HvJ EG 27 november 2003, nr. C-497/01, V-N 2003/61.18.
HR, 28-09-2018, nr. 17/00987
ECLI:NL:HR:2018:1787
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
17/00987
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2018
ECLI:NL:HR:2018:1787, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2018; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NLF 2018/2123 met annotatie van Wouter Blokland
V-N 2018/53.17 met annotatie van Redactie
BNB 2018/206 met annotatie van M.M.W.D. Merkx
FED 2019/66 met annotatie van S.B. Cornielje
NTFR 2018/2538 met annotatie van drs. M.J.M.A. Toet FB
Beroepschrift 28‑09‑2018
Betreft: Gronden beroepschrift in cassatie zaak F 17/00987
Edelachtbaar College,
Namens [X] B.V. (hierna: belanghebbende) vragen wij uw aandacht voor het navolgende.
§ 1. Inleiding
1.
In het beroepschrift met dagtekening 23 februari 2017 is beroep ingesteld tegen de uitspraak van Hof Den Haag (hierna: het Hof), gedagtekend 13 januari 2017, met het nummer BK-11/00729. U hebt de ontvangst van dit beroepschrift per brief met dagtekening 28 februari 2017 bevestigd.
2.
Met dit schrijven doen wij u de gronden van het cassatieberoep toekomen. De opbouw van dit schrijven is als volgt. In § 2 zetten wij de drie cassatiemiddelen uiteen. In § 3 lichten wij het eerste cassatiemiddel toe. In § 4 volgt de toelichting op het tweede cassatiemiddel waarna in § 5 de toelichting op het derde cassatiemiddel wordt gegeven. Hierna zetten wij uiteen waarom de Hoge Raad de zaak naar onze mening zelf kan afdoen (§ 6). Wij sluiten in § 7 af met een conclusie en een verzoek.
3.
Als bijlagen bij dit schrijven doen wij u toekomen de door u gevraagde procesvolmacht (bijlage 1) alsmede een recent uittreksel van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat dhr. J. Noordermeer bevoegd is om ons deze procesvolmacht te verstrekken (bijlage 2).
§ 2. Cassatiemiddelen
4.
Als middelen voor cassatie dragen wij voor:
Cassatiemiddel I
Verzuim van vormen doordat het Hof heeft geoordeeld dat partijen ter zitting andermaal uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zowel voor als na de overdracht, dus zowel bij [A] als belanghebbende, de goederen blijvend voorwerp zijn van een autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers, zulks ten onrechte omdat uit de gedingstukken blijkt dat namens belanghebbende zowel vóór als ter zitting steeds te kennen is gegeven dat [A] aan belanghebbende uitsluitend goederen, d.w.z.: in onverhuurde staat, heeft overgedragen.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht, met name het bepaalde in artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) gehanteerde criteria geen blijk geven van een juiste opvatting over het leerstuk van de overgang van een algemeenheid van goederen, zulks ten onrechte omdat deze criteria in overeenstemming zijn met uw uitleg van (de voorloper van) artikel 37d van de Wet alsmede de uitleg van artikel 5, lid 8 van de Zesde Richtlijn (thans artikel 19 Btw-richtlijn) door het Hof van Justitie van de EU.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht, met name het bepaalde in artikel 8:113, lid 1 gelezen in samenhang met artikel 8:115, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en verzuim van vormen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het in de gegrondverklaring van het hoger beroep van de inspecteur aanleiding ziet de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank ter behandeling en beoordeling van de resterende stellingen van belanghebbende, zulks ten onrechte omdat het uitgangspunt is dat Hof doet hetgeen de rechtbank had behoren te doen en de gegrondverklaring van het hoger beroep van de inspecteur, zonder nadere motivering die ontbreekt, geen reden is de zaak opnieuw te laten behandelen door de Rechtbank.
§ 3. Toelichting cassatiemiddel I
5.
In de toekomst wordt het mogelijk dat er een beeld- of geluidsopname van de gehele zitting wordt gemaakt. Hoewel die beeld- of geluidsopname het proces-verbaal niet vervangt, wordt het hierdoor wel makkelijker na te gaan of hetgeen in de uitspraak en/of het proces-verbaal staat over de uitlatingen van partijen tijdens de zitting (volledig) strookt met de werkelijkheid.
6.
Had u in deze zaak een beeld- of geluidsopname van de gehele zitting kunnen beluisteren of bekijken dan hadden wij kunnen volstaan met een zeer summiere verwijzing daarnaar. Omdat beeld- en geluidsopnames van de zitting vooralsnog toekomstmuziek zijn, zullen wij het in deze zaak moeten doen met de toets of de weergave in de uitspraak van het Hof — het proces-verbaal hebben wij nog niet ontvangen — van hetgeen partijen ter zitting hebben aangegeven strookt met de andere gedingstukken.
7.
Naar onze mening blijkt uit de gedingstukken duidelijk dat de weergave van het Hof van hetgeen partijen ter zitting gezegd hebben niet juist is en ook niet juist kan zijn. En voor belanghebbende is dat van groot belang, aangezien het Hof zijn gegrondverklaring van het hoger beroep primair op deze vaststelling baseert.
8.
