Zie Artikel 1, onderdeel b van de LBBO alwaar heffingsgebied wordt gedefinieerd als: het grondgebied van Sint Maarten, bedoeld in artikel 1 van de Staatsregeling.
GHvJ, 10-03-2021, nr. SXM2020H00008
ECLI:NL:OGHACMB:2021:89
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
10-03-2021
- Zaaknummer
SXM2020H00008
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2021:89, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 10‑03‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑03‑2021
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag BBO dient te worden vernietigd, omdat daaraan een gebrek kleeft, en of aan belanghebbende voor het jaar 2012 terecht een naheffingsaanslag BBO is opgelegd. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de onjuiste vermelding van het tijdvak op de naheffingsaanslag het gevolg is van een duidelijke, voor belanghebbende direct kenbare administratieve vergissing. Het feit dat de aanslag nog is opgelegd voordat het tijdvak is aangevangen maakt een en ander niet anders: het blijft een direct kenbare administratieve beslissing. De vermelding van het onjuiste tijdvak leidt derhalve niet tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag. Belanghebbende exploiteert een resort in Sint Maarten. Zij heeft met Inc USA afspraken gemaakt over de renovatie van het resort. Inc USA heeft geen BBO betaald over de aan belanghebbende geleverde prestaties. De inspecteur past de verleggingsregeling van art. 11, lid 2, letter b BBO toe en legt de naheffingsaanslag BBO op aan belanghebbende. Het Hof concludeert dat dat DIS in 2012 niet in Sint Maarten was gevestigd, maar haar onderneming aldaar heeft gedreven met behulp van een vaste inrichting. Dit brengt mee dat de verschuldigdheid van de BBO terecht is verlegd naar belanghebbende. Alsdan is aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag BBO opgelegd. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van het Gerecht zal worden vernietigd.
Partij(en)
Uitspraak
SXM2020H00008
Datum uitspraak: 10 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Sint Maarten,
belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 20 november 2019 in de zaak BBZ nr. SXM201801263 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
zetelend in Sint Maarten,
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslag.
1. Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is op 17 november 2015 een naheffingsaanslag in de belasting op bedrijfsomzetten (BBO) over het tijdvak december 2015 opgelegd van NAf 1.780.000.
1.2.
Belanghebbende heeft op 12 januari 2016 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 juli 2018 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft op 28 september 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarbij is NAf 150 aan griffierecht betaald.
1.5.
Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van NAf 383.028, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 20 januari 2020 hoger beroep ingesteld. Daarbij is NAf 500 aan griffierecht betaald. Naast het beroepschrift heeft belanghebbende een notitie overgelegd van [A] van [H] advocaten, gedagtekend 11 februari 2020.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft door middel van een beeldschermverbinding plaatsgevonden op 27 november 2020.
Namens belanghebbende is haar gemachtigde, [B], gehoord en namens de Inspecteur, [C].
De leden van het Hof, alsmede de griffier, waren ter zitting aanwezig vanuit het Hof in Curaçao, de gemachtigde vanuit diens kantoor te Sint Maarten en de Inspecteur vanuit de Inspectie te Sint Maarten.
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de Inspecteur. De pleitnota wordt geacht met instemming van partijen ter zitting te zijn voorgedragen.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een resort in Sint Maarten.
2.2.
In de jaren 2012 tot en met 2015 heeft een grootschalige renovatie plaatsgevonden van het resort en de daartoe behorende appartementen. Tot de renovatiewerkzaamheden behoren onder meer de levering en installatie van keukens, badkamers en woninginrichting.
2.3.
Belanghebbende was in 2011 in contact gekomen met [RF]. Laatstgenoemde is enig aandeelhouder van [DIS] (hierna: DIS), een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap. Uit dat contact is de mondelinge afspraak voortgekomen dat DIS renovatiewerkzaamheden bij belanghebbende zou gaan verrichten.
2.4.
In februari 2012 heeft DIS de vennootschap [IDS] NV (hierna: IDC) opgericht, een in Sint Maarten gevestigde vennootschap. Het vestigingsadres van IDC is het adres van het resort. Enig aandeelhouder van IDC is [LR], de echtgenote van [RF]. IDC is op 14 december 2015 in liquidatie getreden.
