Zie HR 9 februari 1927, B. 4000, HR 9 maart 1988, nr. 25 240, BNB 1988/161*, en HR 5 juni 1996, nr. 31 163, BNB 1996/234.
HR, 27-06-2014, nr. 13/05243
ECLI:NL:HR:2014:1526, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2014
- Zaaknummer
13/05243
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1526, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑06‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:4607, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/34.4 met annotatie van Redactie
BNB 2014/214 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2015/1 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2015/170
NTFR 2014/1862 met annotatie van mr. R. Marchal
Uitspraak 27‑06‑2014
Partij(en)
27 juni 2014
nr. 13/05243
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 september 2013, nr. BK-12/00808, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 10/2053 en AWB 12/943) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een administratiekantoor. Zij was in het onderhavige jaar (2006) gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.1.2.
De echtgenoot van belanghebbende heeft op 24 juni 2005 ten overstaan van een notaris verklaard dat hij alle certificaten bezit in [A] Ltd N.V. (hierna: de NV). Voorts heeft de Britse belastingdienst de Belastingdienst/FIOD-ECD laten weten dat in 2006 door [B] Ltd (hierna: de Ltd) aan de NV een aanzienlijk bedrag aan dividend is betaald.
3.1.3.
In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 (hierna: de aangifte) heeft belanghebbende de vraag of zij samen met de echtgenoot en/of met haar minderjarige kinderen in dat jaar een aanmerkelijk belang bezat, beantwoord met "nee". Zij heeft ook geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven.
3.1.4.
Bij brief van 12 maart 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld naar aanleiding van de aangifte. De brief bevat de volgende passages:
“Inkomsten uit aanmerkelijk belang
In uw aangifte heeft u deze rubriek niet ingevuld.
Wat betreft [de NV] verzoek ik u alsnog aangifte te doen. Om de juistheid te kunnen beoordelen verzoek ik u mij ook de volgende informatie te sturen:
- balans en resultatenrekening 2005 en 2006 van [de NV];
- jaarverslagen 2005 en 2006 van [de NV].
(…)
Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 27 maart toe te sturen.”
3.1.5.
Nadat een reactie op de hiervoor in 3.1.4 vermelde brief uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 8 april 2009 het volgende medegedeeld:
“Door mij is nog geen reactie ontvangen op mijn brief aan u van 12 maart 2009.
Ik stel u nogmaals in de gelegenheid te reageren. Indien ik niet vóór 25 april 2009 uw reactie heb ontvangen, zal ik de aanslag vaststellen op basis van de mij ter beschikking staande gegevens. Eén van die gegevens is het door [de NV] in 2006 van [de Ltd] ontvangen dividend (£ 3.705.000,-)”
Belanghebbende heeft in een brief van 24 april 2009 de Inspecteur onder meer het volgende geantwoord:
"Inkomsten uit aanmerkelijk belang
De vraag is door mij met "nee" beantwoord. Uw stelling dat deze rubriek niet is ingevuld is dus feitelijk onjuist".
Belanghebbende heeft de gevraagde jaarstukken en jaarrekeningen niet aan de Inspecteur verstrekt.
3.1.6.
Bij brief van 18 mei 2009 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen om van de aangifte af te wijken. In die brief staat onder meer het volgende:
“In mijn brief van 12 maart 2009 heb ik u gewezen op [de NV]. U heeft daarop niet gereageerd. En ook heeft u de daarover gestelde vragen niet beantwoord. In mijn brief van 8 april 2009 heb ik u gewezen op de gevolgen daarvan: ik moet de aanslag dan vaststellen op basis van de gegevens, zoals het door [de NV] in 2006 van [de Ltd] ontvangen dividend.
Gezien het feit dat u op dit punt de vereiste aangifte nog steeds niet heeft gedaan, zal ik dus een bedrag aan reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang moeten schatten.”
3.1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 mei 2009 gereageerd op de hiervoor in 3.1.6 vermelde brief van de Inspecteur en te kennen gegeven dat zij de aangifte “getrouw, naar waarheid en zonder voorbehoud” heeft ingevuld.
3.1.8.