Waar het om gaat is dat het Hof in zijn uitspraak heeft geoordeeld dat partijen ter zitting andermaal uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zowel voor als na de overdracht, dus zowel bij [A] als belanghebbende, de goederen blijvend voorwerp zijn van een autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers.
9.
Deze vaststelling is onbegrijpelijk.
10.
Het oordeel van het Hof — en met name het woord ‘andermaal’ — veronderstelt dat partijen — dus zowel de inspecteur als belanghebbende — reeds eerder uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zowel vóór als na de overdracht, dus zowel bij [A] als belanghebbende, de goederen blijvend voorwerp zijn van een autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers. Uit de gedingstukken blijkt dat dit niet het geval is. Dienaangaande wijzen wij u op het volgende.
11.
Uit artikel 28 jo. artikel 29 van de GMO-projectovereenkomst tussen [A] en de telers blijkt dat is overeengekomen dat een levering van de activa na afloop van het Operationeel Plan, een voortijdige beëindiging van het GMO-project daaronder begrepen, zal plaatsvinden:
‘(…) vrij van beperkte rechten — waaronder recht van pand —, huur, lease, huurkoop of andere lasten en zal geschieden in de staat waarin de Faciliteit [lees: de activa; [A] zich alsdan bevindt, tenzij […] en de koper anderszins zijn overeengekomen.’
12.
De inspecteur heeft voor de Rechtbank aangevoerd dat sprake is van een voortgezette blijvende terbeschikkingstelling van de activa aan de telers en dat aan de tussen belanghebbende en de vier telers gesloten verhuurovereenkomst moet worden voorbijgegaan, omdat deze materieel hetzelfde is als de tussen [A] en de telers gesloten raam- en GMO-projectovereenkomst.
13.
Namens belanghebbende is dit standpunt van de inspecteur bestreden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuurovereenkomst tussen belanghebbende en de vier telers in feite hetzelfde is als de tussen [A] en de telers gesloten raam- en GMO-projectovereenkomst.
14.
Hiervoor heeft de Rechtbank drie redenen aangevoerd. In de eerste plaats verschilt de duur van de verhuurovereenkomst respectievelijke de gesloten raam- en GMO-projectovereenkomst. In de tweede plaats verschilt de hoogte van de vergoeding voor het gebruik in de verhuurovereenkomst respectievelijke de gesloten raam- en GMO-projectovereenkomst. In de derde plaats verschilt de positie van [A] en belanghebbende, omdat [A] een telersvereniging is die ook betrokken is bij de verkoop van producten van de telers en belanghebbende niet (lees: belanghebbende kan de raam- en GMO-projectovereenkomsten niet van [A] overnemen, omdat deze overeenkomsten een positie als telersvereniging veronderstellen).
15.
Hieruit volgt dat belanghebbende in eerste aanleg het standpunt van de inspecteur, inhoudende dat zowel vóór als na de overdracht aan belanghebbende de goederen blijvend voorwerp zijn van een autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers, gemotiveerd heeft betwist. Reeds het feit dat de Rechtbank op grond hiervan belanghebbende in het gelijk heeft gesteld en belanghebbende ook in hoger beroep het standpunt heeft ingenomen dat artikel 37d van de Wet niet van toepassing is, maakt het buitengewoon onaannemelijk dat belanghebbende in hoger beroep de inspecteur op dit punt zou bijvallen.
16.
Uit de gedingstukken blijkt dat dit ook niet is gebeurd. Wij verwijzen naar § 5 van de reactie op het hoger beroepschrift. Het is derhalve uitgesloten dat belanghebbende ter zitting andermaal uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zowel vóór als na de overdracht de goederen blijvend voorwerp zijn van een autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers.
17.
Daarnaast blijkt uit de gedingstukken expliciet dat belanghebbende ook ter zitting uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de activa zowel vóór als na de overdracht geen (I) blijvend voorwerp zijn van een autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers. In punt 12 van de pleitnotitie is namelijk gesteld:
‘Dat [A] in onderhavige zaak de activa niet in verhuurde staat overdraagt, maar vóór de overdracht van de activa de contractuele relatie met de telers beëindigt, uitsluitend bepaalde activa aan belanghebbende overdraagt waarna belanghebbende met een viertal telers nieuwe overeenkomsten sluit met andere prijzen, een andere duur en in een andere hoedanigheid dan [A] zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, relevante omstandigheden waaraan bij de beoordeling van de vraag of artikel 37d Wet OB van toepassing is niet mag worden voorbijgegaan. Die feiten betekenen immers dat géén sprake is van een doorlopende exploitatie van de activa, zoals de inspecteur stelt, en dat eerst door het sluiten van de overeenkomsten tussen belanghebbende en de vier telers sprake is van exploitatie van de activa door belanghebbende (lees: geen overgang van een bestaande onderneming)’
18.
Het voorgaande betekent dat het oordeel van het Hof, inhoudende dat dat partijen — dus ook belanghebbende — ter zitting andermaal uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zowel voor als na de overdracht de goederen blijvend voorwerp zijn van een autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers, onbegrijpelijk is.
§ 4. Toelichting cassatiemiddel II
19.