2.5.
In het jaar 2012 zijn de offertes en facturen ter zake van de renovatiewerkzaamheden aan belanghebbende verstuurd door DIS. Op de facturen is het rekeningnummer van DIS in de Verenigde Staten vermeld.
2.6.
Van 2013 tot en met 2015 zijn nagenoeg alle offertes en facturen ter zake van de renovatiewerkzaamheden afkomstig van IDC. Ook op deze facturen is het rekeningnummer van DIS in de Verenigde Staten vermeld.
2.7.
Namens DIS hebben [AA] en [ED] – in de hoedanigheid van zogenoemde ‘on-site projectmanagers’ – leiding gegeven aan de
renovatiewerkzaamheden. Na oprichting van IDC zijn zij in dienst getreden bij IDC.
2.8
De renovatiewerkzaamheden zijn verricht voor een vergoeding van in totaal USD 17.532.517 (NAf 31.207.880). Deze vergoeding is als volgt samengesteld:
Jaar | Arbeid (USD) | Materialen (USD) | Totaal (USD) |
2012 | 1.169.470 | 3.134.221 | 4.303.691 |
2013 | 1.494.208 | 4.018.769 | 5.512.978 |
2014 | 1.505.909 | 3.742.059 | 5.247.968 |
2015 | 740.363 | 1.727.515 | 2.467.879 |
Totaal | 4.909.952 | 12.622.565 | 17.532.517 |
2.9.
Voor de aan belanghebbende verrichte prestaties is geen BBO op aangifte voldaan.
2.10.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat nu DIS de verschuldigde BBO niet heeft voldaan, deze belasting op grond van de verleggingsregeling van artikel 11, lid 2, letter b van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (LBBO) van belanghebbende kan worden geheven.
2.11.
De Inspecteur heeft op 17 november 2015 aan belanghebbende een naheffingsaanslag BBO opgelegd van NAf 1.780.000. Deze aanslag is als volgt berekend: 5% van USD 20.000.000, ofwel USD 1.000.000 (NAf 1.780.000). Op het aanslagbiljet is als tijdvak waarover wordt nageheven vermeld ‘december 2015’. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de belasting die in de jaren 2012 tot en met 2015 werd verschuldigd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep zijn de twee volgende vragen in geschil:
I. dient de naheffingsaanslag BBO vernietigd te worden, omdat daaraan een gebrek kleeft, en zo dat niet het geval is,
II. is aan belanghebbende voor het jaar 2012 terecht een naheffingsaanslag BBO opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt vraag I bevestigend en vraag II ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert, zoals hiervoor is genoemd, tot vermindering van de naheffingsaanslag BBO tot een bedrag van NAf 364.789.
4. Het oordeel van het Gerecht
Het Gerecht heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
Vermelding onjuist tijdvak
4.1.
Ingevolge artikel 10, lid 1 LBBO wordt BBO verschuldigd op de tijdstippen waarop de vergoedingen voor de prestaties geheel of gedeeltelijk worden ontvangen.
4.2.
Zoals de Hoge Raad in diverse arresten heeft overwogen, maakt het op een aanslagbiljet vermelde tijdvak van naheffing een zo wezenlijk onderdeel daarvan uit, dat niet kan worden toegestaan dat belasting, verschuldigd wegens feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de naheffingsaanslag worden begrepen. Dit is slechts anders indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van naheffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust (vgl. HR 17 maart 2006, nr. 41558, ECLl:NL:HR:2006:AV5028).
4.3.
Op het aanslagbiljet, met dagtekening 17 november 2015, is als tijdvak waarover wordt nageheven vermeld 'december 2015'. De naheffingsaanslag heeft evenwel betrekking op de belasting die in de jaren 2012 tot en met 2015 werd verschuldigd.