De primitieve aanslag voor het onderhavige jaar is met dagtekening 22 juli 2009 opgelegd, zonder dat daarin de door de Inspecteur aangekondigde correcties waren verwerkt. Voordat deze aanslag aan belanghebbende was bekendgemaakt, heeft de Inspecteur bij brief van 15 juni 2009 belanghebbende ervan op de hoogte gesteld dat deze aanslag zijns inziens te laag is en dat navordering zal volgen. Die navordering heeft plaatsgevonden bij de onderhavige navorderingsaanslag.
3.1.9.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag doen steunen op het standpunt dat belanghebbendes echtgenoot een volledig belang houdt in de NV, dat de NV een volledig belang houdt in de Ltd, en dat, gelet op de hiervoor in 3.1.2 bedoelde dividenduitkering aan de NV in 2006, aannemelijk is dat aan de echtgenoot van belanghebbende in dat jaar een dividend van € 400.000 is uitgekeerd uit dat aanmerkelijk belang. Aangezien het voordeel uit aanmerkelijk belang een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel is voor belanghebbende en haar echtgenoot, zij fiscale partners zijn in het jaar 2006 en geen keuze hebben gemaakt ter verdeling van het voordeel uit aanmerkelijk belang, heeft de Inspecteur het hiervoor vermelde bedrag van € 400.000 op de voet van artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 voor de helft in aanmerking genomen bij belanghebbende.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het door belanghebbende niet in de aangifte opgeven van het vorenbedoelde voordeel uit aanmerkelijk belang en het door haar niet hebben voldaan aan de wettelijke informatieverplichting, moet leiden tot een omkering en verzwaring van de bewijslast bij de beantwoording van de vraag of bij belanghebbende terecht een voordeel uit aanmerkelijk belang in de heffing is betrokken.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor omkering van de bewijslast wegens het niet-voldoen aan ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 juli 2011; hierna: AWR) op belanghebbende rustende verplichtingen geen termen aanwezig zijn, omdat de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan die verplichtingen. Zo heeft belanghebbende, aldus het Hof, onweersproken gesteld dat zij met haar brief van 24 april 2009 inhoudelijk heeft gereageerd op de vragenbrief van de Inspecteur. Voorts heeft de Inspecteur nagelaten in zijn hiervoor in 3.1.4 tot en met 3.1.6 vermelde brieven belanghebbende te wijzen op de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR en evenmin op de (dreigende) sanctie van omkering van de bewijslast.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot het rechtsgevolg van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast moeten leiden en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een verhoudingsgewijs en absoluut omvangrijk bedrag aan inkomen niet heeft aangegeven.
Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3.1.
Het middel betoogt onder meer dat onjuist is het oordeel van het Hof dat omkering en verzwaring van de bewijslast op de voet van artikel 27e AWR pas dan plaatsvindt, wanneer de inspecteur de belastingplichtige erop heeft gewezen dat deze laatste op grond van artikel 47 AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken alsmede heeft gewezen op de dreigende sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast.
3.3.2.
Het middel slaagt in zoverre. Gelet op de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 27e AWR vindt omkering en verzwaring van de bewijslast van rechtswege plaats, onder andere indien niet of niet volledig wordt voldaan aan (één van) de verplichtingen die in artikel 47 AWR zijn omschreven. Niet is als eis gesteld dat de inspecteur bij het vragen van gegevens en inlichtingen de belastingplichtige wijst op de verplichting tot het verstrekken ervan en op de gevolgen van het niet of niet volledig nakomen van die verplichting. Het hiervoor in 3.2, eerste alinea, laatste volzin, vermelde oordeel van het Hof berust op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.1.
Het middel keert zich voorts met een motiveringsklacht tegen ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende heeft voldaan aan de in artikel 47 AWR opgenomen verplichtingen.
3.4.2.
Dienaangaande is van belang dat belanghebbende in de hiervoor in 3.1.5 en 3.1.7 vermelde brieven niet heeft gereageerd op het (herhaalde) verzoek van de Inspecteur om hem informatie te verstrekken met betrekking tot een door hem aanwezig geacht aanmerkelijk belang en heeft volstaan met op te merken dat – anders dan de Inspecteur stelde – in de aangifte de rubriek ‘aanmerkelijk belang’ wel was ingevuld.