Het Hof heeft geoordeeld dat de leveringen van de goederen kwalificeren als een overgang als bedoeld in artikel 37d van de Wet Naar het oordeel van het Hof geven de door de Rechtbank gehanteerde criteria geen blijk van een juiste opvatting over het leerstuk van de overgang van een algemeenheid van goederen. Naar onze mening getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de door de Rechtbank gehanteerde criteria volledig(!) in overeenstemming zijn met uw (richtlijnconforme) uitleg van artikel 37d van de Wet. Wij achten het daarom van belang dat u zich hierover uitlaat. Dienaangaande merken wij het navolgende op.
20.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de activa weliswaar bij de telers onafgebroken in gebruik zijn geweest, maar dat dit onvoldoende is om te concluderen dat belanghebbende een (gedeelte) van een onderneming (bedoeld zal zijn: een algemeenheid van goederen) overneemt. De Rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huurovereenkomst tussen belanghebbende en de telers in feite hetzelfde is als de raam- en GMO-projectovereenkomst tussen [A] en de telers.
21.
Met andere woorden: de rechtbank achtte artikel 37d van de Wet niet van toepassing, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [A] de goederen in verhuurde staat aan belanghebbende heeft overgedragen. Dat de goederen niet alleen juridisch, maar ook feitelijk in onverhuurde staat zijn overgedragen baseert de Rechtbank op de onweersproken verklaring van belanghebbende dat:
- 1)
de huurprijzen van belanghebbende lager zijn dan die van [A];
- 2)
belanghebbende telkens voor de periode van één jaar verhuurt, terwijl de duur van de overeenkomst tussen [A] en de telers vijf jaar bedraagt; en
- 3)
belanghebbende niet in dezelfde positie verkeert als [A], aangezien zij anders dan [A] geen telersvereniging is en ook niet betrokken is bij de verkoop van de producten van de telers.
22.
Het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat het onafgebroken feitelijke gebruik van de goederen door de telers onvoldoende is voor de toepassing van artikel 37d van de Wet, strookt met uw uitleg van artikel 37d van de Wet. In uw arrest van 11 april 2014, nr. 12/01836, BNB 2014/120, r.o. 3.3.5 hebt u namelijk geoordeeld:
‘(…) berust 's Hofs hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel [dat sprake is van een overdracht of overgang van een algemeenheid van goederen; […] op een onjuiste rechtsopvatting indien het Hof aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd dat het door [D] — al dan niet als sub-agent in de zin van artikel 1 van de Wet Assurantiebemiddeling — voortzetten van de feitelijke werkzaamheden van [B] en [C] als tussenpersoon volstaat voor de toepassing van de overdrachtsregeling in de zin van artikel 31 [thans artikel 37d; […] van de Wet. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 tot en met 3.3.4 is overwogen, is artikel 31 [thans artikel 37d; […] van de Wet immers enkel van toepassing wanneer sprake is van de overdracht of overgang van lichamelijke zaken en/of onlichamelijke zaken (indien daarmee een autonome economische activiteit kan worden voortgezet).’
23.
Indien het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat het onafgebroken gebruik van de activa door de telers volstaat om artikel 37d van de Wet toe te passen, getuigt dit oordeel derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
24.
Heeft het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de activa zowel voor als na de overdracht van de goederen worden gebruikt voor de verhuur aan de telers dan getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting. In uw arrest van 5 maart 2010, nr. 08/01615, V-N 2010/14.27, r.o. 3.3.3 hebt u namelijk geoordeeld:
‘s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat B de door haar aan belanghebbende geleverde zaken voorheen verhuurde aan A3, A2 en/of Holding en mitsdien bezigde in het kader van haar eigen onderneming. Zulks sluit uit dat zij — B — die zaken bezigde in het kader van de onderneming van A3, A2 en/of Holding.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen kan de levering van die zaken door B niet deel uitmaken van een overgang van een (deel van een) algemeenheid van goederen van A3, A2 en/of Holding op belanghebbende.
Hieraan doet niet af dat de verkopende partijen, waaronder B, nauw hebben samengewerkt bij de totstandkoming van de aan de leveringen ten grondslag liggende overeenkomsten, en ook niet dat de door B geleverde zaken vóór en na de overdracht werden gebruikt voor het roken van vis [onderstreping: […].’
25.
Op grond van het Zita Modes-arrest1. en het Christel Schriever-arrest2. hebt u geoordeeld dat artikel 37d van de Wet alleen aan de orde is indien met hetgeen de verkoper overdraagt (en hij alleen!) aan de koper een autonome economische activiteit kan worden voortgezet.3. Of dit het geval is moet naar uw oordeel worden beoordeeld tegen de achtergrond van de aard van de betrokken activiteiten.4.
26.
Gelet op de aard van de betrokken economische activiteit, de verhuur van activa aan telers, kan met hetgeen [A] overdraagt aan belanghebbende slechts een autonome activiteit worden voorgezet indien deze activa in verhuurde staat zijn overgedragen aan belanghebbende.
27.
Dit betekent dat het oordeel van de Rechtbank, inhoudende dat de levering van de goederen door [A] aan belanghebbende slechts kan kwalificeren als een overgang van een (gedeelte van een) algemeenheid van goederen indien [A] deze goederen in verhuurde staat heeft overgedragen, getuigt van een juiste rechtsopvatting.