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat door de eerdere besprekingen met de Inspecteur zij wist dat de onderhavige naheffingsaanslag betrekking had op de belasting die in de jaren 2012 tot en met 2015 werd verschuldigd. Bovendien acht het Gerecht de stelling van de Inspecteur aannemelijk dat de vermelding van het onjuiste tijdvak op het aanslagbiljet louter het gevolg is van een administratieve vergissing en dat zonder die vergissing een juist tijdvak zou zijn vermeld. Naar het oordeel van het Gerecht brengt het vorenstaande mee dat de vermelding van het tijdvak december 2015 op een duidelijke, voor belanghebbende kenbare, vergissing berustte. Anders dan belanghebbende voorstaat, leidt de vermelding van het onjuiste tijdvak derhalve niet tot vernietiging of vermindering van de naheffingsaanslag.
Verleggingsregeling
4.5.
Ingevolge artikel 2, letter b LBBO wordt onder meer BBO geheven over bedrijfsomzetten die door buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten, voor zover i) de leveringen zijn verricht binnen Sint Maarten; dan wel ii) de diensten worden genoten binnen Sint Maarten.
4.6.
In artikel 5, lid 1 LBBO is bepaald dat de plaats waar de bedrijfsomzet wordt gerealiseerd, de plaats is waar de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert, is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij leveringen van goederen of diensten in het kader van zijn onderneming verricht.
4.7.
Blijkens artikel 5, lid 3 LBBO worden buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers die in artikel 2, letter b, bedoelde gevallen leveringen en diensten verrichten aan een binnen Sint Maarten gevestigde afnemer, geacht voor deze prestaties domicilie te
hebben gekozen ter inspectie van de Belastingdienst.
4.8.
Ingevolge artikel 11, lid 1 LBBO wordt de BBO geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert. In afwijking daarvan wordt de BBO in artikel 5, lid 3, bedoelde gevallen, geheven van de afnemer, voorzover deze een binnen Sint Maarten gevestigde ondernemer is, indien de buiten Sint Maarten gevestigde ondernemer de verschuldigde BBO niet op aangifte heeft voldaan.
Vaste inrichting
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat DIS een vaste inrichting in Sint Maarten heeft gehad ter zake van de renovatiewerkzaamheden die door DIS zijn verricht. Het Gerecht sluit zich daarbij aan, nu de feiten erop wijzen dat DIS heeft beschikt over een duurzame inrichting op het resort van waaruit de renovatiewerkzaamheden werden uitgevoerd.
4.10.
Het vorenstaande brengt mee dat de bedrijfsomzetten ter zake van zowel de leveringen van de goederen als de verrichte diensten, op grond van artikel 5, lid 1 LBBO in Sint Maarten zijn gerealiseerd en aldaar zijn belast. De vraag of de verrichte prestaties als één ondeelbare economische prestatie kunnen worden aangemerkt, en zo ja, of deze prestatie dan als de levering van goederen of het verrichten van diensten moet worden aangemerkt, behoeft dan geen beantwoording.
4.11.
Anders dan belanghebbende betoogt, staat de aanwezigheid van een vaste inrichting in Sint Maarten niet in de weg aan toepassing van de verleggingsregeling. De verleggingsregeling van artikel 11, lid 2, letter b, in samenhang met artikel 5, lid 3 LBBO kan blijkens de tekst van deze bepalingen immers ook toepassing vinden ten aanzien van buiten Sint Maarten gevestigde ondernemers met een vaste inrichting in Sint Maarten. Nu tussen partijen niet in geschil is dat DIS buiten Sint Maarten is gevestigd, kan de verleggingsregeling toepassing vinden .
Rechtsbetrekking
4.12.
Voor de heffing van BBO is van belang tussen welke partijen een rechtsbetrekking is ontstaan (vgl. HR 13 januari 2012, nr. 10/04661, ECLl:NL:HR:2012:BV0644).
4.13.
Belanghebbende betoogt dat vanaf 2013 niet langer een rechtsbetrekking bestaat tussen belanghebbende en DIS, maar tussen belanghebbende en de in Sint Maarten gevestigde (zuster)vennootschap IDC. Op grond van deze rechtsbetrekking heeft IDC vanaf 2013 prestaties jegens belanghebbende verricht tegen een vergoeding, welke prestaties bestaan in de leveringen van de bouwmaterialen en het keuken- en
badkamermeubilair alsmede in het verrichten van de feitelijke bouwhandelingen. Nu IDC in Sint Maarten is gevestigd, kan de verleggingsregeling van artikel 11, lid 2, letter b, LBBO geen toepassing vinden, aldus belanghebbende.