De door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde overweging dat belanghebbende met haar hiervoor in 3.1.5 vermelde brief inhoudelijk heeft gereageerd op het verzoek van de Inspecteur, laat onverlet dat die reactie op een wezenlijk onderdeel, ook na rappel, incompleet was. Die overweging kan dit oordeel daarom niet dragen.
Ook in zoverre slaagt het middel derhalve.
3.5.
Het middel faalt voor zover het zich richt tegen de verwerping door het Hof van de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Het Hof heeft die verwerping doen steunen op het oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een in 2006 aan de NV uitgekeerd dividend geheel of gedeeltelijk aan belanghebbendes echtgenoot is uitgekeerd of ten goede is gekomen en dat de Inspecteur daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de aangifte (bewust) een verhoudingsgewijs en absoluut gezien omvangrijk bedrag aan inkomen niet heeft aangegeven. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Anders dan het middel betoogt, is bij de beoordeling van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel van gehuwden, die voor de heffing van inkomstenbelasting als fiscale partners moeten worden aangemerkt, van geen betekenis of de echtgenoot van de belastingplichtige voor het desbetreffende jaar de vereiste aangifte heeft gedaan.
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.4.2 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof moet beoordelen of belanghebbende vóórdat de onderhavige navorderingsaanslag werd opgelegd op andere wijze dan in reactie op de hiervoor in 3.1.4 en 3.1.5 vermelde brieven naar behoren heeft gereageerd op het verzoek om informatie en zo dit niet het geval is, of dit gebrek aan medewerking van zodanig gewicht is dat omkering en verzwaring van de bewijslast op zijn plaats is. Bij de hiervoor bedoelde beoordeling dient in aanmerking te worden genomen dat belanghebbendes echtgenoot is gehouden aan belanghebbende inzicht te geven in zijn positie ten opzichte van de in artikel 2.17 Wet IB 2001 bedoelde gezamenlijke inkomensbestanddelen (vgl. HR 15 september 1993, nr. 27858, BNB 1993/344). Belanghebbende kan zich derhalve niet erop beroepen dat zij niet de beschikking heeft of niet kan beschikken over informatie omtrent de NV die haar echtgenoot wel ter beschikking staat, tenzij haar niet kan worden verweten dat zij daarover niet de beschikking heeft dan wel dat haar niet kan worden verweten dat haar die informatie niet ter beschikking is gesteld.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014
Beroepschrift 30‑10‑2013
Den Haag, [30 OKT 2013]
Kenmerk: DGB 2013-5372
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 24 september 2013, nr. 12/00808, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. Van deze uitspraak is op 24 september 2013 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2007; hierna: AWR) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor omkering van de bewijslast op de grond dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de aangifte- en/of inlichtingenverplichting, zulks in verband met het hierna volgende ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Opmerking vooraf
Bij uw Raad is al aanhangig onder nr. 13/02876 het door mij ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof met betrekking tot de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Toelichting op het middel
Het Hof heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege:
- I.
het door belanghebbende niet voldaan hebben aan de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 47 AWR, omdat:
- i)
belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat zij met haar brief van 24 april 2009 inhoudelijk heeft gereageerd op de vragenbrief van de Inspecteur; en
- ii)
de Inspecteur belanghebbende in zijn vragenbrieven niet heeft gewezen op de verplichtingen ex artikel 47 AWR noch op de sanctie van de omkering van de bewijslast;
- II.
het door belanghebbende niet gedaan zijn van de vereiste aangifte, omdat de Inspecteur de door hem verdedigde inkomenscorrecties niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ad I
In de eerste plaats ben ik van mening dat belanghebbende de door de Inspecteur in diens brief van 12 maart 2009 (zie ook de rappelbrief van 8 april 2009) gevraagde informatie over het inkomen uit aanmerkelijk belang niet heeft verstrekt. Belanghebbende heeft weliswaar bij schrijven van 24 april 2009 gereageerd op de vragenbrief van de Inspecteur, maar daarbij geen informatie verstrekt over het inkomen uit aanmerkelijk belang. Dat heeft de Inspecteur belanghebbende ook geschreven in zowel diens brief van 18 mei 2009:
‘De vraag of u samen met uw echtgenoot in 2006 een aanmerkelijk belang had, heeft u ontkennend beantwoord. In mijn brief van 12 maart 2009 heb ik u gewezen op [A] N.V.. U heeft daarop niet gereageerd.