28.
Steun voor die opvatting is te vinden in uw arrest van 6 juni 2008, nr. 42.677, BNB 2010/195 waarin de levering van acht bedrijfsunits in een bedrijfsverzamelgebouw niet als een verkoop van een goed zonder meer is aangemerkt, omdat zij in verhuurde staat zijn overgedragen.
29.
Indien het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat ook de overdracht van de activa in onverhuurde staat een overgang is van een (gedeelte van een) algemeenheid van goederen, getuigt dit oordeel derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
30.
Een andere uitleg zou iedere zin ontnemen aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU5. en van u6. alsmede de parlementaire geschiedenis7. waaruit volgt dat de verkoop van goederen zonder meer niet kwalificeert als de overgang van een (gedeelte van een) algemeenheid van goederen. Bovendien zou een andere uitleg betekenen dat een uitzondering op het beginsel dat over leveringen en diensten onder bezwarende titel omzetbelasting verschuldigd is, niet strikt maar ruim wordt uitgelegd.
31.
Voorts miskent het oordeel van het Hof dat bij de uitleg van artikel 37d van de Wet rekening gehouden moet worden met het doel van deze bepaling, namelijk: het vereenvoudigen van bedrijfsoverdrachten en het vermijden dat de financiële toestand onder een buitensporige financiële druk komt te staan.8.
32.
Een ruime uitleg van artikel 37d van de Wet om ervoor te zorgen(!) dat de financiële toestand van belanghebbende door de weigering van de gevraagde teruggaaf onder een buitensporige financiële druk komt te staan, staat haaks op het doel van artikel 37d van de Wet én miskent dat dit artikel — als inbreuk op het beginsel van algemene heffing — niet ruim maar strikt moet worden uitgelegd9..
33.
Het voorgaande betekent dat het oordeel van het Hof, inhoudende dat de leveringen van de goederen in onverhuurde staat (kunnen) kwalificeren als een overgang als bedoeld in artikel 37d van de Wet, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
§ 5. Toelichting cassatiemiddel III
34.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behalve de beslissing over het griffierecht en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling met inachtneming van de uitspraak van het Hof. De reden die het Hof voor de terugverwijzing geeft, is de gegrondverklaring van het hoger beroep. Het hof merkt in dit kader op dat partijen zich niet tegen deze ter zitting voorgehouden aanpak hebben verklaard. De vraag is of dit volstaat om de zaak terug te verwijzen naar de Rechtbank. Naar onze mening niet.
35.
Bij vernietiging van de uitspraak van een rechtbank geldt als hoofdregel dat het gerechtshof doet wat de rechtbank had behoren te doen (artikel 8:113 van de Awb).10. Dat wil zeggen: het Hof moet een oordeel geven over het ingestelde beroep voor zover dit in hoger beroep nog aan de orde is.11. Op grond van deze hoofdregel had het Hof een oordeel moeten geven over de resterende stellingen van belanghebbende, inhoudende dat de weigering van de teruggaaf van de door [A] in rekening gebrachte omzetbelasting in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
36.
Het Hof is dus afgeweken van deze hoofdregel. Op grond van artikel 8:115, lid 1, onderdeel b Awb kan een hof de zaak terugverwijzen indien hij om andere redenen dan de in artikel 8:115, lid 1, onderdeel a van de Awb genoemde van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld. Volgens de parlementaire geschiedenis kan een terugverwijzing naar de rechtbank wenselijk zijn indien de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht.12.
37.
Uit uw arrest van 28 januari 2011, nr. 10/00648, V-N 2011/8.5 leiden wij af dat u strikt de hand houdt aan de hoofdregel dat het hof ook de resterende geschilpunten moet beoordelen en dat terugverwijzing naar de rechtbank slechts aan de orde is als het niet anders kan. Dit strookt met de opvatting van de wetgever dat de rechter een geschil zo mogelijk definitief beslecht.13.
38.
Het Hof heeft in zijn bestreden uitspraak niet duidelijk gemaakt wat de reden is voor de terugverwijzing naar de rechtbank. Naar onze mening ten onrechte. Indien een hof van de hoofdregel van artikel 8:113 van de Awb wenst af te wijken dan moet hiervoor een ‘andere reden zijn dan die genoemd is in artikel 8:115, lid 1, onderdeel a van de Awb’. Naar onze mening veronderstelt dit dat de reden(en) voor terugverwijzing naar de rechtbank bekend moet(en) zijn. Met andere woorden: een hof heeft de plicht om te motiveren waarom hij van de hoofdregel van artikel 8:113 van de Awb afwijkt.
39.
Behalve de gegrondverklaring van het hoger beroep is het enige dat het Hof in dit kader — ter rechtvaardiging of ten overvloede? — heeft overwogen, dat partijen zich niet tegen deze ter zitting voorgehouden aanpak hebben verklaard. (Dat het Hof bij aanvang van de mondelinge behandeling aan partijen direct duidelijk heeft gemaakt dat deze aanpak voor hem een gegeven was had overigens een betere omschrijving geweest, maar dat terzijde.)
40.