4.1.4.
Dit betoog van belanghebbende slaagt. Redengevend daarvoor is dat van 2013 tot en met 2015 de afspraken over de uit te voeren renovatiewerkzaamheden zijn gemaakt met IDC, dat deze afspraken zijn neergelegd in offertes van IDC, dat de facturen ter zake van de renovatiewerkzaamheden afkomstig zijn van IDC, dat de leiding van de renovatiewerkzaamheden in handen is van twee werknemers van IDC ([AA] en [ED) en dat IDC feitelijk is gevestigd op het resort waar de renovatiewerkzaamheden hebben plaatsvinden. Dat op voornoemde facturen het rekeningnummer van DIS in de Verenigde Staten is vermeld, doet niet eraan af dat vanaf 2013 een rechtsbetrekking tot stand is gekomen tussen belanghebbende en IDC. Nu IDC in Sint Maarten is gevestigd, kan de verleggingsregeling vanaf 2013 geen toepassing vinden.
Slotsom
4.15.
Het vorenstaande brengt mee dat de onderhavige naheffingsaanslag uitsluitend betrekking kan hebben op de bedrijfsomzet die DIS in het jaar 2012 heeft gerealiseerd ter zake van de bij belanghebbende verrichte renovatiewerkzaamheden. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot een bedrag van 5% van USD 4.303.691, ofwel USD 215.184 (NAf 383.028). In artikel 6 LBBO kan geen grond worden gevonden voor de door belanghebbende voorgestane berekeningswijze van 5/105 van USD 4.303.691.
5. Gronden
Vraag I. Dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden, omdat daaraan een gebrek kleeft?
5.1.
Tussen partijen is naar het Hof begrijpt niet in geschil dat de naheffingsaanslag waarop als tijdvak is vermeld ‘december 2015’ betrekking heeft op de belasting over de jaren 2012 tot en met 2015. Het Hof wijst in dit verband ook op overweging 4.4 van het Gerecht. Daarvan uitgaande is het Hof van oordeel dat het voor belanghebbende volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat de aanslag over (alleen) het tijdvak december 2015 niet juist kon zijn en tot een (veel) te hoog bedrag moest zijn opgelegd.
5.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het op een aanslag vermelde tijdvak van heffing een essentieel onderdeel van de aanslag uitmaakt, dat niet kan worden toegestaan dat belasting, verschuldigd wegens feiten gelegen buiten het tijdvak, in de aanslag worden begrepen, en dat dit alleen dan anders is indien de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van heffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust.
Van een dergelijke vergissing is volgens belanghebbende geen sprake. Het onjuist vermelden van het tijdvak komt volgens belanghebbende namelijk voort uit de gebrekkige systemen van de Belastingdienst, met behulp waarvan het kennelijk niet mogelijk is om aanslagen op te leggen die het juiste tijdvak vermelden. Het komt stelselmatig voor dat aanslagen worden opgelegd waarop een onjuist tijdvak is vermeld.
Het falen van de systemen dient volgens belanghebbende voor rekening en risico van de Inspecteur te komen, zeker gegeven het feit dat de Inspecteur al geruime tijd bekend is met de gebrekkige systemen en geen concrete stappen onderneemt of voornemens is om die te nemen om het onderhavige gebrek op te lossen.
Wat het in dit geval volgens belanghebbende nog erger maakt, is dat de dagtekening van de aanslag, 17 november 2015, is gelegen vóór de aanvang van het belastingtijdvak: december 2015.