En ook heeft u de daarover gestelde vragen niet beantwoord. (…)’;
als diens brief van 3 juni 2009:
‘Duidelijk is nu dat u wat betreft het aandelenbelang geen enkele informatie wenst te verstrekken. U herhaalt zelfs de aangifte naar waarheid te hebben ingevuld. Dat rechtvaardigt het vermoeden dat het eerder aangekondigde bedrag aan reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang te laag is ingeschat.’
Belanghebbende heeft in haar brief van 24 april 2009 dus slechts inhoudelijk gereageerd op een deel van de vragen van de Inspecteur. Dat dit in de weg zou staan aan omkering van de bewijslast op het punt van het inkomen uit aanmerkelijk belang acht ik dan ook onjuist c.q. onbegrijpelijk.
In de tweede plaats is het naar mijn mening voor toepassing van de omkering van de bewijslast niet noodzakelijk dat belanghebbende in de vragenbrief gewezen is op de verplichtingen van artikel 47 AWR. De omkering van de bewijslast is immers van openbare orde (zie Meyes/Van Soest/Van den Berge/Van Gelderen, Fiscaal procesrecht, vierde druk, Kluwer 1997, blz. 112). Het enkele niet vermelden van de omkering van de bewijslast als sanctie bij het niet verstrekken van gevraagde informatie, acht ik onvoldoende om deze sanctie achterwege te laten. Ter ondersteuning van mijn opvatting wijs ik op de noot van Feteris bij HR 15 juli 1998, nr. 33.379, BNB 1998/347:
‘Het betoog in cassatie van de staatssecretaris was mijns inziens juist, aangezien het door hem bestreden rechtsoordeel van het hof — zeker in zijn algemeenheid — te ver gaat. De omkering van de bewijslast is een automatische sanctie, die van rechtswege intreedt wanneer de belastingplichtige een in art. 29, eerste lid, AWR genoemde verplichting niet is nagekomen. De wet stelt het intreden van deze sanctie niet afhankelijk van enig initiatief van de inspecteur; de rechter moet haar zo nodig ambtshalve toepassen wanneer de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven1.. Evenmin is het volgens de wettelijke regeling van belang of de belastingplichtige op de hoogte was van zijn verplichting om informatie te verschaffen (zie HR 29 oktober 1930, B. 4836, in een geval waarin de vereiste aangifte niet was gedaan).’
Deze opvatting verwoordt Feteris ook in zijn boek Formeel belastingrecht, tweede druk, Kluwer 2008, blz. 319.
Zie voorts in dezelfde zin A-G Moltmaker in onderdeel 4.1.6 van zijn conclusie bij HR 2 maart 1988, nr. 25 107, BNB 1988/126.
Ten slotte wijs ik er nog op dat de Inspecteur in zijn brief van 15 januari 2010 naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaar, nog heeft vermeld:
‘Als u bewust feiten of visies verzwijgt, omdat u deze pas in een latere fase naar voren wenst te brengen, komt dat uw bewijspositie niet ten goede.’
Ad I en II
In het kader van 's Hofs oordeel over zowel de informatieverplichting als de vereiste aangifte rijzen de voorts volgende vragen (door de Inspecteur met name aan de orde gesteld in diens tiendagenstuk van 18 juni 2013):
- i)
of het (eventuele) feit dat belanghebbendes echtgenoot niet de vereiste aangifte heeft gedaan doorwerkt naar de beoordeling van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan wat betreft de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen;
- ii)
of het (eventuele) feit dat belanghebbendes echtgenoot zijn inlichtingenverplichting heeft verzaakt, doorwerkt naar de beoordeling van de vraag of dit ook bij belanghebbende het geval is;
- iii)
of van belanghebbende, vanwege het fiscale partnerschap met haar echtgenoot, meer mocht worden verwacht op het punt van het verstrekken van inlichtingen dan zij heeft gedaan.