Naar onze mening volstaat deze overweging niet om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Het wettelijke uitgangspunt is dat het Hof de zaak zelf afdoet. Uit de overweging van het Hof en de gedingstukken blijkt dat zowel de inspecteur als belanghebbende niet hebben verzocht om terugverwijzing naar de rechtbank. Integendeel, belanghebbende heeft in haar reactie op het hoger beroepschrift van de inspecteur het Hof verzocht zich bij gegrondverklaring van het hoger beroep uit te laten over de stellingen die door de Rechtbank niet zijn behandeld.
41.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat een verzoek om terugverwijzing door beide partijen voor het Hof een reden kan zijn om hiertoe over te gaan.14. Hierin ligt naar onze mening besloten dat het enkel niet tegenspreken van het terugverwijzingsvoornemen van het Hof ter zitting, wat daarvan zij, geen bijzonderheid is die een afwijking van artikel 8:113 Awb rechtvaardigt. Het accepteren van deze ‘rechtvaardiging’ zou immers erop neerkomen dat het bijzondere normaal wordt en het normale bijzonder. Dat lijkt ons de omgekeerde wereld.
42.
Het voorgaande betekent dat de beslissing van het Hof om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank onbegrijpelijk is, omdat zij niet dan wel onvoldoende duidelijk maakt waarom het Hof van oordeel is dat afgeweken moet worden van de hoofdregel dat hij de zaak zelf afdoet.
§ 6. Verwijzing nodig?
43.
Indien u van oordeel bent dat het cassatieberoep gegrond is, rijst de vraag of verwijzing nodig is. In dit kader merken wij het navolgende op.
44.
De vraag of de weigering van de teruggaaf van de door [A] in rekening gebrachte omzetbelasting in strijd is met het vertrouwensbeginsel is naar onze mening een rechtsvraag waarvoor geen nader feitenonderzoek nodig is. Steun voor die opvatting is te vinden in uw arrest van 9 september 1992, nr. 27.897, BNB 1992/337 waarin u het niet nodig achtte de zaak te verwijzen voor het onderzoek naar de vraag of sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen en, zo nee, of de weigering van de teruggaaf van de ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
45.
In het in onderhavig tijdvak geldende besluit van 27 juni 2012, nr. BLKB/2012/477M, V-N 2012/40.15 (hierna: het Besluit) is vastgelegd onder welke voorwaarden de inspecteur de ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting niet bij de leverancier, de opsteller van de factuur, maar zijn afnemer kan naheffen.
46.
Dit beleid is blijkens paragraaf 1 van de resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986/1125, 21, een voorganger van het Besluit, een codificatie van jurisprudentie. De gecodificeerde jurisprudentie betreft uitspraken van Hof Amsterdam waarin is geoordeeld dat een inspecteur in strijd zou handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur indien hij zich naar willekeur richt op de opsteller van de factuur of de ontvanger van de factuur.15. Volgens deze uitspraken is van een dergelijke strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur sprake indien de afnemer geen onzorgvuldigheid kan worden verweten.
47.
In lijn met die uitspraken hanteert de staatssecretaris reeds decennialang het beleid dat de aftrek bij de afnemer in stand kan blijven indien de afnemer niet kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet voldoende onzorgvuldig is geweest.
48.
De inspecteur heeft zowel in eerste als tweede aanleg het standpunt ingenomen dat dit beleid niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een naheffing van de aftrek van omzetbelasting, maar van een weigering van de gevraagde teruggaaf van omzetbelasting.
49.
Naar onze mening miskent dit — nogal legistisch aandoende — standpunt dat de staatsecretaris zijn beleid heeft gebaseerd op jurisprudentie waarin op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een dam is opgeworpen tegen het ‘zomaar’ corrigeren van de in aftrek gebrachte of teruggevraagde omzetbelasting.
50.
Wij zien niet in waarom de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich wel zouden verzetten tegen een naheffing van de aftrek van omzetbelasting, maar niet tegen het weigeren van een teruggaaf van omzetbelasting in de gelijke(!) situatie dat de afnemer niet kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet voldoende zorgvuldig is geweest. Het standpunt dat paragraaf 3.5.2 van het Besluit reeds toepassing mist, omdat belanghebbende een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting heeft gedaan achten wij dan ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
51.
Voor dit onderscheid is ook geen steun te vinden in de jurisprudentie. In de uitspraak van Hof Amsterdam van 18 november 1985, nr. 860/85, BNB 1987/80 is het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geacht om de gevraagde teruggaaf van omzetbelasting te weigeren indien de afnemer geen onzorgvuldigheid kan worden verweten. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak geen cassatieberoep aangetekend, maar heeft mede op basis van deze uitspraak(!) het beleid getroffen waarop belanghebbende zich beroept.
52.
Ook uit uw jurisprudentie maken wij op dat u dit onderscheid niet gerechtvaardigd acht, aangezien u een beroep op de voorganger van het Besluit, de resolutie van 23 april 1986, nr. 286-1389, V-N 1986/1125, 21, ook gehonoreerd heeft in de situatie waarin sprake is van een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.16.
53.
Het voorgaande betekent dat de omstandigheid dat belanghebbende verzocht heeft om teruggaaf van omzetbelasting niet aan een beroep op het Besluit in de weg staat.
54.