5.3.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur uiteengezet dat de onjuiste vermelding van het tijdvak op de naheffingsaanslag destijds is veroorzaakt door het overbrengen van gegevens vanuit het geautomatiseerde heffingssysteem van de Inspecteur naar het geautomatiseerde invorderingssysteem van de Ontvanger. Daarbij zou de Inspecteur de aanslag en het tijdvak juist hebben ingevoerd, maar heeft het systeem van de Inspecteur en dat van de Ontvanger een tijd lang niet goed met elkaar gecommuniceerd. De Inspecteur erkent dat als gevolg van de problemen met het overbrengen (tussen de verschillende systemen) meerdere aanslagen van een onjuist tijdvak zijn voorzien. Het heeft enige tijd geduurd alvorens de Inspecteur en de Ontvanger op de hoogte waren van de fouten die ontstonden bij het overbrengen van de gegevens van het geautomatiseerde heffingssysteem naar het geautomatiseerde invorderingssysteem. Nadat men achter de problemen was gekomen, heeft men maatregelen (ter opheffing van de geconstateerde problemen) genomen. Voortaan wordt, voordat de aanslagen de deur uitgaan, gecheckt of de gegevens op de aanslagen, waaronder het tijdvak, juist zijn opgenomen.
5.4.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de onjuiste vermelding van het tijdvak op de naheffingsaanslag het gevolg is van een duidelijke, voor belanghebbende direct kenbare administratieve vergissing. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur laakbaar of laks heeft gehandeld door de overbrengingsfouten te negeren. Om een fout te kunnen herstellen, moet de fout eerst worden ontdekt. Daar is kennelijk enige tijd overheen gegaan, maar het Hof gelooft de Inspecteur dat, nadat de fout is ontdekt, maatregelen zijn genomen ter voorkoming van verdere vergelijkbare fouten en vergissingen. De door de inspecteur beschreven gang van zaken (zie 5.3.) is als zodanig ook niet door belanghebbende betwist. Het Hof acht voorts van belang dat belanghebbende, zoals zij ook ter zitting van het Hof heeft verklaard, geen nadeel van de vergissing heeft geleden.
Het feit dat de aanslag nog is opgelegd voordat het tijdvak is aangevangen maakt een en ander niet anders: het blijft een direct kenbare administratieve beslissing.
5.5.
Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II. Is aan belanghebbende voor het jaar 2012 terecht een naheffingsaanslag opgelegd?
5.6.
In hoger beroep is alsdan nog in geschil of de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op het jaar 2012 terecht is opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2013 tot en met 2015, ten onrechte is opgelegd, en dat deze in zoverre door het Gerecht terecht is verminderd.
Voor zover voor het jaar 2012 een naheffingsaanslag moet worden opgelegd aan belanghebbende is niet in geschil dat deze NAf 364.789 dient te bedragen (zie ook 3.1).
5.7.
Voor het juridische kader verwijst het Hof naar de onderdelen 4.5 tot en met 4.8 van de uitspraak van het Gerecht.
5.8.
Voor wat betreft het jaar 2012 is tussen partijen niet in geschil dat DIS de ten behoeve van belanghebbende verrichte renovatieactiviteiten heeft verricht door middel van een vaste inrichting. Belanghebbende verbindt aan de aanwezigheid van de vaste inrichting op Sint Maarten de conclusie dat DIS ook in Sint Maarten is gevestigd. Volgens belanghebbende heeft het Gerecht miskend dat naar de omstandigheden moet worden beoordeeld of een ondernemer in Sint Maarten is gevestigd. Het feit dat DIS in 2012 in Sint Maarten een bedrijfsruimte heeft gehad met voldoende faciliteiten om als zelfstandige onderneming te kunnen functioneren en de wereldwijde omzet in 2012 grotendeels is gerealiseerd in Sint Maarten, wettigt volgens belanghebbende de conclusie dat DIS feitelijk in 2012 in Sint Maarten was gevestigd. Dat DIS in 2012 feitelijk in Sint Maarten was gevestigd, had de Inspecteur kunnen weten als hij een woonplaatsonderzoek had ingesteld, aldus belanghebbende.
Tot slot betoogt belanghebbende dat een ondernemer die buiten Sint Maarten een hoofdvestiging heeft tevens in Sint Maarten kan zijn gevestigd.
5.9.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat DIS in 2012 niet is Sint Maarten was gevestigd. Belanghebbende voert volgens de Inspecteur niets dan wel onvoldoende aan ter onderbouwing van haar stelling dat DIS in 2012 feitelijk in Sint Maarten was gevestigd. Het bevreemdt de inspecteur voorts dat belanghebbende eerder, steeds het standpunt heeft ingenomen dat sprake was van een fictieve vaste inrichting, terwijl nu (in hoger beroep) opeens wordt aangevoerd dat DIS in 2012 feitelijk op Sint Maarten zou zijn gevestigd.