Ingevolge artikel 2.17, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt, voor zover een belastingplichtige en diens partner niet voor een andere verdeling kiezen, een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geacht bij ieder voor de helft op te komen en een bestanddeel van de rendementsgrondslag bij ieder voor de helft tot hun bezit te behoren. Het uitgangspunt bij zowel een zelf gekozen verdeling als de wettelijke 50/50 toedeling is dat in totaal het inkomensbestanddeel/bestanddeel van de rendementsgrondslag voor 100% wordt toegerekend aan de partners. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel voor de Wet IB 2001 is hierover opgemerkt:
‘Wanneer partners er voor kiezen om aan een van beiden geen of slechts een beperkt deel van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen toe te rekenen waardoor aan deze partner na toerekening geen aanslag wordt opgelegd (op grond van artikel 9.4), kan de gekozen verdeling worden gevolgd. Als voorwaarde geldt uiteraard dat de verdeling volkomen is, dat wil zeggen dat in totaal 100% is toegerekend aan de partners. De regeling van artikel 2.4.4, vierde lid, onder 2o, van het wetsvoorstel ziet op situaties waarin een inkomens- of vermogensbestanddeel in het geheel niet in de aangifte van de partners is opgenomen. Wanneer de belastingdienst bijvoorbeeld constateert dat het saldo van een bepaalde bankrekening in het geheel niet in de aangifte van een van beide partners is opgenomen, geldt als uitgangspunt dat beide partners alsnog in de heffing worden betrokken voor de helft van dat saldo. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat bijvoorbeeld in navorderingssituaties aan belastingplichtigen een verdeling van een bestanddeel van het inkomen moet worden gevraagd. Het wettelijke vermoeden geldt dan als uitgangspunt.’
(zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 451).
Een en ander wordt thans bestreken door artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001.
Zie in dat kader ook artikel 16, lid 2, letter b, AWR, dat navordering mogelijk maakt in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001, dus waarin de fiscale partners een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dan wel bestanddeel van de rendementsgrondslag niet in hun aangiften hebben opgenomen. Bij beide partners wordt dan nagevorderd en bij beiden wordt rekening houden met bijvoorbeeld de helft van het niet opgegeven aanmerkelijkbelangdividend of de helft van het saldo van de verzwegen bankrekening.
Gelet op doel en strekking van artikel 2.17 Wet IB 2001 in het algemeen en het derde lid van dat artikel in het bijzonder, meen ik dat het aan een belastingplichtige moet worden toegerekend indien diens partner niet voldoet aan de aangifte- of informatieverplichting met betrekking tot het gemeenschappelijke inkomensbestanddeel of het gemeenschappelijke bestanddeel van de rendementsgrondslag. In zoverre moet dan ten aanzien van de belastingplichtige omkering van de bewijslast worden toegepast. Aldus wordt voorkomen dat de uit de wet voortvloeiende toerekening juist verhindert dat de beoogde heffing over de volledige gemeenschappelijke inkomensbestanddelen/bestanddelen van de rendementsgrondslag plaatsvindt, ingeval de partner die de inkomensbestanddelen geniet of tot wiens bezit de bestanddelen van de rendementsgrondslag behoren, zijn verplichtingen verzaakt. Het niet nakomen van de van belang zijnde verplichtingen met betrekking tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen/bestanddelen van de rendementsgrondslag moet mijns inziens dan ook aan beide partners worden toegerekend. Dat strookt ook met de hierboven vermelde navorderingsmogelijkheid, die speciaal met het oog op het ook bij fiscale partners voor 100% in de heffing betrekken van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen/ bestanddelen van de rendementsgrondslag in het leven is geroepen.