De vervolgvraag is of belanghebbende bij de beoordeling van de facturen van [A]
onvoldoende zorgvuldig is geweest.
55.
Met betrekking tot de bij toepassing van artikel 37d van de Wet ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting is volgens de staatssecretaris aan de zijde van de afnemer sprake van onzorgvuldigheid als buiten twijfel is dat dit artikel van toepassing is. Alleen al vanwege de andersluidende uitspraak van de Rechtbank is van deze situatie geen sprake. Overigens heeft de inspecteur ook niet gesteld dat buiten twijfel is dat artikel 37d van de Wet van toepassing is.
56.
Volgens de staatsecretaris is ook sprake van verwijtbare onzorgvuldigheid indien de afnemer de toepasselijkheid van artikel 37d van de Wet niet duidelijk voor ogen stond, maar er zodanige signalen waren dat hij ten onrechte heeft nagelaten zich hierover, bijvoorbeeld door de Belastingdienst, te laten informeren. Naar de mening van de inspecteur is hiervan sprake.
57.
Door belanghebbende is gesteld dat zij zich bij de overdracht van de activa door [A] heeft laten bijstaan door een deskundig adviseur. De inspecteur heeft dit niet betwist, maar gesteld dat, gelet op de hoogte van de vergoedingen en de aard van de betrokken transacties, alle partijen ook hadden kunnen besluiten om vooraf afstemming te zoeken met de Belastingdienst.
58.
Zoals uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt, is de juistheid van dit standpunt van de inspecteur ter zitting betwist. Dit standpunt van de inspecteur miskent namelijk dat voormeld beleid niet eist dat een afnemer (laat staan: alle partijen) zich bij ‘artikel 37d-signalen’ moet laten informeren door de Belastingdienst, maar dat de afnemer zich laat informeren (door een deskundige), bijvoorbeeld door de Belastingdienst.
59.
Ook in uw jurisprudentie is geen steun te vinden voor de opvatting dat belanghebbende zich bij ‘artikel 37d-signalen’ zou had moeten laten informeren door de inspecteur. Integendeel, in uw arrest van 9 september 1992, nr. 27.897, BNB 1992/337 hebt u geoordeeld dat een pleitbaar standpunt veronderstelt dat de afnemer geen onzorgvuldigheid bij de beoordeling van de facturen kan worden verweten. Ook in die zaak had geen afstemming met de Belastingdienst plaatsgevonden, maar had de afnemer wel informatie ingewonnen bij een deskundige. U achtte dat kennelijk geen belemmering voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
60.
Nu de inspecteur niet betwist heeft dat belanghebbende zich bij de overdracht van de activa door [A] heeft laten informeren door een deskundig adviseur staat hiermee vast dat belanghebbende op grond van paragraaf 3.5.2 van het Besluit geen onzorgvuldigheid bij de beoordeling van de facturen van [A] kan worden verweten.
61.
Voorts zijn wij van mening dat, zo artikel 37d van de Wet van toepassing zou zijn, het standpunt van belanghebbende dat de overdracht van de activa aan belanghebbende niet valt onder artikel 37d van de Wet, pleitbaar is. De pleitbaarheid van dit standpunt ligt naar onze mening besloten in hetgeen in paragraaf 2.2 van de namens belanghebbende ingediende pleitnotitie in eerste aanleg is gesteld en door de inspecteur in zijn pleitnotitie (op de verwijzing naar één artikel uit WFR na) in zijn pleitnotitie niet is weersproken, de uitspraak van de Rechtbank en de reactie van de inspecteur op het incidenteel hoger beroepschrift van belanghebbende waarin hij — in het kader van de immateriële schadevergoeding — stelt dat ‘onderhavige zaak complex is en dat diverse (Europese) jurisprudentie is aangehaald om tot een onderbouwd oordeel te komen’.
62.
Gelet op uw arrest van 9 september 1992, nr. 27.897, BNB 1992/337 betekent de pleitbaarheid van het standpunt dat artikel 37d van de Wet niet van toepassing is op de overdracht van de activa aan belanghebbende dat belanghebbende geen onzorgvuldigheid bij de beoordeling van de facturen van [A] kan worden verweten.
63.
Mocht u, ondanks het voorgaande, verwijzing voor nader feitenonderzoek nodig achten dan verzoeken wij u de zaak voor verdere behandeling te verwijzen naar een gerechtshof en niet terug te verwijzen naar de Rechtbank.
§ 7. Conclusie en verzoek
64.
Op grond van het voorgaande verzoeken wij u het cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Hof te vernietigen, behalve de uitspraak inzake de vergoeding van de immateriële schade en een teruggaaf te verlenen van € 725.623.
65.
Daarnaast verzoeken wij u de Staatssecretaris van Financiën op grond van artikel 8:75, lid 1 van de Awb te veroordelen in de vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het cassatieberoep redelijkerwijs heeft moeten maken voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
66.
Indien u verwijzing nodig acht, verzoeken wij u om de zaak niet terug te verwijzen naar de Rechtbank, maar naar een gerechtshof.
67.
Tot slot verzoeken wij u op een vergoeding toe te kennen van de eventuele (im)materiële schade vermeerderd met rente indien de redelijke termijn voor de procedure in cassatie wordt overschreden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2018
HvJ EU 10 november 2011, nr. C-444/10, V-N 2011/63.16.