5.10.
Het Hof stelt vast dat in artikel 5, lid 1, van de LBBO voor wat betreft de plaats waar de bedrijfsomzet wordt gerealiseerd expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen de ondernemer die in het heffingsgebied1.wordt geacht te zijn gevestigd en de ondernemer die met behulp van een vaste inrichting leveringen van goederen en diensten verricht. Naar het oordeel van het Hof sluit dit onderscheid uit dat de aanwezigheid van een vaste inrichting mede ‘is gevestigd’ als bedoeld in artikel 5, lid 1, van de LBBO, zou kunnen impliceren, zoals belanghebbende lijkt te veronderstellen.
5.11.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Algemene landsverordening landsbelasting van Sint Maarten (de ALL) wordt waar iemand woont of is gevestigd naar de omstandigheden beoordeeld. Verschillende feiten en omstandigheden kunnen van belang zijn voor het bepalen van de vestigingsplaats van een lichaam, zoals de plaats van de statutaire zetel, de plaats waar de administratie wordt bewaard, de plaats waar de bankrekening(en) wordt of worden aangehouden of de plaats waar de aandeelhouder(s) woont of wonen. Van beslissende betekenis is evenwel doorgaans de plaats waar de voornaamste beslissingen inzake het algemeen beheer van de vennootschap worden genomen en de centrale bestuurszaken worden uitgeoefend.
5.12.
In de LBBO wordt geen definitie van een vaste inrichting gegeven. Van een vaste inrichting zal doorgaans sprake zijn in het geval van een duurzame inrichting waarin of met behulp waarvan werkzaamheden van een onderneming worden uitgeoefend. Kenmerkend voor de vaste inrichting is dat de hoofdvestiging buiten het heffingsgebied is gevestigd, en derhalve niet in de zin van artikel 4 van de ALL in Sint Maarten is gevestigd. Een ‘vaste inrichting’ in de optiek van belanghebbende, die feitelijk in Sint Maarten is gevestigd, is naar het oordeel van het Hof geen vaste inrichting, maar is een feitelijk in Sint Maarten gevestigd lichaam.
5.13.Naar het oordeel van het Hof dient te worden beoordeeld of DIS in 2012 feitelijk op Sint Maarten is gevestigd in de zin van artikel van de 4 ALL of dat DIS een onderneming heeft gedreven met behulp van een vaste inrichting. Voor de verschuldigdheid van BBO is de uitkomst in wezen niet van belang. Ervan uitgaande dat de prestaties zijn verricht binnen het heffingsgebied van Sint Maarten is DIS in 2012 BBO verschuldigd, ongeacht of DIS in Sint Maarten is gevestigd of haar onderneming met behulp van een vaste inrichting drijft. Immers, ingevolge 11, lid 1 van de LBBO wordt de BBO geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.
5.14.
De vraag of DIS in Sint Maarten is gevestigd dan wel haar onderneming aldaar met behulp van een vaste inrichting drijft is pas relevant in het geval DIS de verschuldigde BBO niet op aangifte heeft voldaan. Dit is in de onderhavige zaak het geval. Indien DIS een buiten het heffingsgebied (Sint Maarten) gevestigde ondernemer is, en dus in 2012 haar onderneming met behulp van een vaste inrichting in Sint Maarten heeft gedreven, wordt de belasting ingevolge artikel 11, lid 2, aanhef en onder b van de LBBO geheven van de afnemer, zijnde belanghebbende.
5.15.
Voor het geval belanghebbende zou stellen dat DIS haar onderneming met behulp van een vaste inrichting heeft gedreven, is naar het oordeel van het Hof voor het jaar 2012 terecht een naheffingsaanslag opgelegd, omdat de Inspecteur in dat geval de verleggingsregeling van artikel 11, lid 2, aanhef en onder b van de LBBO kan toepassen. Omdat belanghebbende daarnaast (voor het eerst in hoger beroep) ook heeft betoogd dat DIS in het jaar 2012 feitelijk is gevestigd in Sint Maarten, zal het Hof ook de vestigingsplaats van DIS voor het jaar 2012 beoordelen.