Ik wijs ter ondersteuning van mijn standpunt op de uitspraak van Rechtbank Breda van 19 december 2012, nrs. 09/0852 t/m 09/2867, ECLI:NL:RBBRE:2012:BZ6977 (gevoegd bij het tiendagenstuk van de Inspecteur van 18 juni 2013). In die zaak is de echtgenote van de belanghebbende geïdentificeerd als houder van een rekening bij een bank in Luxemburg. Het geschil betreft de jaren 1995 t/m 2005; de belanghebbende had in de jaren tot 2001 het hoogste persoonlijke inkomen. In zijn aangiften heeft hij geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen met betrekking tot de buitenlandse bankrekening. De Rechtbank overweegt met betrekking tot de omkering van de bewijslast (waarbij ik belanghebbendes echtgenote aanduidt als Y):
‘4.7.1
De inspecteur heeft zowel belanghebbende als Y, aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken met betrekking tot in het buitenland aangehouden bankrekening(en). De inspecteur heeft daarbij meerdere keren gewezen op artikel 47 AWR en de mogelijke omkering en verzwaring van de bewijslast. In het onderhavige geval staat de bankrekening op naam van de echtgenote van belanghebbende, Y. Y heeft niet gereageerd op de verzoeken van de inspecteur.
4.7.2.
Nu de rechtbank, zoals onder 4.4.2 is overwogen, aannemelijk acht dat Y een bankrekening heeft aangehouden bij Van Lanschot (in Luxemburg) die niet in de aangifte van belanghebbende was vermeld, heeft Y de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR geschonden.
4.7.3.
Belanghebbende heeft evenmin, daarnaar gevraagd, enige informatie omtrent de Van Lanschot rekening aan de inspecteur verstrekt. Niet gesteld of bewezen is dat belanghebbende op de hoogte was van het bestaan van de bankrekening die op naam stond van Y.
4.7.4.
Nu de inkomsten uit vermogen van Y volgens het wettelijk systeem tot en met het jaar 2000 werden belast bij de belastingplichtige die het hoogste persoonlijke inkomen had en het vermogen zelf bij de echtgenoot aan wie het voorgaande kalenderjaar voormeld inkomen werd toegerekend, en vanaf 2001 voor 50% bij belanghebbende als verzwegen inkomen, dient het niet voldoen aan de vereisten van artikel 47 AWR door Y in zoverre aan belanghebbende te worden toegerekend. Het niet voldoen aan de vereisten van artikel 47 AWR leidt tot verzwaring en omkering van de bewijslast (artikel 27e AWR, tekst tot en met 2011).
Een redelijke uitleg van dat artikel brengt dan met zich dat die omkering alleen geldt voor zover in de aanslagen van belanghebbende bedragen ter zake van het aan hem toegerekende inkomen of vermogen van Y zijn opgenomen.’
Voorts ben ik met betrekking tot de onder pt. iii hierboven geformuleerde vraag van mening dat fiscale partners zich niet achter elkaar kunnen verschuilen als de inspecteur verzoekt om inlichtingen met betrekking tot gemeenschappelijke inkomensbestanddelen/bestanddelen van de rendementsgrondslag. Integendeel, mijns inziens mag van hen worden verlangd dat zij met behulp van elkaar de gevraagde inlichtingen volledig verschaffen. Alleen zo wordt bewerkstelligd dat de inspecteur inzicht wordt verschaft in de met betrekking tot dergelijke bestanddelen benodigde gegevens, en dat de heffing daarover sluitend is. In casu kon belanghebbende dus niet volstaan met de door haar aan [A] gestelde vragen, maar had zij, gelet op het volledige belang van haar echtgenoot in [A], met behulp van haar echtgenoot volledige inzage dienen te verschaffen in de financiële positie van deze vennootschap (vergelijk r.o. 38 van de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 3 juli 2013 met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag voor het jaar 2008, nr. 12/10740, ECLI:NL:RBDHA:2013:8012).
In dat kader wijs ik op de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 25 juni 2009, nrs. 08/6303 t/m 08/6306 en 08/6311, V-N 2009/53.7, waarin de echtgenoot van de belanghebbende bankrekeningen had in Luxemburg en Duitsland. De belanghebbende had geen gegevens met betrekking tot die bankrekeningen in haar aangiften 2001–2004 verwerkt. De Rechtbank oordeelt:
‘4.2.1.