HR 26 februari 2010, nr. 08/02136. V-N 2010/14.26, r.o. 3.3.2, HR 5 maart 2010, nr. 08/01615, V-N 2010/14.27, r.o. 3.3.4 en HR 11 april 2014, nr. 12/01836, BNB 2014/12, r.o. 3.3.4.
HR 11 april 2014, nr. 12/01836, BNB 2014/12, r.o. 3.3.4.
Zita Modes-arrest, reeds aangehaald, r.o. 40, HvJ EG 29 oktober 2009, nr. C-29/08, BNB 2010/251, r.o. 37, en Christel Schriever-arrest, reeds aangehaald, r.o. 24 en HvJ EU 30 mei 2013, nr. C-651/11 (X BV), BNB 2014/113, r.o. 32.
HR 5 maart 2010, nr. 08/01615, V-N 2010/14.27, r.o. 3.3.4.
Eindverslag, Kamerstukken II 1967/68, 9324, 9410, nr.. 10, p. 18 (rechterkolom).
Zita Modes-arrest, reeds aangehaald, r.o. 39 en Christel Schriever-arrest, reeds aangehaald, r.o. 23.
Hof Amsterdam 7 maart 2017, nr. 16/00235, ECLI:NL:GHAMS:2017:766, r.o. 4.7.
Kamerstukken II 2009/2010, 32 450, nr. 3, p. 2 en 10.
Hof Amsterdam 12 februari 1985, nr. 467/82, FED 1985/688 en Hof Amsterdam 18 november 1985, nr. 860/85, BNB 1987/80.
HR 9 september 1992, nr. 27.897, BNB 1992/337.
Uitspraak 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 19 BTW-richtlijn 2006 en art. 37d Wet OB 1968; overdracht van een (gedeelte van een) algemeenheid van goederen; verkoop en overdracht van machines die voordien door de verkoper tegen vergoeding ter beschikking waren gesteld aan telers en die de koper ook na de overdracht ervan aan diezelfde telers tegen vergoeding ter beschikking heeft gesteld; onafgebroken gebruik door telers is niet voldoende om te kunnen oordelen dat een gedeelte van een autonome economische activiteit is overgedragen en voortgezet.
Partij(en)
28 september 2018
nr. 17/00987
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 januari 2017, nr. BK‑16/00311, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/6542) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2013 tot en met 30 juni 2013. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende drijft een onderneming bestaande uit de aan- en verkoop en de exploitatie van (tuinbouw)complexen of delen daarvan ten behoeve van agrarische bedrijfsvoeringen. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.2.
Bij haar aangifte over het tweede kwartaal van 2013 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van een bedrag aan omzetbelasting. In het bedrag waarvoor teruggaaf is gevraagd, is onder meer begrepen een bedrag aan omzetbelasting dat in dat tijdvak aan belanghebbende in rekening was gebracht door [A] U.A. (hierna: de coöperatie) ter zake van de levering van diverse machines en installaties.
2.1.3.
De coöperatie was een door het Productschap Tuinbouw erkende telersvereniging in de zin van Verordening (EG) nr. 1182/2007 van de Raad van 26 september 2007, Pb L 273 (hierna: Vo. 1182/2007). De coöperatie telde ongeveer 75 leden, bestaande uit producenten in de glastuinbouw. Hun productie werd via de coöperatie respectievelijk dochtervennootschappen daarvan verkocht. Als telersvereniging kon de coöperatie op grond van Vo. 1182/2007 in aanmerking komen voor bepaalde Europese subsidies ter ondersteuning van de productie van groenten en fruit (hierna: GMO-subsidies). Met het oog op het verkrijgen van die subsidies heeft de coöperatie in 2012 machines en installaties aangekocht en deze tegen vergoeding aan haar leden ter beschikking gesteld voor de duur van vijf jaar. Voor de aanschaf van die machines en installaties hadden de leden aan de coöperatie leningen verstrekt.
Met de leden aan wie de coöperatie machines en installaties ter beschikking heeft gesteld, heeft zij onder meer zogenoemde raamovereenkomsten en GMO‑Projectovereenkomsten gesloten. Op grond van de GMO‑Projectovereenkomsten diende de door een lid verschuldigde gebruiksvergoeding zoveel mogelijk te worden voldaan door inhouding op de door het desbetreffende lid bij een of meer (middellijke) dochtervennootschappen van de coöperatie gegenereerde verkoopomzet.
2.1.4.
Na interventie van de Europese Commissie heeft het Productschap Tuinbouw de hiervoor in 2.1.3 bedoelde erkenning ingetrokken, ten gevolge waarvan de coöperatie geen GMO-subsidies (meer) kon ontvangen. De coöperatie heeft daarom vervolgens de machines en installaties verkocht aan individuele leden en aan andere entiteiten, onder wie belanghebbende.
2.1.5.
