdregel voor gevallen waarin de in het buitenland gevestigde ondernemer de desbetreffende leveringen en diensten verricht aan een in Sint Maarten wonende of gevestigde afnemer.In de eerste plaats geeft de wetgever de betrokken ondernemers (dus leverancier/ dienstverrichter en afnemer) de mogelijkheid om – op de voet van artikel 11, lid 2, aanhef en letter a, van de Landsverordening – gezamenlijk ervoor te kiezen dat de verschuldigde bbo wordt geheven van de in Sint Maarten wonende of gevestigde afnemer en niet van de in het buitenland wonende of gevestigde leverancier/dienstverrichter.In de tweede plaats heeft de wetgever bepaald dat indien blijkt dat de buiten Sint Maarten wonende of gevestigde leverancier/dienstverrichter de verschuldigde bbo niet op aangifte heeft voldaan, die bbo op de voet van artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening wordt nageheven van de in Sint Maarten wonende of gevestigde afnemer.
3.3.1
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat ter zake van de renovatiewerkzaamheden (i) de Amerikaanse vennootschap in Sint Maarten bedrijfsomzet heeft gerealiseerd met gebruikmaking van een vaste inrichting aldaar, ii) die door de Amerikaanse vennootschap gerealiseerde bedrijfsomzet volgens artikel 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening in samenhang gelezen met artikel 5, lid 1, van de Landsverordening, in Sint Maarten is belast, en (iii) de Amerikaanse vennootschap de ter zake van die bedrijfsomzet verschuldigde bbo niet op aangifte heeft voldaan.Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen kennelijk verder ten grondslag gelegd dat de renovatiewerkzaamheden prestaties zijn in de zin van artikel 5, lid 3, van de Landsverordening en dat de Amerikaanse vennootschap en belanghebbende ter zake van het verrichten van de renovatiewerkzaamheden niet gezamenlijk een verzoek zoals bedoeld in artikel 11, lid 2, aanhef en letter a, van de Landsverordening bij de Inspecteur hebben ingediend om de bbo van belanghebbende als afnemer te heffen en niet van de Amerikaanse vennootschap.
3.3.2
Anders dan het middel betoogt, valt niet aan de tekst van artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Landsverordening steun te ontlenen voor de stelling dat de wetgever – in afwijking van de tweede volzin van die bepaling – onder een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer mede heeft willen begrijpen de ondernemer die buiten Sint Maarten is gevestigd en een vaste inrichting in Sint Maarten heeft van waaruit hij de in dat artikellid bedoelde bedrijfsomzet realiseert.
3.3.3
Evenmin valt aan artikel 11, lid 2, aanhef en letter b, van de Landsverordening steun te ontlenen voor het door het middel verdedigde standpunt dat onder de in die bepaling bedoelde, buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemer niet de hiervoor bedoelde ondernemer is begrepen die buiten Sint Maarten is gevestigd en een vaste inrichting in Sint Maarten heeft. Anders dan het middel betoogt, noopt daartoe ook niet het karakter van deze bepaling op grond waarvan de verschuldigde bbo van de afnemer wordt nageheven voor zover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is.In dit licht verdient opmerking dat de in Sint Maarten wonende of gevestigde ondernemer die prestaties afneemt van een in het buitenland wonende of gevestigde leverancier/dienstverrichter, naheffing van bbo kan uitsluiten door – in samenspraak met die leverancier/dienstverrichter – op de voet van artikel 11, lid 2, aanhef en letter a, van de Landsverordening zelf de verschuldigde bbo ter zake van die prestaties te voldoen.
3.3.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.1 tot en met 3.3.3 is overwogen, volgt dat het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het middel faalt.
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
4.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 10 mei 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst (10 november 2023), levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
5. Proceskosten
5.1
In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
5.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend3., en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 210 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑11‑2023
Zie artikel 1, letter b, van de Landsverordening, waarin het begrip heffingsgebied is gedefinieerd als ‘het grondgebied van Sint Maarten, bedoeld in artikel 1 van de Staatsregeling’.