Gelet op de door verweerder ontvangen gegevens met betrekking tot de Luxemburgse bankrekening, de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar D leidde en de omstandigheid dat eiseres en D — ook tijdens de looptijd van die rekening — gehuwd waren, was er voldoende aanleiding om ook aan eiseres te vragen opgave te doen van buitenlandse vermogensbestanddelen als door verweerder is gedaan. Eiseres heeft geen gegevens verstrekt. Zij stelt zich op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat het voor haar onmogelijk was en is om diegegevens te verstrekken en meent dat dat ook niet van haar gevraagd kan worden, aangezien het niet haar rekeningen betreft en zij overigens niet op de hoogte was van het bestaan daarvan.
4.2.2.
De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Uit het feit dat op 1 november 1996, staande huwelijk, huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt maakt de rechtbank op dat eiseres en D in ieder geval daarvóór in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Van echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd mag in de regel worden verwacht dat zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de financiële situatie binnen die vermogensgemeenschap.
[…]
4.2.4.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat eiseres op de hoogte was of kon zijn geweest van buitenlandse vermogensbestanddelen. Indien eiseres niets heeft willen weten van een en ander en zich daarover bewust niet heeft geïnformeerd, komt dit voor haar risico. Een zelfgekozen opstelling van eiseres kan niet leiden tot de conclusie dat zij door overmacht niet aan de hiervoor genoemde inlichtingenverplichting kan voldoen.
4.2.5.
Met een beroep op het bestaan van huwelijkse voorwaarden kan eiseres zich evenmin aan de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR onttrekken. Het moge zo zijn dat de — onbekende — inhoud van die voorwaarden eiseres en D kennelijk in staat stelt hun wederzijdse financiën ten opzichte van elkaar volledig gescheiden te houden, dat neemt niet weg dat het belastingrecht zijn eigen regime ten aanzien van gehuwden kent. Verweerder heeft er in dat opzicht terecht op gewezen dat ingevolge het bepaalde in de tot 1 januari 2001 van kracht zijnde Wet op de inkomstenbelasting 1964 de bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige, welke niet tot het persoonlijke inkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoorden, ingeval diens persoonlijke inkomen lager was dan dat van zijn echtgeno(o)t(e), werden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van die echtgeno(o)t(e). Aangenomen mag worden dat eiseres zich bij het afsluiten van de huwelijkse voorwaarden ter zake heeft laten voorlichten door een financieel deskundige en er derhalve van op de hoogte moet zijn geweest of in ieder geval had kunnen zijn dat het bestaan van huwelijkse voorwaarden haar niet in alle gevallen kon vrijwaren van de heffing van IB/PW over inkomensbestanddelen van haar echtgenoot. Dit zo zijnde, had zij zich ook kunnen of moeten realiseren dat ook op haar ter zake de verplichting van artikel 47 AWR rustte.’
Anders dan de redactie van V-N blijkens haar noot bij dit arrest in V-N 2009/53.7, ben ik van mening dat aldus niet een te ruime toepassing wordt gegeven aan het criterium ‘te zijnen aanzien’ in artikel 47 AWR. Mijns inziens zijn in geval van fiscale partners gegevens en inlichtingen met betrekking tot gemeenschappelijke inkomensbestanddelen/bestanddelen van de rendementsgrondslag die de andere partner geniet dan wel bezit, van belang voor de belastingheffing ten aanzien van de andere partner, aan wie immers de helft daarvan wordt toegerekend.
Uitgaande van de juistheid van het hierboven betoogde, ben ik van oordeel dat het Hof op grond van de vaststaande feiten van het geval toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 27e AWR dan wel had moeten motiveren waarom het, ondanks het partnerschap en de door de Inspecteur gestelde feiten met betrekking tot belanghebbendes echtgenoot, daartoe geen aanleiding heeft gezien. Ik merk hierbij nog op dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 van belanghebbendes echtgenoot eveneens voorwerp is van een procedure; die zaak bevindt zich nog in de bezwaarfase.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2013