De machines en installaties die de coöperatie aan belanghebbende heeft verkocht (hierna: de machines), werden voordien door de coöperatie tegen vergoeding ter beschikking gesteld aan vier individuele leden (hierna: de telers). Belanghebbende heeft met ieder van de telers een overeenkomst gesloten van “geldlening/akte van verpanding/ huurovereenkomst/koopoptie/terugkoopverplichting” voor de duur van één jaar. Deze overeenkomst wordt in beginsel jaarlijks verlengd. Op grond van deze overeenkomst stelt belanghebbende de machines tegen een geldelijke vergoeding aan de telers ter beschikking en heeft de teler een eerste recht van koop. Belanghebbende heeft de aankoop van de machines gefinancierd met leningen van de telers. Ten behoeve van de telers heeft zij een pandrecht gevestigd ter zekerheid van de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de geldlening. De machines zijn voor, tijdens en na de overdracht onafgebroken bij de telers in gebruik geweest.
2.1.6.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van de machines door de coöperatie de overgang van een gedeelte van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 37d van de Wet vormt en dat de coöperatie daarom ten onrechte omzetbelasting aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. Hij heeft het hiervoor in 2.1.2 bedoelde verzoek om teruggaaf in zoverre dan ook afgewezen.
2.2.
Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank - geoordeeld dat de levering van de machines moet worden aangemerkt als een overgang in de zin van artikel 37d van de Wet. Het Hof heeft dit oordeel erop gegrond dat zowel vóór als na de overdracht, dus zowel bij de coöperatie als bij belanghebbende, de machines blijvend voorwerp zijn van een als autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers. De door de Rechtbank gehanteerde criteria geven geen blijk van een juiste opvatting over het leerstuk van de overgang van een algemeenheid van goederen, aldus het Hof.
2.3.1.
Middel 1 en middel 2 richten zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2.
Met het bepaalde in artikel 37d van de Wet heeft Nederland gebruik gemaakt van de in de artikelen 19 en 29 van BTW-richtlijn 2006 neergelegde mogelijkheid dat bij overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geen leveringen van goederen of diensten geacht worden plaats te vinden en dat degene op wie de goederen overgaan in de plaats treedt van de overdrager. Van overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen is sprake bij de overdracht van een handelszaak of van een autonoom bedrijfsonderdeel met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een gedeelte van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. Daaronder valt niet de verkoop van goederen zonder meer (vgl. HvJ 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C‑497/01, ECLI:EU:C:2003:644, punt 40). In het arrest van 10 november 2011, Christel Schriever, C‑444/10, ECLI:EU:C:2011:724, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorts benadrukt dat de vaststelling dat een transactie onder het begrip ‘overgang van een algemeenheid van goederen’ valt, dient te geschieden op basis van een integrale beoordeling van de feitelijke omstandigheden die de transactie kenmerken, waarbij bijzonder belang moet worden gehecht aan de aard van de economische activiteit waarvan de voortzetting is voorgenomen (punt 32).
2.3.3.
De enkele overdracht van machines en installaties vormt als zodanig niet de overgang van een onderneming of een gedeelte van een onderneming waarmee een autonome economische activiteit in de hiervoor in 2.3.2 bedoelde zin kan worden uitgeoefend. Het Hof diende daarom te beoordelen of, gelet op de context van de verhuur van de machines, de overdracht ervan de conclusie rechtvaardigt dat de coöperatie een gedeelte van haar autonome economische activiteit heeft overgedragen waarvan de voortzetting door belanghebbende was voorgenomen. Door te volstaan met het oordeel dat de machines zowel vóór als na de overdracht, dus zowel bij de coöperatie als bij belanghebbende, blijvend voorwerp zijn van een als autonoom gedeelte van een onderneming aan te merken exploitatie in de vorm van verhuur aan de telers, getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft bij zijn beoordeling immers niet tot uitgangspunt genomen dat de aard van de door de coöperatie uitgeoefende verhuur aan de telers ongewijzigd moet zijn gebleven. De middelen 1 en 2 slagen derhalve.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor 2.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel 3 behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat de coöperatie uitsluitend activa heeft overgedragen aan belanghebbende en geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hiervoor in 2.1.5 bedoelde overeenkomst met de telers in wezen hetzelfde is als de raam- en GMO‑overeenkomsten die de coöperatie voordien met de telers had afgesloten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat, kort gezegd, belanghebbende met ieder van de telers een eigen overeenkomst heeft gesloten die op verschillende punten afwijkt van de door de coöperatie met de leden gesloten overeenkomsten en dat belanghebbende niet dezelfde positie jegens de telers heeft verkregen als de coöperatie. Tegen deze laatste vaststellingen van de Rechtbank heeft de Inspecteur in hoger beroep geen bezwaren ingebracht. Uitgaande van die vaststellingen brengt hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen mee dat de overdracht van de machines niet als een overgang van een algemeenheid van goederen en diensten kan worden beschouwd en dat artikel 37d van de Wet toepassing mist. De coöperatie heeft terecht omzetbelasting aan belanghebbende in rekening gebracht en belanghebbende heeft, gelet op het gebruik van de machines, recht op aftrek van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde omzetbelasting. Het bedrag van de teruggaaf moet, gelet op hetgeen het Hof in onderdeel 5.1 van zijn uitspraak heeft vastgesteld, worden gesteld op € 725.623.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent het recht op teruggaaf betreft,
verleent een teruggaaf ten bedrage van € 725.623,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2018.