5.16.
Zoals genoemd heeft belanghebbende, eerst in een heel laat stadium van de procedure, gesteld dat DIS in Sint Maarten is gevestigd. Dit wordt door de Inspecteur betwist. Voor de stelling dat DIS in Sint Maarten is gevestigd heeft belanghebbende aangevoerd dat een groot deel van de door DIS in 2012 gerapporteerde omzet in Sint Maarten is gerealiseerd en dat DIS in 2012 in Sint Maarten een bedrijfsruimte heeft gehad. Zulks is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te concluderen dat DIS in 2012 in Sint Maarten was gevestigd. Het Hof is veeleer van oordeel dat DIS in het jaar 2012 in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Amerika) was gevestigd (dat de hoofdvestiging van DIS zich in Amerika bevond). Aan dit oordeel legt het Hof de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:
- De statutaire zetel van DIS bevond zich in 2012 in Amerika;
- De enig aandeelhouder van DIS, [RF], was in 2012 woonachtig in Amerika, hetgeen de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de voornaamste beslissingen aangaande DIS in Amerika zullen zijn genomen;
- DIS heeft zich in 2012 nimmer bij de belastingdienst gemeld als zijnde gevestigd in Sint Maarten, noch voor de heffing van BBO, noch als (binnenlands) belastingplichtige voor de winstbelasting;
- In Amerika heeft DIS in 2012 wel aangifte gedaan als (binnenlands) belastingplichtige. Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende overgelegde ‘U.S. Corporation Income Tax Return for calendar year 2012’ van DIS. Uit die aangifte blijkt dat DIS aangifte in Amerika voor het jaar 2012 heeft gedaan van haar opbrengsten, waaronder begrepen de opbrengsten die in Sint Maarten zijn gerealiseerd;
- Op de tot de gedingstukken behorende offertes en facturen die in 2012 ter zake van de renovatiewerkzaamheden door DIS aan belanghebbende zijn verstuurd, is het rekeningnummer van DIS in Amerika vermeld;
- De bankrekeningen van DIS werden in 2012 Amerika aangehouden;
- Van een administratie van DIS op Sint Maarten in 2012 is niets gebleken, zodat het Hof er vanuit gaat dat ook de administratie zich in Amerika bevond.
5.17.
Het Hof beantwoordt vraag II dan ook bevestigend. De conclusie (zie 5.16) dat DIS in 2012 niet in Sint Maarten was gevestigd, maar haar onderneming aldaar heeft gedreven met behulp van een vaste inrichting brengt mee dat de verschuldigdheid van de BBO terecht is verlegd naar belanghebbende (zie 5.14). Alsdan is aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag BBO opgelegd.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat terecht een naheffingsaanslag BBO aan belanghebbende is opgelegd. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van het Gerecht zal worden vernietigd, omdat de naheffingsaanslag, naar tussen partijen niet in geschil is (zie 3.1), tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het Hof zal dientengevolge de naheffingsaanslag verminderen tot een bedrag van NAf 364.789.
Griffierecht en proceskosten
5.19.
Nu het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van NAf 500 te vergoeden.
5.20.
Ingevolge artikel 15, lid 1, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 17g LBB is artikel 15 LBB van overeenkomstige toepassing in het geval van het hoger beroep.
5.21.
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Hof zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54). In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting van het Hof, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
6. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van het Gerecht, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en griffierechten;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de naheffingsaanslag BBO tot een bedrag van NAf 364.789;
- -
bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij Hof van NAf 500 vergoedt; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof van NAf 1.400.
Aldus gedaan door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc als griffier. De beslissing is op 10 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
Toelichting op de rechtsmiddelenverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld en in veel gevallen verplicht (zie daarover www.hogeraad.nl). Daarvoor is echter een geschikt inlogmiddel nodig. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het desbetreffende webportaal. Zij kunnen, zolang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen, zoals hiervoor vermeld.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑03‑2021